24 552
Regels inzake de financiële verhouding tussen het Rijk en de gemeenten (Financiële-verhoudingswet)

B
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 25 september 1995 en het nader rapport d.d. 12 december 1995, aangeboden aan de Koningin door de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken, de Staatssecretaris van Financiën en de Minister van Financiën. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 10 mei 1995, no.95.003893, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris Van de Vondervoort van Binnenlandse Zaken, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken, de Staatssecretaris van Financiën en de Minister van Financiën, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting, houdende regels inzake de financiële verhouding tussen het Rijk en de gemeenten (Financiële-verhoudingswet).

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 10 mei 1995, no. 95.003893, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 25 september 1995, no. W04.95.0225, bieden wij U hierbij aan.

1. De bewindslieden hebben de principiële keuze gemaakt om de verdeelmaatstaven in een algemene maatregel van bestuur neer te leggen en deze niet in de wet te omschrijven. De Raad van State merkt op dat aldus de kern van de financiële verhouding niet in de formele wet wordt geregeld. Hij onderkent dat deze weg is gekozen in het belang van de flexibiliteit van het stelsel. Het college is evenwel van oordeel dat het daarin gelegen voordeel niet opweegt tegen het belang gelegen in het vasthouden aan het beginsel dat de hoofdelementen van een regeling in de formele wet worden neergelegd. De Raad adviseert het voorstel op dit punt te heroverwegen.

Ondergetekenden merken het volgende op naar aanleiding van het advies van de Raad.

1. Wij onderschrijven de opvatting van de Raad dat de hoofdelementen van de financiële verhouding in de formele wet moeten zijn neergelegd.

Als hoofdelementen in die verhouding zien wij:

– de instelling van het gemeentefonds en de organisatie en het beheer daarvan;

– het recht van gemeenten op een algemene, dat wil zeggen vrij besteedbare uitkering uit dat fonds;

– de wijze waarop de algemene uitkering wordt vastgesteld; algemene eisen aan de verdeling en algemene eisen aan de daarbij te hanteren verdeelmaatstaven;

– generieke voorschriften ten aanzien van andere uitkeringen aan gemeenten dan de algemene uitkering.

De opsomming laat zien dat de kern van de financiële verhouding uit meer bestaat dan alleen de verdeling van het gemeentefonds. De verdeling wordt op haar beurt door meer factoren bepaald dan alleen de verdeelmaatstaven. Zonder aan het belang van een goede regeling van de verdeelmaatstaven af te doen, is het daarom naar onze mening niet juist dat de maatstaven zelf de kern vormen van de financiële verhouding.

Mitsdien behoeven verdeelmaatstaven zelf niet in de formele wet te worden neergelegd. Uiteraard zijn in de formele wet wel eisen aan de te hanteren verdeelmaatstaven opgenomen. Deze eisen zijn ontleend aan de centrale doelstelling van de instelling en verdeling van het gemeentefonds, namelijk dat gemeenten in staat zijn gelijkwaardige keuzen te maken. Anders gezegd, oogmerk van deze wet is dat gemeenten kunnen beschikken over een gelijkwaardige voorzieningencapaciteit. Teneinde die gelijkwaardigheid te kunnen bewerkstelligen dient rekening te worden gehouden met het vermogen van gemeenten inkomsten te verwerven (belastingcapaciteit) en met noodzakelijke uitgaven (kostenoriëntatie). Genoemde elementen gelden als de algemene eisen waaraan de verdeling van het gemeentefonds dient te voldoen. Het opnemen van deze algemene eisen in de formele wet maakt het mogelijk de uitwerking van de financiële verhouding te toetsen.

