24 549
Voorstel van wet van de leden Van Heemst en O.P.G. Vos tot wijziging van de Woningwet en enige andere wetten in verband met maatregelen na sluiting van woningen, woonketen, woonwagens en andere gebouwen, alsmede de bij die ruimten behorende erven ten gevolge van verstoring van de openbare orde of overtreding van artikel 2 of 3 van de Opiumwet (Wet Victor)

nr. 15
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG

Ontvangen 13 juni 2000

Met belangstelling hebben wij kennis genomen van het nader verslag van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Wij hebben met voldoening vastgesteld dat de fracties die aan het nader verslag hebben bijgedragen, in het algemeen positief hebben gereageerd op de wijzigingen die wij in het wetsvoorstel hebben aangebracht. Op de vragen die bij deze fracties nog zijn overgebleven, geven wij thans graag antwoord, in de hoop dat daarmee de openbare beraadslaging over het voorstel voldoende is voorbereid.

De leden van de fractie van de PvdA stelden enkele vragen met betrekking tot de inschrijving in de openbare registers van het besluit tot sluiting van een overlastgevend pand.

Voor een goed begrip maken wij twee opmerkingen vooraf. In de eerste plaats dient onderscheid te worden gemaakt tussen het besluit tot sluiting (geregeld in artikel 174a van de Gemeentewet) en het inschrijven van dat besluit in de openbare registers op grond van het voorgestelde artikel III. Het besluit tot sluiting gaat aan die inschrijving vooraf; zonder dat besluit kan er geen inschrijving plaatsvinden. In de tweede plaats merken wij op dat het inderdaad kan voorkomen dat een eigenaar het niet eens is met een sluiting, maar dat het ook goed mogelijk is dat hij het daar juist wel mee eens is. Daarbij denken wij aan gevallen waarin een verhuurder tevergeefs pogingen heeft gedaan om aan de verstoring van de openbare orde door de huurder een einde te maken. In de situatie dat een eigenaar het niet eens zal zijn met de sluiting, denken wij vooral aan eigenaar-bewoners die zelf dergelijk gedrag vertonen, of aan verhuurders die dergelijk gedrag impliciet of expliciet toestaan.

Aangezien een besluit tot sluiting wordt aangemerkt als een beschikking1, zijn de daarop betrekking hebbende bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Zo dient het besluit zorgvuldig te worden voorbereid, hetgeen bijvoorbeeld inhoudt dat belanghebbenden moeten worden gehoord over een voorgenomen sluiting. Voorts dient de belanghebbende in de gelegenheid te worden gesteld binnen een bepaalde termijn zelf maatregelen te treffen waardoor de verstoring van de openbare orde wordt beëindigd (artikel 174a, vierde lid, van de Gemeentewet). Verder wijzen wij erop dat een besluit tot sluiting niet op zichzelf staat, maar een schakel is in een meeromvattend proces van pogingen om aan de overlast gevende situatie of de overtredingen een einde te maken. De eigenaar kan derhalve niet worden «overvallen» met een sluiting. Is het besluit tot sluiting uiteindelijk genomen, dan kan de eigenaar daartegen bezwaar maken en eventueel beroep instellen. De inschrijving is geen beschikking; daartegen kan de eigenaar dus niet opkomen. Dit is ook niet nodig, gelet op de rechtsbescherming waarmee het besluit tot sluiting is omgeven.

In de praktijk werkt een en ander als volgt uit. De burgemeester doet het besluit tot sluiting zo spoedig mogelijk inschrijven in de openbare registers. Mocht later, in bezwaar of beroep blijken dat het besluit ten onrechte is genomen, dan zal die nieuwe beschikking (na heroverweging in bezwaar, onder herroeping van het primaire besluit), of de uitspraak van de rechter ook in de openbare registers worden ingeschreven (zie artikel 3:17, eerste lid, onder j, van het Burgerlijk Wetboek). De verantwoordelijkheid hiervoor ligt primair bij de burgemeester (zie uitgebreider hierover: kamerstukken II 1983/84, 17 496, nr. 6, blz. 8); desgewenst kan de eigenaar een dergelijke beschikking of uitspraak ook zelf laten inschrijven.

