24 525
Derde Energienota

25 026
Reductie CO2-emissies

nr. 29
BRIEF VAN DE MINISTERS VAN ECONOMISCHE ZAKEN EN VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 7 juli 1998

1. Inleiding

Vorig jaar heeft de Nederlandse Onderneming voor Energie en Milieu (Novem) in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken een haalbaarheidsstudie uitgevoerd naar een demonstratieproject near-shore windpark in de Noordzeekustzone van circa 100 MW. Het studierapport is op 21 november 1997 uitgebracht. Hoofdconclusie is dat er geen onoverkomelijke knelpunten of voorwaarden (bestuurlijk, maatschappelijk, technisch en economisch) zijn gevonden die het realiseren van zo'n park in de weg staan.

Zoals toegezegd in de beantwoording van vragen van de leden van de Tweede Kamer Witteveen-Hevinga, Crone en Feenstra (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997/1998, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 517) en mede namens de minister van Verkeer en Waterstaat en de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, informeren wij u in deze brief over de voortgang rondom de beoogde totstandkoming van het demonstratie-project. Twee vraagstukken zijn daarbij thans aan de orde. Dat is ten eerste de ruimtelijke inpassing van het demonstratie-project, en ten tweede de subsidieverlening aan de initiatiefnemer die het project daadwerkelijk zal gaan uitvoeren.

2. De ruimtelijke inpassing van het project

2.1 Partiële wijziging van het Structuurschema Elektriciteitsvoorziening

In zijn aanbiedingsbrief dringt de voorzitter van de begeleidingsgroep van de vermelde haalbaarheidsstudie er op aan de voor de realisatie van het near-shore windpark vereiste vergunningen op grond van de Wet Beheer Rijkswaterstaatswerken en van de Wet Milieubeheer vooraf te laten gaan door een besluit over de lokatie van het demonstratieproject door middel van een pkb-procedure. Op deze procedure rust de verplichting van een milieu-effectrapportage.

Het kabinet heeft besloten dit advies over te nemen. Overweging daarbij is, dat de genoemde vergunningverlening op zichzelf een minder goede basis biedt om binnen de totale Noordzeekustzone tot een zorgvuldige, integraal afgewogen lokatiekeuze te geraken. De haalbaarheidsstudie biedt daarvoor ook niet voldoende inzicht.

Bovendien biedt de pkb-procedure met de daar bij behorende milieu-effectrapportage alle belanghebbenden waarborgen voor een adequate inspraak over nut en noodzaak, alsmede de keuze voor een lokatie van het windpark. Tenslotte biedt de pkb-procedure een passende basis voor parlementaire besluitvorming.

Het kabinet stemt eveneens in met het advies van de begeleidingsgroep om de besluitvorming over een near-shore windpark niet te koppelen aan een discussie over eventuele andere grote projecten in de Noordzeekustzone, zoals de Tweede Nationale Luchthaven en de uitbreiding van de Maasvlakte. Binnen het zoekgebied is het mogelijk potentiële lokaties voor het windpark te selecteren die hiermee niet interfereren. Bovendien zou een dergelijke koppeling de realisatie van het demonstratieproject aanzienlijk kunnen vertragen, wat gegeven het energie- en CO2–beleid ongewenst is.

Gezien het bovenstaande, heeft het kabinet besloten de lokatiekeuze voor het (eenmalige) demonstratieproject near-shore windpark neer te leggen in een partiële wijziging van het Tweede Structuurschema Elektriciteitsvoorziening. Deze partiële wijziging zal geschieden conform de in artikel 2a van de Wet op de ruimtelijke ordening (Wro) beschreven pkb-procedure. Het kabinet zal op basis van de resultaten van het milieu-effectrapport de lokatie voor het windpark toetsen aan de uitspraak over windturbineparken in de zogeheten blauwe koersgebieden, zoals vastgelegd in uitspraak III.4.7 van de pkb Nationaal Ruimtelijk Beleid (Vinex), aan de uitspraken in de pkb Structuurschema Groene Ruimte inzake de strategie basisbescherming van de ecologische hoofdstructuur («nee, tenzij-principe» uitspraken 4.2.1.2.) en aan uitspraken in het regerings-voornemen Vierde Nota Waterhuishouding (de pagina's 49 e.v.).