Wij achten het niet wenselijk de verdeelmaatstaven zelf in de formele wet vast te leggen omdat wij ook belangrijke praktische bezwaren zien. De ervaring met de Financiële-verhoudingswet 1984 heeft geleerd dat in dat geval een verdeling die niet meer aan de eisen voldoet, dat wil zeggen een verdeling die onvoldoende recht doet aan de verschillen in kosten en draagkracht tussen gemeenten, alleen schoksgewijs en met vertraging van jaren kan worden rechtgezet. Wij willen voorkomen dat in de toekomst, zoals in het verleden is gebeurd, een jarenlange ernstige scheefgroei in de verdeling van het gemeentefonds kan optreden. Door alle verdeelmaatstaven in een algemene maatregel van bestuur vast te leggen kunnen ontwikkelingen in kostenstructuren beter worden ondervangen en kan nieuwe scheefgroei worden voorkomen. Vastlegging van deze verdeelmaatstaven in de formele wet zou het flexibel reageren op nieuwe ontwikkelingen belemmeren.

Reeds nu zijn ontwikkelingen te voorzien die zich kort na, dan wel gelijktijdig met de invoering van het nieuwe verdeelstelsel zullen aandienen en waarmee in de (nieuwe) verdeling rekening gehouden zal moeten worden gehouden. Als voorbeelden noemen wij de decentralisatie van de onderwijshuisvesting en de decentralisatie op het terrein van de bijstand. Overheveling van de betrokken middelen naar het gemeentefonds zal betekenen dat nieuwe verdeelmaatstaven dienen te worden geïntroduceerd of definities van bestaande maatstaven dienen te worden aangepast. Het opnemen van de verdeelmaatstaven in de formele wet zou betekenen dat steeds wetswijziging nodig is voor de invoering of aanpassing van de verdeelmaatstaven. Het gevaar van jarenlange scheefgroei neemt hierdoor toe. Dit achten wij niet wenselijk.

Bijstelling of introductie van verdeelmaatstaven zal op zorgvuldige wijze door ons ter hand worden genomen. Wij stellen ons voor steeds bij de begroting van het gemeentefonds eventuele voornemens tot aanpassingen van de verdeelmaatstaven kenbaar te maken. Ook andere aanpassingen in de verdeling (bedragen per eenheid) kunnen in dat kader aan de orde komen.

In artikel 2.2.4 (thans artikel 9) van het wetsvoorstel is naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad in aanvulling op het reeds eerder bepaalde tevens in algemene zin aangegeven op welke kenmerken van een gemeente de verdeelmaatstaven in ieder geval betrekking zullen hebben. Het gaat daarbij om de belastingcapaciteit, de sociale en fysieke structuur en de ligging en functie ten opzichte van andere gemeenten.

Bovendien zijn de artikelen omtrent de verdeling van het voor de algemene uitkering beschikbare bedrag opnieuw bezien in het licht van de opmerkingen van de Raad. Dit heeft geleid tot een aanpassing van de indeling en de formulering van de artikelen in paragraaf 2.2.

2. Bij brief van 2 mei 1995, kenmerk VF095/5/U2, aan de Vice-President van de Raad van State, welke als bijlage aan dit advies is toegevoegd heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken de Raad uitdrukkelijk gevraagd bij de advisering over het voorstel van wet bijzondere aandacht te schenken aan de rechtsbescherming van gemeenten tegen besluiten van de fondsbeheerders. In paragraaf 5.4 van het algemeen deel van de toelichting is dit aspect nader toegelicht. Daaruit blijkt dat het besluit tot het al dan niet toekennen van een aanvullende bijdrage en het besluit tot het geven van voorschriften aan gemeenten die een aanvullende uitkering ontvangen, niet langer van beroep zijn uitgesloten. Daarmee is alleen het besluit tot vaststelling van de bedragen per eenheid van de verschillende verdeelmaatstaven nog van beroep uitgesloten.

Deze uitzondering op de hoofdregel, dat tegen besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beroep openstaat, wordt gemotiveerd met het argument dat het openstellen van bezwaar en beroep in dit geval zou kunnen leiden tot aantasting van het functioneren van het systeem als geheel. Daarbij speelt met name het rechtszekerheidsbeginsel een belangrijke rol.