De situatie met betrekking tot een eenmaal gegeven besluit tot sluiting dat óf niet wordt aangevochten, óf in bezwaar en beroep in stand blijft, is als volgt. De sluiting geldt voor een bepaalde termijn (aangegeven in het besluit), hetgeen wordt vermeld bij de inschrijving in de openbare registers (zie artikel 174a, derde lid, eerste volzin, van de Gemeentewet). Uit die registers blijkt derhalve dan ook dat die termijn op een bepaald moment verstreken is en dat de last (het besluit tot sluiting) niet meer op het pand rust. In deze situatie hoeft er derhalve geen actie te worden ondernomen, noch door de gemeente, noch door de eigenaar. Indien de sluiting wordt verlengd (zie artikel 174a, derde lid, van de Gemeentewet), dan zal ook dat worden ingeschreven in de openbare registers.

De vraag van de leden, of er zich een situatie kan voordoen dat het pand blijft ingeschreven, terwijl naar het oordeel van de eigenaar geen sprake meer is van overlast, is met het voorgaande in feite al beantwoord. Als die situatie zich al voordoet, is die maar van beperkte duur (namelijk tot het einde van de termijn die in het besluit tot sluiting is opgenomen). Voorstelbaar is dat de eigenaar, indien er een einde is gekomen aan de ordeverstorende gedragingen, de burgemeester verzoekt het besluit tot sluiting in te trekken (dus vóórdat de termijn van het besluit is verstreken). Naar onze mening zal de burgemeester hier niet snel toe zijn geneigd, omdat de sluiting wellicht nog geboden is om de «criminele sfeer» die rond het gesloten pand hangt, te laten verdwijnen. Mocht de burgemeester hiertoe besluiten, dan zal dat besluit ook worden ingeschreven in de openbare registers. Ook dan geldt dat de primaire verantwoordelijkheid hiervoor bij de burgemeester ligt.

Deze leden vroegen zich voorts af hoe onterechte aanschrijvingen kunnen worden voorkomen en welke waarborgen de procedure bevat om onnodige kosten voor de gemeente te vermijden.

Allereerst merken wij op dat een aanschrijving op grond van het voorgestelde artikel 16a pas aan de orde is als er door een gemeente al een heel traject is afgelegd met betrekking tot de misdragingen in een pand. Zoals hiervoor al is gezegd, is een voorwaarde voor het doen uitgaan van de aanschrijving de sluiting van een pand. De procedure om te komen tot een dergelijk besluit is omgeven met allerlei waarborgen. Uiteindelijk kan een rechterlijk oordeel worden gevraagd over het besluit tot sluiting. Dezelfde zorgvuldige procedure geldt ook voor het aanschrijvingsbesluit. Dus ook hier geldt dat het besluit zorgvuldig moet worden voorbereid, hetgeen onder andere inhoudt dat de belangen zorgvuldig moeten worden afgewogen, dat het besluit evenredig moet zijn en dat de belanghebbenden in beginsel moeten worden gehoord. Voorts staat ook bezwaar en beroep open tegen de aanschrijving alsmede het vragen van een voorlopige voorziening. Gelet op het bovenstaande achten wij dat de beslissing van burgemeester en wethouders om tot een dergelijke aanschrijving over te gaan met dermate veel waarborgen is omgeven, dat de kans dat er een onterechte aanschrijving uitgaat vrijwel nihil is te achten. Wij verwachten dan ook niet dat gemeenten op dit punt wezenlijke financiële risico's lopen.

De leden van de VVD-fractie vroegen of het voor gemeenten niet verstandiger zou zijn om meteen gebruik te maken van het voorgestelde artikel 16a, eerste lid, onder b, van de Woningwet, op grond waarvan de eigenaar van het gesloten overlast gevende pand dit pand in beheer van een derde dient te geven. Zij wezen op het risico dat, indien de eigenaar op grond van het voorgestelde artikel 16a, eerste lid, onder b (bedoeld zal zijn: onder a), van die wet een kandidaat voor het gebruik van het pand naar voren kan schuiven, die kandidaat van hetzelfde allooi is als degene die door de sluiting werd gedwongen het gebruik van het pand te staken.

