24 515 Preventie en bestrijding van stille armoede en sociale uitsluiting

Nr. 188 BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 11 mei 2010

Inleiding

Uw Kamer heeft op 16 februari 2010 de motie Spekman/Blanksma c.s. aanvaard (Kamerstukken II 2009/10, 24 515, nr. 181). Met deze motie wordt de regering verzocht om met ingang van 2011 gemeenten die onvoldoende bijdragen aan de rijksdoelstelling het aantal kinderen uit arme gezinnen dat maatschappelijk niet meedoet om financiële redenen met de helft terug te dringen, financieel af te rekenen door een korting op de specifieke uitkering uit het gemeentefonds. Met deze brief stel ik u voor ter uitvoering van de motie een wetsvoorstel voor te bereiden waarin de WWB wordt aangepast.

Uitvoering van de motie

Om een gerichte, op de (gezins)situatie afgestemde en participatiebevorderende armoedebestrijding mogelijk te maken, is ruimte op het lokale niveau noodzakelijk. Deze ruimte kan de effectiviteit van de inzet van de middelen zeer ten goede komen. Het huidige kabinet heeft in het Bestuursakkoord «Samen aan de slag», onderdeel Participatie, met gemeenten het uitgangspunt van decentralisatie verankerd. Tegelijkertijd is de afspraak gemaakt dat gemeenten transparant zijn over de effecten van de uitvoering. De motie Spekman-Blanksma c.s. verwoordt de zorg van de Tweede Kamer over de inspanningen van gemeenten met betrekking tot participatie van kinderen die om financiële redenen niet kunnen participeren. De motie vraagt om een financiële afrekening van gemeenten die een onvoldoende bijdrage leveren aan deze doelstelling.

Na een brede afweging wordt een uitvoering voorgesteld die recht doet aan het doel van de motie. Een uitwerking, als gevolg waarvan de gemeenten verdergaand gestimuleerd worden om gevolg te geven aan de rijksdoelstelling om het aantal kinderen uit arme gezinnen dat om financiële redenen maatschappelijk niet meedoet met de helft terug te dringen. Ik deel met u het belang van participatie van deze kinderen en de inspanningen van gemeenten daarop.

Maatschappelijke participatie van een kind is van groot belang met het oog op zijn of haar kansen op een zelfredzame toekomst.

De uitwerking van de motie leidt ertoe dat het uitgangspunt van lokale beleidsruimte voor de precieze invulling en uitvoering van de doelstelling voor de gemeenten, als randvoorwaarde voor een zo gericht mogelijke armoedebestrijding, behouden blijft. Om dit te bereiken zal ik een wetsvoorstel voorbereiden dat de Wet werk en bijstand (WWB) wijzigt in die zin dat de gemeenten enerzijds worden verplicht om beleid te formuleren inzake de bevordering van participatie van schoolgaande kinderen uit arme gezinnen, zoals bedoeld in artikel 35, vijfde lid, van de WWB, en anderzijds het uitgangspunt van decentralisatie van de verlening van categoriale bijzondere bijstand zo min mogelijk aantast.

Dit is te bereiken door in de WWB voor te schrijven dat gemeenteraden gehouden zijn een verordening op te stellen met betrekking tot het verlenen van categoriale bijzondere bijstand voor de kosten in verband met maatschappelijke participatie van schoolgaande kinderen uit arme gezinnen.

Op dit moment hebben gemeenten de bevoegdheid een aantal specifieke groepen gericht met categoriale bijzondere bijstand te ondersteunen. De gemeenten hebben thans echter alleen bij de verlening van de langdurigheidstoeslag de plicht om het beleid in een gemeentelijke verordening vast te leggen.

Doordat de vaststelling en de controle op de naleving van de gemeentelijke verordening een verantwoordelijkheid is van de lokale politiek, wordt er geen inbreuk gepleegd op het uitgangspunt van de beleidsmatige en financiële decentralisatie van de (categoriale) bijzondere bijstand. Hiermee wordt ruimte gelaten aan gemeenten om de participatie van kinderen integraal op te pakken. Om zoveel mogelijk kinderen uit arme gezinnen te bereiken is samenwerking met sportverenigingen, cultuurinstellingen, scholen en centra voor jeugd en gezin van groot belang. Een brede aanpak is ook gericht op het vergroten van de participatie van de ouders. Zo’n aanpak komt de effectiviteit van het armoedebeleid ten goede.

Het doel van de verordeningsplicht is te realiseren dat in elke gemeente de participatie van kinderen actief wordt opgepakt. De verordeningsplicht krijgt op voorhand geen structureel karakter. De effecten van de verordeningsplicht op de participatie van de betreffende doelgroep worden na twee jaar geëvalueerd. Vervolgens vindt een beoordeling plaats of het wel of niet wenselijk is om gemeenten structureel te verplichten om op het beleidsterrein van participatie van kinderen, het gemeentelijk beleid in een verordening vast te leggen en is er een afwegingsmoment om te bezien hoe hiermee verder moet worden omgegaan.

Tijdens de voorbereiding van het wetsvoorstel zal, in overleg met gemeenten, nader worden bezien op welke punten ten aanzien van de participatiebevordering van schoolgaande kinderen de verordening in elk geval betrekking zal moeten hebben.

Bij het op dit moment invoeren van een financiële korting plaats ik een aantal kanttekeningen.

Het kind dat om financiële redenen maatschappelijk niet participeert, is er niet mee geholpen als zijn gemeente financieel gekort wordt. Met de voorgestelde uitwerking van de motie zal bereikt worden dat alle gemeenten op basis van de verordening beleid zullen formuleren op het gebied van participatie van kinderen die om financiële redenen niet mee kunnen doen. Daarmee zijn die kinderen het meeste gebaat.

Een specifieke uitkering kan bevorderen dat gemeenten een minimum aan middelen inzetten voor deze specifieke doelstelling. Een specifieke uitkering kan ook tot gevolg hebben dat een gemeente minder middelen dan nu het geval is, gaat inzetten. Ook is een specifieke uitkering in strijd met de oproep die wij aan gemeenten doen om de participatie van kinderen juist integraal op te pakken in samenwerking met onder andere onderwijs, jeugd en gezin, sport en welzijn.

De minister zou zich een oordeel moeten vormen over de toereikendheid van de gemeentelijke inspanningen op deze doelstelling. Ik acht dat niet wenselijk, nu er juist een oordeel moet worden gegeven over de inspanningen aan de hand van de combinatie van lokale problematiek en lokale mogelijkheden. Dit doet geen recht aan de verschillende aanpakken van gemeenten om kinderen te laten participeren.

Er bestaat geen geobjectiveerd beeld van de inspanningen en/of resultaten van afzonderlijke gemeenten op het terrein van armoedebestrijding. Hierdoor is het niet mogelijk om gemeenten afzonderlijk te beoordelen en op basis daarvan financieel te korten in of (later) over 2011. Ook als dat geobjectiveerde beeld er wel zou zijn, dan nog is het niet mogelijk gemeenten selectief te korten op de algemene uitkering. Daarbij komt dat de invulling van het lokale armoedebeleid, binnen de door het kabinet gestelde kaders, aan de gemeenteraden is voorbehouden. Zo ook het oordeel over de uitvoering van dat beleid.

Afsluiting

Indien uw Kamer binnen afzienbare termijn instemt met mijn voorstel, dan zal ik de voorbereiding van een wetsvoorstel zo spoedig mogelijk daarna ter hand nemen. Invoering in de eerste helft van 2011 zou daarmee tot de mogelijkheden behoren.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner

Naar boven