Het komt de Raad wenselijk voor het ontbreken van deze beroepsmogelijkheid te compenseren door bij de totstandkoming van het besluit de openbare voorbereidingsprocedure, zoals omschreven in afdeling 3.4 Awb, van toepassing te verklaren. Op deze wijze worden gemeenten vooraf in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen. Gelet op de financiële belangen van een gemeente die zijn gemoeid met een dergelijk besluit is het van belang de gemeenten nadrukkelijk bij het besluitvormingsproces te betrekken. Daarmee wordt tevens een zorgvuldige belangenafweging bevorderd. De Raad beveelt aan het voorstel op dit punt aan te vullen.

2. Wij nemen het advies van de Raad over. In het voorstel is op de vaststelling van de bedragen per eenheid de openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing verklaard. De memorie van toelichting is overeenkomstig aangepast.

3a. Ingevolge artikel 2.2.4, eerste lid, worden de verdeelmaatstaven voor de algemene uitkering bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld en kunnen deze maatstaven bij of krachtens de maatregel nader worden bepaald. Volgens de toelichting op dit artikel kan het ter wille van de uitvoering nodig blijken de in de algemene maatregel van bestuur opgenomen definitie nader uit te werken; daarbij moet worden gedacht aan nadere precisering van de verdeelmaatstaf.

De Raad merkt op dat de verdeelmaatstaven, vergeleken met het huidige verdeelstelsel, in het voorgestelde verdeelsysteem veel directer gerelateerd zijn aan bepaalde structuurkenmerken. Volgens artikel 2.2.4, tweede lid, dient bij het opstellen van de verdeelmaatstaven rekening te worden gehouden met de verschillen tussen gemeenten in het vermogen tot het voorzien in eigen inkomsten en met de verschillen in noodzakelijke uitgaven.

Daarom zijn op basis van verschillenanalyses ijkpunten geconstrueerd die de noodzakelijke uitgaven van de gemeenten benaderen. Niet alle ijkpunten kunnen echter ongewijzigd als maatstaf worden gehanteerd, omdat aan maatstaven strengere eisen worden gesteld. Een maatstaf moet namelijk niet alleen naar de inhoud verwantschap hebben met de relevante kostenfactoren, maar dient bovendien te voldoen aan eisen met betrekking tot de meetbaarheid, de uitvoerbaarheid, de bestuurlijke acceptatie en het ontbreken van ongewenste prikkels (waaronder de eis dat de gemeenten geen directe invloed hebben op de desbetreffende volumina).

De Raad constateert dat – terecht – stringente eisen worden gesteld aan de maatstaven. Een nadere precisering van de verdeelmaatstaf luistert dan ook nauw. Naar zijn oordeel is een dergelijke nadere precisering niet te rangschikken onder de uitwerking van details van een regeling, waarvan, mede gelet op aanwijzing 26 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar), delegatie aan een minister mogelijk is. Het college adviseert de in het desbetreffende artikelonderdeel opgenomen subdelegatiebepaling te schrappen.

3a. In het voorstel is de mogelijkheid geschapen de maatstaven krachtens algemene maatregel van bestuur nader te bepalen. Langs deze weg kunnen de verdeelmaatstaven zonodig bij ministeriële regeling worden gepreciseerd. Onder precisering wordt in dit verband uitsluitend verstaan de verduidelijking van begrippen die in de maatstaven worden gehanteerd; toevoeging of wijziging van maatstaven is met andere woorden alleen mogelijk bij algemene maatregel van bestuur. Anders dan de Raad zijn wij dan ook van mening dat een dergelijke precisering wel kan worden gerangschikt onder de uitwerking van de details van een regeling, waarvoor delegatie aan een minister mogelijk is. De mogelijkheid van subdelegatie is daarom gehandhaafd. Het advies van de Raad vormt voor ons een reden te meer te streven naar een zo nauwkeurig en eenduidig mogelijke formulering van maatstaven in de algemene maatregel van bestuur.

3b. Ingevolge artikel 2.4.1 wordt de verdeling van de overige uitkeringen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur geregeld. Volgens de toelichting op dit artikel vindt een verdeling plaats analoog aan die van de algemene uitkering. Met betrekking tot de verdeling van de algemene uitkering kan echter alleen de nadere precisering van de maatstaven bij of krachtens algemene maatregel van bestuur plaatsvinden, terwijl de verdeelmaatstaven zelf alleen bij algemene maatregel van bestuur kunnen worden vastgesteld. Ook op dit punt adviseert de Raad de verdeling slechts bij algemene maatregel van bestuur te laten plaatsvinden en de subdelegatiebepaling achterwege te laten.