Het risico waarop deze leden doelden, is inderdaad niet geheel uit te sluiten. De kans dat een dergelijke kandidaat het pand vervolgens werkelijk in gebruik mag nemen, is naar ons oordeel vrijwel nihil. Op grond van het derde lid van artikel 16a is immers de instemming van burgemeester en wethouders met de voorgedragen kandidaat vereist. Om te kunnen beoordelen of deze kandidaat er een is die naar verwachting niet opnieuw voor overlast zal zorgen, kan de burgemeester op grond van artikel 15, eerste lid, onder b, 2°, van de Wet politieregisters over de desbetreffende kandidaat desgewenst gegevens uit de politieregisters opvragen. Op grond van bijvoorbeeld ervaringen met de eigenaar die bij eerdere sluitingen zijn opgedaan, kan het evenwel inderdaad verstandig zijn om gebruik te maken van de mogelijkheid op grond van het voorgestelde artikel 16a, eerste lid, onder b, van de Woningwet de eigenaar het pand in beheer van een derde te laten geven. Het gaat naar ons oordeel echter te ver ervan uit te gaan dat het verstandig is in alle gevallen van deze mogelijkheid gebruik te maken. Daarmee zou onvoldoende recht worden gedaan aan het ook door deze leden onderschreven uitgangspunt dat zo min mogelijk wordt getornd aan het eigendomsrecht van betrokkene. Dat impliceert dat, indien er geen aanleiding is om ervoor te kiezen het pand in beheer van een derde te laten geven, de eigenaar de ruimte moet worden gelaten om zelf het pand, in overeenstemming met burgemeester en wethouders, in gebruik van een derde te geven.

Overigens geeft ook de mogelijkheid dat de eigenaar het pand niet in gebruik doch in beheer van een derde geeft, op zich nog geen garantie dat de overlast niet terugkeert. Daarom is het van belang dat burgemeester en wethouders ook met een kandidaat voor het beheer dienen in te stemmen. Dat sluit echter nog niet uit dat de eigenaar een kandidaat-beheerder naar voren schuift die van onbesproken gedrag is, maar in feite als stroman van de eigenaar optreedt om het pand vervolgens weer in gebruik van bijvoorbeeld drugsdealers te geven. Slechte ervaringen met de eigenaar op dit punt kunnen een goede reden zijn deze te binden aan een keuze uit een door burgemeester en wethouders opgestelde lijst met namen van kandidaten voor het beheer van het pand. De mogelijkheid daartoe is in het tweede lid van het voorgesteld artikel 16a opgenomen. Het is in dat geval niet goed denkbaar dat spoedig opnieuw overlast ontstaat.

De vraag van deze leden of er mogelijkheden zijn om oude, openbare orde verstorende huurders te weren, is hiermee in feite ook reeds beantwoord. Indien burgemeester en wethouders op grond van slechte ervaringen met de eigenaar ervoor kiezen deze te binden aan een keuze uit een door hen opgestelde lijst met namen van kandidaat-beheerders, mag er in principe van worden uitgegaan dat het om beheerders gaat die het pand uitsluitend aan nette huurders in gebruik zullen geven.

De leden van de CDA-fractie wilden weten of het niet verstandiger zou zijn geweest de vervolgmaatregelen op te nemen in de definitieve wet Victoria en of hierover contact met de regering heeft plaatsgevonden. Wij erkennen dat het initiatiefvoorstel inmiddels een lange voorgschiedenis heeft. Het is nu niet meer van belang daar uitvoerig op terug te blikken of op in te gaan. We brengen slechts in herinnering dat twee maal advies aan de Raad van State is gevraagd, afstemming met de later ingediende wet Victoria heeft plaatsgeonden en dat een van de indieners niet langer deel uitmaakt van de Kamer Met de regering is indertijd de afspraak gemaakt dat de wet Victoria zich zou richten op ontruiming plus sluiting en de wet Victor op de vervolgmaatregelen. Er is geen aanleiding geweest op deze taakafbakening terug te komen.

