nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Ten aanzien van vreemdelingen van bepaalde nationaliteiten geldt sinds
jaar en dag de verplichting om vóór hun komst naar Nederland
voor langdurig verblijf, eerst op de Nederlandse ambassade in hun eigen land
een machtiging tot voorlopig verblijf aan te vragen en de beslissing daarop
aldaar af te wachten. Het oogmerk hiervan is om vóór de komst
van de vreemdeling naar Nederland, door middel van een onderzoek door de vreemdelingendienst
vast te stellen of de betrokken vreemdeling voor het door hem beoogde doel
kan worden toegelaten. Daarmee kan de immigratie in juiste banen worden geleid
en wordt de vreemdelingendienst niet door de aanwezigheid van vreemdelingen,
van wie niet terstond vaststaat dat zij aan de voorwaarden voor verblijf voldoen,
voor voldongen feiten gesteld.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling Rechtspraak van de Raad
van State (bijvoorbeeld AR 26 juni 1978, no. A-2 0260) is een situatie
ontstaan, waarin het enkel ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf
niet als weigeringsgrond van de vergunning tot verblijf mocht worden gehanteerd,
indien ten tijde van de aanvraag van de vergunning tot verblijf vaststond
dat de vreemdeling overigens aan alle voorwaarden voor verblijf voldeed. Dit
leidde ertoe dat de vreemdelingendiensten ten aanzien van een vreemdeling
die zich zonder machtiging tot voorlopig verblijf meldde, toch een inhoudelijk
onderzoek moesten doen naar zijn verblijfsaanspraken.
Teneinde de eis van het beschikken over een machtiging tot voorlopig verblijf
toch in volle omvang te kunnen stellen, is bij Koninklijk Besluit van 30 december
1993, Stb. 1994, 8 in het Vreemdelingenbesluit een nieuw artikel 52a ingevoegd.
Dit artikel is op 7 januari 1994 in werking getreden.
Bij uitspraak van 16 maart 1995 heeft de Vreemdelingenkamer van de Arrondissementsrechtbank
te 's-Gravenhage echter de buitenbehandelingstelling van aanvragen om een
vergunning tot verblijf in gevallen, waarin een machtiging tot voorlopig verblijf
ontbrak, afgewezen. Kort samengevat kwam het oordeel van de Vreemdelingenkamer
erop neer dat het stellen van een dergelijke zwaarwichtige eis aan de vreemdeling
niet in lagere regelgeving mocht worden ondergebracht. Kennelijk is uitsluitend
een Wet in formele zin daartoe een geëigende plaats.
Met dit voorstel tot wijziging van de Vreemdelingenwet wordt aan het rechterlijk
oordeel tegemoet gekomen. Hiertoe wordt in de Vreemdelingenwet na artikel
16 een nieuw artikel 16a ingevoegd. Hierdoor wordt de machtiging tot voorlopig
verblijf, voorzover het bezit hiervan als eis voor toelating geldt, expliciet
in de wet neergelegd. De aanvraag om toelating wordt slechts in behandeling
genomen, indien de vreemdeling beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig
verblijf, welke hij heeft aangevraagd bij en hem verstrekt is door de Nederlandse
diplomatieke vertegenwoordiging in het land van zijn herkomst of het land
van zijn bestendig verblijf. Op deze hoofdregel wordt een aantal limitatief
opgesomde uitzonderingen gesteld, die de bepalingen uit artikel 52a vreemdelingenbesluit
en artikel 28 voorschrift vreemdelingen vervangen.
De Hoop Scheffer
Verhagen