3b. In lijn met het gestelde onder 3a nemen wij het advies van de Raad ten dele over. Ervan uitgaande dat, zoals ook in de memorie van toelichting bij het voorstel als inzet is verwoord, de verdeling van de zogeheten integratie-uitkeringen op eenzelfde wijze wordt geregeld als de algemene uitkering, ligt het in de rede eenzelfde formulering te hanteren ten aanzien van delegatie en subdelegatie. Artikel 2.4.1 (thans artikel 13) is derhalve in die zin aangepast, dat alleen de nadere bepaling van de verdeling bij ministeriële regeling kan geschieden.

3c. Ingevolge artikel 3.2, tweede en derde volzin, kunnen tijdelijke specifieke uitkeringen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden geregeld en eenmalige of spoedeisende specifieke uitkeringen bij ministeriële regeling. Volgens de toelichting op dit artikel is de procedure van instelling gekoppeld aan het karakter van de uitkering. De Raad is van oordeel dat het verschil in karakter tussen een tijdelijke specifieke uitkering en een eenmalige of spoedeisende specifieke uitkering tot een duidelijker verschil in procedures dient te leiden.

Voor tijdelijke specifieke uitkeringen is dan ook een regeling enkel bij algemene maatregel van bestuur wenselijk. Dit sluit tevens aan bij de huidige redactie van artikel 182, eerste lid, van de Gemeentewet. Het college beveelt aan de subdelegatiebepaling in de tweede volzin van genoemd artikel te laten vervallen.

3c. Ook als het gaat om de tijdelijke specifieke uitkeringen sluiten wij aan bij de aanpak zoals die in het voorgaande is voorgesteld ten aanzien van de algemene uitkering en de integratie-uitkeringen. Artikel 3.2 (thans artikel 18) is derhalve in dezelfde zin aangepast als artikel 2.4.1 (thans artikel 13). Subdelegatie ingeval van tijdelijke specifieke uitkeringen wordt daardoor in reikwijdte beperkt en het verschil in procedure met eenmalige of spoedeisende specifieke uitkeringen geaccentueerd.

4. Artikel 4.1.1 bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld omtrent de uitvoering van de hoofdstukken 2 en 3. De Raad merkt op dat de hoofdstukken 2 en 3 op bepaalde plaatsen reeds specifieke delegatiebepalingen bevatten. Geadviseerd wordt te volstaan met deze specifieke delegatiebepalingen. Het college merkt voorts op dat, mede gelet op aanwijzing 25 Ar, de delegatie zo concreet en nauwkeurig mogelijk dient te worden begrensd. Ook de opdracht tot het doen van mededelingen en het verschaffen van inlichtingen in verband met de vaststelling van de algemene en de specifieke uitkeringen kan in een specifieke delegatiebepaling worden vervat.

4. Wij nemen het advies van de Raad over. Daartoe is in artikel 4.1.1 (thans artikel 23) aangegeven welke onderwerpen regeling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vergen. Het gaat daarbij om:

– nadere regels ten aanzien van de toepassing van de in de Financiëleverhoudingswet gehanteerde begrippen;

– nadere regels ten aanzien van de procedure tot vaststelling en verstrekking van uitkeringen op grond van de Financiële-verhoudingswet;

– nadere regels ten aanzien van de verkrijging en vaststelling van gegevens ten behoeve van de uitkeringen;

– nadere regels ten aanzien van het doen van mededelingen en het verschaffen van inlichtingen in verband met de vaststelling en verstrekking van uitkeringen.