De leden van deze fractie vroegen voorts op welke motieven wij de gedachte baseren dat de voorgestelde aanschrijvingsbevoegdheid effectief zal zijn. Is de beoogde categorie huiseigenaren – zo vroegen zij zich af – nog gevoelig voor aanschrijvingen?

Op deze vraag is geen algemeen geldend antwoord te geven. Sommige huiseigenaren zullen gevoeliger voor de aanschrijving zijn dan andere. Wij verwachten dat de meeste huiseigenaren uiteindelijk wel bereid zullen zijn de aanschrijving uit te voeren, omdat zij anders het risico lopen dat burgemeester en wethouders met toepassing van het voorgestelde artikel 16a, derde lid, tweede en derde volzin, zelf de aanschrijving zullen doen uitvoeren, waardoor zij op dit punt de regie over hun eigendom kwijt raken. Ook bestaat het risico dat hen anders met toepassing van diezelfde bepaling een last onder dwangsom wordt opgelegd.

De leden van de CDA-fractie vroegen ook of is nagegaan of de met het wetsvoorstel beoogde doelen niet kunnen worden bereikt met bestaande instrumenten uit de Woningwet of de Huisvestingswet.

Het aanschrijvingsinstrumentarium uit de Woningwet is niet bruikbaar gebleken. Hoofdstuk 3, afdeling 2, geeft gemeenten de bevoegdheid om een aanschrijving te doen uitgaan. Dit zijn aanschrijvingen die verband houden met het niet voldoen aan de voorschriften die zijn genoemd in de artikelen 14–20 van de Woningwet; het gaat hierbij om bouwtechnische aspecten in brede zin. Een aanschrijving op andere gronden dan in de Woningwet genoemd, is derhalve niet mogelijk. Om deze reden kan dus geen gebruik worden gemaakt van de Woningwet, ook niet van de door de leden aangegeven artikelen waarin wordt gerept van «ernstige hinder». Bedoelde ernstige hinder slaat op situaties waarin de geconstateerde gebreken snel moeten worden verholpen omdat die ernstige hinder veroorzaken. In de aanschrijving kan dat dan worden vermeld, hetgeen tot gevolg heeft dat er dan een aantal bijzondere bepalingen gelden (bijvoorbeeld dat bij voorraad aan de aanschrijving moet worden voldaan, ondanks het feit dat de aanschrijving nog niet onherroepelijk is (zie artikel 21, tweede lid, van de Woningwet)). Derhalve dient het voorgestelde artikel 16a in de Woningwet te worden opgenomen, om een aanschrijving als beoogd met het wetsvoorstel te kunnen doen uitgaan.

Met betrekking tot de Huisvestingswet kan mutatis mutandis hetzelfde worden opgemerkt. De bevoegdheden die de Huisvestingswet bevat, zijn gegeven met het oog op de verdeling van (schaarse) woonruimte. De bevoegdheden mogen niet worden gebruikt met het oog op andere doelen, zoals het verstoren van de openbare orde.

De beleidsregels die gemeenten ter uitvoering van het voorgestelde artikel 16a van de Woningwet, zullen maken, zullen per gemeente kunnen verschillen. Daar is niets op tegen. Integendeel, deze beleidsregels zullen kunnen worden afgestemd op de lokale mogelijkheden en omstandigheden, waardoor maatwerk mogelijk is. Omdat die lokale mogelijkheden en omstandigheden nu eenmaal per gemeenten verschillen, zullen ook de beleidsregels per gemeenten niet steeds dezelfde zijn. Zo zal niet elke gemeente goed in staat zijn een lijst met namen van kandidaat-gebruikers vast te stellen, bijvoorbeeld omdat de gemeente geen woningdistributiesysteem kent. In zo'n geval zal in de beleidsregels van de gemeente tot uiting kunnen komen dat de optie dat de gemeente de eigenaar zo'n lijst met namen voorlegt, niet aan de orde is.

