24 513
Wijziging van de Wet Luchtverkeer (bewijzen van bevoegdheid, bestrijding drank- en drugsgebruik)

nr. 1
KONINKLIJKE BOODSCHAP

Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een voorstel van wet houdende wijziging van de Wet Luchtverkeer (bewijzen van bevoegdheid, bestrijding drank- en drugsgebruik).

De toelichtende memorie (en bijlagen) die het wetsvoorstel vergezelt, bevat de gronden waarop het rust.

En hiermede bevelen Wij U in Godes heilige bescherming.

's-Gravenhage

24 november 1995

Beatrix

nr. 2
VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het mede met het oog op de ontwikkelingen in het kader van de Europese Gemeenschappen met betrekking tot het stellen van eisen aan bewijzen van bevoegdheid tot het bedienen van luchtvaartuigen wenselijk is de regels met betrekking tot die bewijzen van bevoegdheid te herzien;

dat het voorts wenselijk is nadere regels te stellen ter verbetering van de bestrijding van het bedienen van luchtvaartuigen onder invloed van alcohol of andere verdovende middelen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Wet Luchtverkeer wordt gewijzigd als volgt.

A

In de tekst van de wet worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Hoofdstuk I wordt genummerd 1.

2. Hoofdstuk II wordt genummerd 5; het opschrift komt te luiden: Luchtverkeer, luchtverkeersbeveiliging en luchtverkeersbeveiligingsorganisatie.

3. Na het opschrift van het nieuwe «Hoofdstuk 5» wordt ingevoegd: Titel 5.1. Luchtverkeer.

4. «Hoofdstuk III» wordt vervangen door: Titel 5.2.

5. Na titel 5.2 wordt ingevoegd het opschrift: § 5.2.1 Luchtverkeersdienstverlening.

6. De artikelen 45 en 46 worden ingevoegd na artikel 21; de titel-opschriften boven deze artikelen vervallen en het opschrift «Hoofdstuk V. Vergoedingen» komt te luiden: § 5.2.2 Vergoedingen.

7. «Hoofdstuk IV» wordt vervangen door: Titel 5.3.

8. In de nieuwe titel 5.3 wordt in de titel-opschriften «Titel» vervangen door: § 5.3.; de opschriften «Paragraaf 1 Organen», «Paragraaf 2. Het bestuur» en «Paragraaf 3. Raad van toezicht» vervallen.

9. Hoofdstuk VI wordt na hoofdstuk VII geplaatst en genummerd 11.

10. Hoofdstuk VII wordt genummerd 9; het opschrift «Bijzondere bepalingen» wordt vervangen door: Bijzondere omstandigheden.

11. «Hoofdstuk VIII. Overige bepalingen» wordt vervangen door: Hoofdstuk 12. Overgangs- en slotbepalingen.

12. De opschriften «Hoofdstuk IX. Overgangsbepalingen» en «Hoofdstuk X. Slotbepalingen» vervallen.

13. De titels, de paragrafen en de artikelen worden opnieuw genummerd, in die zin, dat de titels en de artikelen per hoofdstuk worden genummerd en de paragrafen per titel; de in deze wet voorkomende aanhalingen van hoofdstukken, titels, paragrafen en artikelen worden met de nieuwe nummering in overeenstemming gebracht.

B

In artikel 1.1 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In onderdeel h wordt «verkeersleidingsdienst» vervangen door: luchtverkeersleidingsdienst;.

2. De onderdelen j tot en met m worden geletterd l tot en met o en nieuwe onderdelen j en k worden ingevoegd, luidende:

j. lid van het cockpitpersoneel: ieder, die aan boord van een luchtvaartuig werkzaamheden verricht, welke van direct belang zijn voor de bediening van het luchtvaartuig tijdens de vlucht;

k. lid van het boordpersoneel: lid van het cockpitpersoneel en ieder, die aan boord van een luchtvaartuig ten behoeve van de inzittenden of de lading werkzaamheden verricht of heeft te verrichten;.

3. De punt aan het einde van onderdeel o wordt vervangen door een puntkomma en nieuwe onderdelen p en q worden toegevoegd:

p. luchtvaartmaatschappij: onderneming, welke geheel of gedeeltelijk haar bedrijf maakt van het vervoer van personen, dieren of goederen met luchtvaartuigen tegen vergoeding;

q. opsporingsambtenaar: de ambtenaar, bedoeld in artikel 11.3, eerste lid.

4. Voor de tekst van dit artikel wordt een 1 geplaatst en een nieuw tweede lid wordt toegevoegd, luidende:

2. Onder luchtvaartmaatschappij wordt mede verstaan de naar privaatrecht opgerichte rechtspersoon, die zich bezig houdt met het vervoer van personen, dieren of goederen met luchtvaartuigen tegen vergoeding.