2.2 Het energiebeleid als kader

Het initiatief voor het near-shore windproject vloeit voort uit het kabinetsbeleid ter bevordering van de toepassing van duurzame energie. In de Derde Energienota (Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 525, nrs. 1–2) heeft het kabinet doelstellingen bepaald voor vermogen uit duurzame energiebronnen. Voor windenergie komt de doelstelling neer op circa 2750 MW vermogen in het jaar 2020. Realisatie van dat vermogen op uitsluitend locaties op het vasteland zal naar verwachting niet mogelijk zijn. In het Actieprogramma Duurzame energie in opmars (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 276, nr. 1) heeft het kabinet daarom aangekondigd, dat er in opdracht van de minister van EZ in 1998 een plaatsingsplan buitengaats zal worden opgesteld. Dit plaatsingsplan zal duidelijker zicht moeten geven op de concrete bouw van windparken op zee.

Zoals gememoreerd in de Memorie van Toelichting op de begroting van EZ 1998, alsmede bij de behandeling van het Actieprogramma Duurzame energie in opmars door de Tweede Kamer op 3 september 1997, is het in dit kader van belang een (éénmalig) demonstratieproject voor windturbines op zee onder de kust (near-shore) te ontwikkelen.

Het doel van het project is daarbij tweeledig. In de eerste plaats kan het project direct bijdragen aan de reductie van CO2-emissie in Nederland. In de tweede plaats zal het project bijdragen aan de ontwikkeling van kennis en technieken die noodzakelijk zijn voor toepassing van windenergie op zee en het opdoen van ervaring daarmee, als opstap naar grootschalige toepassingen van windenergie verder op zee (off-shore).

2.3 Organisatie aan de zijde van de overheid

Het is de bedoeling om de lokatiebepaling via een projectplanning te laten verlopen, rekening houdend met de volgende taken en bevoegdheden.

De besluitvorming rond de ruimtelijke inpassing van het project zal worden voorbereid door de ministeries van EZ en VROM.

De Ministerraad zal bevoegd gezag zijn voor de te volgen lokatie mer-procedure en zal zijn bevoegdheid mandateren aan de ministers van EZ , VROM, V&W en LNV.

De minister van V&W zal bevoegd gezag zijn voor de (na vaststelling van de lokatie) aan de uitvoerder te verlenen vergunningen, op basis van de Wet Milieubeheer en de Wet Beheer Rijkswaterstaatswerken.

Voor de sturing, uitvoering en begeleiding van de werkzaamheden zal een ambtelijke stuurgroep worden ingesteld, waarin vertegenwoordigers van de meest betrokken departementen zitting hebben, alsmede een ambtelijke werkgroep.

3. Subsidieverlening

Bij gelegenheid van de behandeling van het actieprogramma Duurzame energie in opmars in de Tweede Kamer, is reeds meegedeeld dat in het kader van het zogenoemde CO2-reductieplan een reservering is gemaakt voor de realisatie van het near-shore windproject. Deze reservering betreft een bedrag van maximaal f 60 mln. Uit de onder 1 genoemde haalbaarheidsstudie is gebleken dat een dergelijk subsidiebedrag noodzakelijk is om marktpartijen te interesseren en tot investeren aan te zetten.

Ondertussen heeft een aantal consortia (sommige in oprichting) zich bij EZ gemeld en belangstelling getoond om de bouw van het project ter hand te nemen. Met deze geïnteresseerden zijn oriënterende gesprekken gevoerd.

De subsidietoekenning zal geschieden via een beleidsregel van EZ. Deze beleidsregel is in voorbereiding. In dit verband is op te merken dat de gang van zaken ten aanzien van het near-shore windproject afwijkt van de aanpak van de CO2-reductieprojecten die onder de EZ- en VROM subsidieregeling vallen (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 026, nr. 6).

Daarin worden projecten geselecteerd, terwijl hier het project zelf reeds vaststaat, maar de combinatie van bedrijven die het project zullen realiseren wordt geselecteerd. Omdat het om een proefopstelling gaat, zal een belangrijk criterium voor het toewijzen van de subsidie aan bedrijven of een samenwerkingsverband van bedrijven zijn, de kwaliteit van het demonstratiekarakter van de ingebrachte voorstellen, inclusief monitoring.

Op grond van Europese bepalingen zal de beleidsregel aan de Europese Commissie ter goedkeuring voorgelegd worden. Mede in verband hiermee, mag verwacht worden dat een definitieve beslissing over de toekenning niet voor het begin van het volgende jaar genomen zal kunnen zijn. Daarna kan de uitvoerder een begin maken met de voorbereidingen

voor de bouw, waaronder de vergunningverlening. Bij een gunstig verloop van de procedures en de bouwactiviteiten gaan wij er thans van uit dat het demonstratieproject rond 2002 in bedrijf genomen kan worden.

De Minister van Economische Zaken,

G. J. Wijers

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

M. de Boer

Naar boven