De door een gemeente vastgestelde beleidsregels zullen de met het nader gewijzigde wetsvoorstel beoogde vereenvoudiging niet ongedaan maken. Deze vereenvoudiging heeft betrekking op de regels die een uniform karakter kunnen hebben en daarom centraal kunnen worden vastgesteld. Met het vaststellen van beleidsregels kunnen gemeenten – zoals hiervóór ook reeds is gesteld – voor lokaal maatwerk zorgen.

De leden van de CDA-fractie vroegen voorts of een geldboete van de eerste categorie niet aan de lage kant is, gezien de grote financiële belangen die voor de eigenaar van een drugspand op het spel kunnen staan. Wij begrijpen de zorg die uit deze vraag spreekt. Van de voorgestelde boete gaat hoogstwaarschijnlijk geen grote dreiging uit. Maar we mogen aannemen dat de eigenaar die met criminele activiteiten bezighoudt ophoudt zich van geen enkele financiele sanctie iets aantrekt. Bovendien moet de hoogte van de boete de ernst en de aard van de overtreding weerspiegelen. Het gaat hier «slechts» om de sanctie op het niet nakomen van een administratieve verplichting. Al met al zien wij geen reden het voorstel op dit punt aan te scherpen.

De leden van de fractie van D66 vroegen of de voorgestelde aanschrijvingsbevoegdheid niet op een eenvoudigere manier te regelen zou zijn. Zij dachten hierbij aan het stellen van voorwaarden bij opheffing van de sluiting van een pand.

De door deze leden geopperde gedachte kan in bepaalde gevallen zeker tot een aanvaardbare oplossing leiden. Wij denken dan aan gevallen waarin een eigenaar onder louter de dreiging van de sluiting van zijn pand nog niet bereid was mee te werken aan het beëindigen van de overlast, maar op grond van het enkele feit dat het pand gesloten is en als gevolg daarvan mogelijk een inkomstenbron van hem droog is komen te staan, alsnog eieren voor zijn geld kiest. Er zijn echter ook gevallen waarin de eigenaar een minder grote bereidheid tot medewerking aan de dag legt. Voor die gevallen is de voorgestelde aanschrijvingsbevoegdheid nodig, omdat daaraan ook dwangmiddelen zijn verbonden: in het derde lid van het voorgestelde artikel 16a van de Woningwet is voor burgemeester en wethouders de bevoegdheid opgenomen om, indien de eigenaar de aanschrijving negeert, zelf de aanschrijving uit te voeren of in plaats daarvan de eigenaar een last onder dwangsom op te leggen. Een ander probleem dat met het stellen van voorwaarden aan opheffing van de sluiting niet goed is te verhelpen, is de slechte staat waarin het pand mogelijk verkeert. Het zou als een vorm van «detournement de pouvoir» kunnen worden uitgelegd, indien aan de opheffing van de sluiting de voorwaarde zou worden verbonden dat het pand eerst moet worden opgeknapt. Immers, de staat van het pand geeft niet direct overlast, het is de wijze van bewoning die dat doet. Onderdeel b van het voorgestelde artikel 16a, tweede lid, van de Woningwet geeft evenwel de mogelijkheid de eigenaar ertoe te verplichten de woning weer op te knappen. Los van deze overwegingen dient de voorgestelde regeling ook de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. Als het geheel aan de gemeenten zou worden overgelaten welke (eigen) regels men na een sluiting hanteert, zou dat tussen gemeenten tot onnodige verschillen in aanpak kunnen leiden aan de hand van regels die wellicht niet steeds even toegankelijk zijn.

De leden van deze fractie vroegen of de voorgestelde bevoegdheden in de Woningwet niet een beetje als een vreemde eend in de bijt moeten worden gezien. Zij stelden in dit verband dat alle openbare orde bevoegdheden van de burgemeester hun wettelijke grondslag in de Gemeentewet hebben.