5. Op grond van artikel 2.3.1 kan aan gemeenten, op aanvraag, over een uitkeringsjaar een aanvullende uitkering worden verleend. Deze aanvullende uitkering wordt, volgens het tweede lid van genoemd artikel, slechts verleend indien de algemene middelen van de gemeente aanmerkelijk tekort zullen schieten om in de noodzakelijke behoeften te voorzien, terwijl de eigen inkomsten van de gemeente zich op een redelijk peil bevinden. De toelichting op artikel 2.3.1, tweede lid, vermeldt dat onder een aanmerkelijk tekort een tekort wordt verstaan dat niet incidenteel van aard is. Bij de vaststelling van een aanmerkelijk tekort is, volgens de toelichting, een periode van een jaar en de drie daaropvolgende jaren relevant. Met inachtneming van aanwijzing 214 Ar dient een nadere omlijning in de toelichting van het in genoemd artikellid voorkomende begrip «aanmerkelijk tekort» te worden vermeden. De Raad adviseert het artikelonderdeel zelf voldoende scherp te formuleren en de besproken passage van de toelichting te schrappen.

5. Het advies van de Raad is door ons overgenomen. De besproken passage in de toelichting op art. 2.3.1, tweede lid, (thans artikel 11) is aangepast. Daarnaast hebben wij in het artikel het structurele karakter van het begrip aanmerkelijk tekort opgenomen.

6. In paragraaf 2.6 van het voorstel is een voorziening getroffen voor de gemeenten in de provincie Rotterdam. In paragraaf 4.3 van het algemeen deel van de toelichting wordt opgemerkt dat deze voorziening is getroffen «omdat de instelling van de nieuwe stadsprovincie daar in de tijd samenvalt met de invoering van het nieuwe model voor de verdeling van de algemene uitkering uit het gemeentefonds». Zoals bekend zijn nieuwe inzichten met betrekking tot de stadsprovincie Rotterdam in ontwikkeling. Paragraaf 2.6 zou daaraan zo nodig moeten worden aangepast. Bovendien ontbreekt in de toelichting een passage waarin wordt aangegeven hoe zal worden gehandeld indien de ontwerp-Wet bijzondere bepalingen provincie Rotterdam niet in werking is getreden op het moment dat de onderhavige ontwerp-wet in werking treedt. Aan deze aspecten dient in de toelichting de nodige aandacht te worden besteed.

6. In het Kabinetsstandpunt vernieuwing bestuurlijke organisatie van 15 september 1995 (Kamerstukken II 1994/95, 21 427, nr. 111) zijn de jongste inzichten ten aanzien van de totstandkoming van de stadsprovincie Rotterdam verwoord. De recente ontwikkelingen hebben geen gevolgen voor het financieel verdeelmodel, zoals dat in het wetsvoorstel voor de vorming van de provincie Rotterdam is neergelegd. Paragraaf 2.6 van het voorstel blijft dan ook ongewijzigd. De planning van de wetgeving voor de provincie Rotterdam blijft gericht op het mogelijk maken van de instelling van de nieuwe provincie op 1 januari 1997, dus op dezelfde datum als de beoogde inwerkingtreding van de Financiële-verhoudingswet. Indien inwerkingtreding op dezelfde datum niet mogelijk blijkt zal – door middel van een nota van wijziging op de Invoeringswet Financiële-verhoudingswet – tijdig in de nodige aanpassingen worden voorzien.

Aan het advies van de Raad om in de toelichting de nodige aandacht aan deze aspecten te besteden hebben wij voldaan.

7. In artikel 3.5 is een verplichting opgenomen om jaarlijks een overzicht van de specifieke uitkeringen te publiceren. Deze bepaling bindt de publikatie echter niet aan een bepaald tijdstip. Gelet op het feit dat het Gemeentefonds een begrotingsfonds is, ligt het in de rede dat dit overzicht beschikbaar moet zijn voor het begrotingsdebat over de financiën van de lagere overheden in de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Evenmin is in dit artikel een bepaling opgenomen waarin wordt aangegeven welke gegevens in het overzicht moeten worden opgenomen. Voor het inzicht in en de vergelijkbaarheid van de gegevens in dit overzicht is het wenselijk dat een afstemming van gegevens plaatsvindt. De Raad adviseert het artikel op genoemde punten aan te passen.