Wij kunnen goed begrijpen dat over de plaats van de voorgestelde regeling discussie mogelijk is. Wij zien echter niet goed in dat de regeling in de Woningwet een vreemde eend in de bijt zal vormen. Het gaat hier om een aanschrijvingsbevoegdheid met betrekking tot gebouwen, zoals die meer in de Woningwet voorkomen. Bovendien zullen verschillende andere bepalingen uit die wet op de uitoefening van deze bevoegdheid van toepassing dienen te zijn. Dat alle openbare orde bevoegdheden hun wettelijke grondslag in de Gemeentewet hebben, is niet juist. Dergelijke bevoegdheden komen ook in andere wetten voor. Zo kent de Wet op de openbare manifestaties verschillende bevoegdheden waarmee wanordelijkheden bij bijvoorbeeld betogingen kunnen worden bestreden of voorkomen. Overigens zou te zijner tijd nog kunnen worden overwogen om de voorgestelde aanschrijvingsbevoegdheid op te nemen in de aangekondigde Wet op de openbare orde en veiligheid, die tot doel zal hebben alle bevoegdheden op dit terrein te bevatten. (Zie het Integraal Veiligheidsprogramma 26 604). Wel zal ook dan naar de samenhang met andere bepalingen uit de Woningwet moeten worden gekeken en naar het aspect dat de voorgestelde bevoegdheid ook een vervolg geeft op een sluitingsbevoegdheid uit de Opiumwet die strekt tot toepassing van bestuursdwang wegens overtreding van voorschriften uit die wet.

De leden van deze fractie vroegen voorts of het niet gewenst is in de wet termijnen op te nemen voor de duur van het gebruik c.q. het beheer.

Wij menen dat aan het opnemen van een maximale termijn in de wet voor de duur van het gebruik c.q. het beheer meer nadelen dan voordelen zijn verbonden. Een voordeel zou zijn dat met het stellen van een maximale termijn de rechtszekerheid zou zijn gediend. De rechtszekerheid zou in dit verband echter pas echt zijn gediend, indien die termijn betrekkelijk kort zou zijn. Immers, een lange termijn zou voor het moment waarop het gebruik c.q. beheer weer in handen van de eigenaar zou komen, weinig praktische betekenis hebben. Een betrekkelijk korte termijn zou echter het nadeel hebben dat sneller wellicht naar het middel van onteigening moet worden gegrepen. Het stellen van een maximale termijn zou in dat opzicht dus juist tot de disproportionaliteit kunnen leiden die deze leden met het stellen van zo'n termijn denken te vermijden. Uiteraard betekent dit niet dat het in gebruik c.q. beheer geven van een derde tot in de lengte der jaren zou moeten kunnen voortduren. De uitoefening van de aanschrijvingsbevoegdheid moet erop gericht zijn dat uiteindelijk weer een normale woonsituatie optreedt. Is daar na verloop van tijd geen reëel uitzicht op, dan is er uiteindelijk het middel van onteigening, waarmee moet worden voorkomen dat de bestaande situatie te lang blijft voortduren.

Naar aanleiding van onderdeel c van het voorgestelde artikel 16a, tweede lid, van de Woningwet vroegen de leden van deze fractie aan welke andere voorwaarden wordt gedacht die aan de uitvoering van de aanschrijving worden gesteld.

In de toelichting op de tweede nota van wijziging hebben wij gewezen op bet voorbeeld dat burgemeester en wethouders een minimumduur stellen waarvoor de eigenaar het gebouw in gebruik c.q. beheer van een derde moet geven. Het kan immers niet zo zijn dat de eigenaar door een zeer korte contractsduur met de gebruiker c.q. beheerder af te spreken de bedoeling van de aanschrijving onderuit haalt. Overigens heeft het gemeentebestuur ook zeggenschap over de contractsduur via het instemmingvereiste dat in het derde lid van artikel 16a is opgenomen.

De leden van deze fractie vroegen ook of niet kon worden volstaan met de mogelijkheid dat de aangeschrevene zelf een kandidaat voor het gebruik c.q. beheer zoekt. Die kandidaat vergt immers – zo stelden zij – te allen tijde de instemming van het gemeentebestuur.

Dat een door de eigenaar voorgedragen kandidaat de instemming van het gemeentebestuur vergt, sluit niet uit dat een kwaadwillende eigenaar met kandidaten komt over wie geen overeenstemming is te bereiken. Als met deze eigenaar reeds eerder dergelijke ervaringen zijn opgedaan, zal het verspilde moeite en tijd kunnen zijn om hem in eerste instantie opnieuw zelf kandidaten te laten voordragen. Een lijst met namen waaruit de eigenaar moet kiezen, kan in dat geval het proces aanmerkelijk bespoedigen.

De leden van de fractie van D66 vroegen naar de wijze waarop burgemeester en wethouders tot een lijst van mogelijke nieuwe gebruikers kunnen komen en voorts welke gebruikers het zal kunnen betreffen.

Burgemeester en wethouders dienen zich te baseren op het in hun gemeente geldende stelsel van woonruimteverdeling. Daarbij tekenen wij aan dat deze stelsels per gemeente kunnen verschillen; een factor die hierbij van belang is, is of er schaarste is aan woningen. Mogelijke gebruikers zijn derhalve diegenen die voldoen aan de criteria van het in een gemeente geldende stelsel van woonruimteverdeling.

De leden van de fracties van GPV en RPF lieten zich kritisch uit over de vraag of een wettelijke grondslag moet worden gegeven voor vervolgmaatregelen na ontruiming en sluiting. Wij zijn ervan overtuigd dat een dergelijke grondslag uit oogpunt van veiligheid en leefbaarheid gewenst en noodzakelijk is. Ook de betrouwbaarheid en dus het gezag van de overheid hangt af van het beschikbaar zijn van een adequaat wettelijke intstrumentarium om overlast aan te pakken. De reactie van de VNG (brief aan de Vaste Kamercommissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties d.d.6 april 2000 op ons gewijzigde voorstel) laat zien dat de gemeenten met het voorstel instemmen.

De leden van deze fracties meenden voorts dat het met het oog op het eigendomsrecht het overwegen waard is om, wanneer een eigenaar de aanschrijving niet uitvoert, geen bestuursdwang toe te passen maar enkel de eigenaar een last onder dwangsom op te leggen.

Wij zien onvoldoende reden deze leden hierin te volgen. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht staat het een gemeentebestuur in beginsel vrij om bestuursdwang dan wel de last onder dwangsom toe te passen, óók indien de toepassing van bestuursdwang een beperking van het eigendomsrecht impliceert. In dit licht bezien zien wij geen aanleiding om met betrekking tot het voorgestelde artikel 16a van de Woningwet een andere lijn te volgen.

Voor wat betreft de proportionaliteit van onteigening beklemtonen wij dat het gaat om het allerlaatste middel dat wordt ingezet als een en ander maal is vastgesteld dat de eigenaar voortdurend criminele en overlastgevende praktijken in en rond een drugspand toestaat en zelfs bevordert. De opbouw van ons voorstel en de daarbij behorende toelichting maken voldoende duidelijk dat terughoudend en behoedzaam met deze mogelijkheid moet worden omgegaan. Tegelijkertijd is het naar ons oordeel een onmisbaar onderdeel van het instrumentarium dat gemeenten zouden moeten kunnen inzetten.

De leden van de fracties van GPV en RPF waren tot slot van mening dat de voorgestelde onteigeningsmaatregel deels haar dreigende werking ontbeert. Zij wezen daarbij op het feit dat, als het gemeentebestuur na sluiting van de woning besluit niet de procedure van het voorgestelde artikel 16a van de Woningwet te volgen, het niets met de voorgestelde onteigeningsmogelijkheid kan beginnen.

Wij menen dat, indien het niet nodig blijkt te zijn de procedure van het voorgestelde artikel 16a van de Woningwet te volgen, er nimmer voldoende reden is om met het oog op de handhaving van de openbare orde tot onteigening over te gaan. Onteigening zou in dat geval afstuiten op het subsidiariteitsbeginsel, op grond waarvan eerst minder vergaande middelen als – in casu – de aanschrijvingsbevoegdheid moet worden benut.

Van Heemst

O. P. G. Vos


XNoot
1

Zie kamerstukken II 1995/96, 24 699, nr. 3, blz. 10.

Naar boven