7. Wij delen de opvatting van de Raad dat het in de rede ligt dat het overzicht specifieke uitkeringen beschikbaar moet zijn voor het begrotingsdebat over de financiën van de decentrale overheden in de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Het voornemen bestaat bij algemene maatregel van bestuur vast te leggen dat het overzicht specifieke uitkeringen voor 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het uitkeringsjaar beschikbaar moet zijn.

Uitgaande van dat vereiste is er geen bezwaar om de datum van 1 oktober ook in de wet op te nemen. Artikel 3.5 (thans artikel 21) is in deze zin aangepast.

Wat betreft het advies van de Raad over de gegevens die in het overzicht specifieke uitkeringen worden opgenomen, merken wij op dat in het Financiële-verhoudingsbesluit 1984 regels zijn gegeven over de informatie die het overzicht in ieder geval moet bevatten. Dit heeft zijn weerslag gekregen in een vast model dat jaarlijks in het overzicht van de specifieke uitkeringen per uitkering wordt gehanteerd. Hiermee zijn inzicht en vergelijkbaarheid gewaarborgd. Gelet op het feit dat het overzicht gedurende een reeks van jaren volgens dit vaste model is vastgesteld en er aldus een vaste praktijk is ontstaan, hebben wij ervan afgezien opnieuw gedetailleerde regels terzake vast te leggen.

Mochten in de toekomst alsnog (nieuwe) regels noodzakelijk zijn, dan biedt artikel 4.1.1 (thans artikel 23) hiervoor de basis.

8. Voor enkele redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

8. De kanttekening van de Raad ten aanzien van artikel 2.2.3 is niet overgenomen. Het eerste woord «die» in het artikel slaat namelijk terug op het woord «produkten» en niet, zoals de Raad blijkbaar aanneemt, op het woord «som». De overige kanttekeningen zijn verwerkt.

Overigens hebben wij van de gelegenheid gebruik gemaakt de memorie van toelichting op enkele punten te herzien en aan te vullen. Zo is onder meer in paragraaf 3.8.1.1 de passage betreffende het sociale cluster herzien. Daarnaast heeft met betrekking tot de in het wetsvoorstel gehanteerde rekencijfers een actualisatie naar 1994 plaatsgevonden. In paragraaf 5.1 wordt hier nader op ingegaan.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

W. Scholten

Wij mogen U verzoeken het hierbij gevoegde, gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken,

A. G. M. van de Vondervoort

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

De Minister van Financiën,

G. Zalm

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 25 september 1995, no. W04.95.0225, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– In artikel 2.2.3 «de som van produkten die worden verkregen» vervangen door: de som van produkten die wordt verkregen.

– In artikel 2.3.1, eerste lid, «, op aanvraag van een gemeente» wijzigen in: op aanvraag.

– In de memorie van toelichting aanwijzing 219 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar) steeds in acht nemen.

– In paragraaf 1.3 van de toelichting aanwijzing 86 Ar in acht nemen.

– In de paragrafen 2.3.1 en 4.3 van de toelichting de uitdrukking «en/of» achterwege laten (aanwijzing 63 Ar).

– In paragraaf 3.7.2.1 van de toelichting, eerste alinea, aanwijzing 87 Ar in acht nemen.

– In paragraaf 3.2.7.1, zevende alinea, van de toelichting de afkorting «Abw» de eerste keer vooraf laten gaan door de uitgeschreven aanduiding van dit begrip en de afkorting «RBA» vervangen door de uitgeschreven aanduiding van dit begrip.

– In paragraaf 3.3 van de toelichting «c.q » achterwege laten (aanwijzing 66, tweede lid, Ar).

– In paragraaf 3.7.3 van de toelichting de afkorting «CPB» de eerste keer vooraf laten gaan door de uitgeschreven aanduiding van dit begrip.

– In paragraaf 5.2 van de toelichting de afkorting «Awb» de eerste keer vooraf laten gaan door de uitgeschreven aanduiding van dit begrip.

– In de toelichting op artikel 1.2 met inachtneming van aanwijzing 93 Ar «Minister» wijzigen in: minister.

Naar boven