C

Artikel 1.2 wordt genummerd 1.4 en na artikel 1.1 worden nieuwe artikelen 1.2 en 1.3 ingevoegd, luidende:

Artikel 1.2

1. Deze wet is van toepassing op het luchtverkeer en de luchtvaartuigen binnen het vluchtinformatiegebied Amsterdam. Deze wet is eveneens van toepassing op Nederlandse luchtvaartuigen buiten het vluchtinformatiegebied Amsterdam.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald, dat op nader in die algemene maatregel aan te geven categorieën van personeel of bepaalde soorten van luchtvaartuigen, indien toepassing van deze wet in redelijkheid niet kan worden gevergd en de veiligheid van het luchtverkeer niet in gevaar wordt gebracht, geheel of gedeeltelijk niet van toepassing zijn:

a. de artikelen 2.1 tot en met 2.10 of één van deze artikelen;

b. titel 5.1 of 5.2;

c. hoofdstuk 9; of

d. hoofdstuk 10.

Artikel 1.3

Een luchtvaartmaatschappij is verplicht er voor zorg te dragen, dat:

a. de door haar geëxploiteerde luchtvaartuigen in een zodanige staat zijn, dat daarmee veilig gevlogen en vervoerd kan worden;

b. het boordpersoneel van de door haar geëxploiteerde luchtvaartuigen over voldoende kennis, bedrevenheid en ervaring beschikt;

c. al datgene wordt gedaan, wat in haar vermogen ligt om ernstige lichamelijke of geestelijke vermoeidheid van de leden van het boordpersoneel bij de bediening van luchtvaartuigen te voorkomen.

D

Artikel 1.4 komt te luiden:

Artikel 1.4

Voor zover Onze Minister van Verkeer en Waterstaat onderscheidenlijk Onze Minister van Defensie, beslissingen neemt ingevolge bij of krachtens deze wet verleende bevoegdheden, die mede betrekking hebben op de militaire luchtvaart onderscheidenlijk de burgerluchtvaart handelt hij in overeenstemming met Onze Minister van Defensie onderscheidenlijk Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.

E

Na hoofdstuk 1 wordt een nieuw hoofdstuk 2 ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 2 PERSONEEL

Titel 2.1 Bewijzen van bevoegdheid

Artikel 2.1

1. Het is verboden een luchtvaartuig te bedienen zonder het daarvoor geldige bewijs van bevoegdheid of geldige bewijs van gelijkstelling.

2. Voor het bedienen van een Nederlands burgerluchtvaartuig is het bezit vereist van hetzij:

a. een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat afgegeven bewijs van bevoegdheid of bewijs van gelijkstelling, hetzij

b. een bewijs van bevoegdheid of bewijs van gelijkstelling, afgegeven door de bevoegde autoriteit van een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat op grond van artikel 2.8 aangewezen staat of door een door hem aangewezen internationale organisatie.

Betrokkene dient in geval van toepassing van onderdeel a tevens in het bezit te zijn van een geldige medische verklaring, bedoeld in artikel 2.4.

3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere werkzaamheden aan boord van een burgerluchtvaartuig worden aangewezen, die niet mogen worden verricht zonder een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat afgegeven bewijs van bevoegdheid of bewijs van gelijkstelling.

4. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens dit artikel, wanneer door bijzondere omstandigheden die regels in redelijkheid geen toepassing kunnen vinden en de veiligheid van het luchtverkeer met het verlenen van de ontheffing niet in gevaar wordt gebracht. Aan de ontheffing kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden.

5. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat trekt de door hem verleende ontheffing in, wanneer

a. de redenen, waarom de ontheffing is verleend, zijn komen te vervallen;

b. de houder van de ontheffing de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen niet naleeft.

Artikel 2.2

1. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat geeft op aanvraag een bewijs van bevoegdheid af, wanneer degene, die het bewijs van bevoegdheid heeft aangevraagd, beschikt over voldoende kennis, bedrevenheid en ervaring met betrekking tot het bewijs van bevoegdheid, dat hij heeft aangevraagd, daartoe voldoende onderricht heeft genoten en hem een geldige medische verklaring is verstrekt.

2. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat tekent op aanvraag op het bewijs van bevoegdheid een of meer bevoegdverklaringen aan. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing behoudens ter zake van de medische verklaring.

3. Bij algemene maatregel van bestuur wordt aangegeven welke bewijzen van bevoegdheid Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan afgeven en welke bevoegdverklaringen daarop kunnen worden aangetekend; in die algemene maatregel worden voor elk bewijs van bevoegdheid en voor elke bevoegdverklaring de bevoegdheden en eventueel aan de bevoegdverklaring te verbinden beperkingen aangegeven.

4. Bij ministeriële regeling kan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat met betrekking tot het model en de uitvoering van het bewijs van bevoegdheid eisen vaststellen.

5. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat houdt van de door hem afgegeven bewijzen van bevoegdheid een register bij.

Artikel 2.3

1. Een bewijs van bevoegdheid wordt afgegeven voor onbepaalde tijd dan wel voor een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen termijn, welke termijn voor de verschillende bewijzen van bevoegdheid verschillend kan zijn.

2. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat verlengt op aanvraag het bewijs van bevoegdheid, wanneer de houder daarvan beschikt over voldoende kennis, bedrevenheid en ervaring met betrekking tot dat bewijs van bevoegdheid en hij op het tijdstip van de verlenging in het bezit is van een geldige medische verklaring; het bewijs van bevoegdheid wordt voor de krachtens het eerste lid vastgestelde termijn verlengd.

3. Met betrekking tot het aantekenen van een bevoegdverklaring zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.

4. Indien op het tijdstip, waarop de termijn van geldigheid van een bewijs van bevoegdheid vervalt, de termijn van geldigheid van een op dat bewijs van bevoegdheid aangetekende bevoegdverklaring nog niet is verstreken, behoudt die bevoegdverklaring haar geldigheid. Verlenging van deze bevoegdverklaring vindt plaats overeenkomstig het bij of krachtens dit artikel bepaalde.

5. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden voorgeschreven, dat de houder van een in die algemene maatregel aan te geven bewijs van bevoegdheid of daarop aangetekende bevoegdverklaring bij het bereiken van een in die algemene maatregel bepaalde leeftijd daarin aan te geven bevoegdheden:

a. niet meer mag uitoefenen;

b. slechts onder in die algemene maatregel bepaalde voorwaarden mag uitoefenen.

6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gegeven met betrekking tot artikel 2.2 en dit artikel. Deze regels bevatten in ieder geval bepalingen betreffende:

a. de aanvraag, de afgifte en de verlenging van bewijzen van bevoegdheid;

b. de leeftijd, die een aanvrager ten minste moet hebben om voor een bewijs van bevoegdheid in aanmerking te kunnen komen;

c. het aantekenen op een bewijs van bevoegdheid van een bevoegdverklaring;

d. de verlenging van een bevoegdverklaring;

e. de eisen, waaraan de aanvrager van een bewijs van bevoegdheid of bevoegdverklaring of van de verlenging daarvan moet voldoen alsmede de wijze, waarop hij kan doen blijken, dat hij aan die eisen voldoet;

f. de vernieuwing van een bewijs van bevoegdheid;

g. de vergoeding, die de aanvrager is verschuldigd voor de kosten van de behandeling van zijn aanvraag om afgifte of verlenging van zijn bewijs van bevoegdheid of om aantekening of verlenging van een bevoegdverklaring.

7. Artikel 2.1, vierde en vijfde lid, is met betrekking tot dit artikel van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.4

1. De medische verklaring bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, wordt afgegeven door een geneeskundige of een geneeskundige instantie, die door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat daartoe is benoemd onderscheidenlijk aangewezen. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

2. De medische verklaring wordt voor een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen termijn afgegeven, wanneer betrokkene voldoet aan de eisen van medische geschiktheid om de werkzaamheden te verrichten, waarvoor betrokkene een bewijs van bevoegdheid heeft aangevraagd of is verleend. Op medische gronden kan de verklaring voor een kortere termijn worden afgegeven.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven omtrent:

a. de ten behoeve van de afgifte van een medische verklaring te verrichten keuring;

b. de mogelijkheid van eenmalige verlenging;

c. de mogelijkheid van herbeoordeling.

4. De medische verklaring vervalt:

a. na afloop van de termijn van geldigheid;

b. indien naar het oordeel van een in het eerste lid bedoelde geneeskundige of geneeskundige instantie de gezondheidstoestand van degene, aan wie de betrokken verklaring is afgegeven, zodanig is, dat deze om die reden niet meer in staat is de werkzaamheden, waarvoor hem een bewijs van bevoegdheid is verleend, te verrichten.

Artikel 2.5

1. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan een bewijs van bevoegdheid dan wel een daarop aangetekende bevoegdverklaring schorsen wanneer een ernstig vermoeden rijst, dat de houder van het bewijs van bevoegdheid:

a. niet over voldoende kennis, bedrevenheid of ervaring beschikt met betrekking tot dat bewijs van bevoegdheid of die bevoegdverklaring;

b. bij het verrichten van de hem toegestane werkzaamheden de veiligheid in gevaar kan brengen;

c. niet in het bezit is van een geldige medische verklaring.

2. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat neemt het geschorste bewijs van bevoegdheid in. De houder van het betrokken bewijs van bevoegdheid is verplicht hieraan alle medewerking te verlenen. In geval van schorsing van een of meer bevoegdverklaringen verstrekt Onze Minister van Verkeer en Waterstaat een aan de schorsing aangepast bewijs van bevoegdheid.

3. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat heft de schorsing op zodra de redenen, die tot de schorsing hebben geleid, zijn komen te vervallen.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven met betrekking tot:

a. de wijze, waarop de houder van het betrokken bewijs van bevoegdheid opnieuw kan doen blijken over voldoende kennis, bedrevenheid of ervaring met betrekking tot het geschorste bewijs van bevoegdheid of de geschorste bevoegdverklaring te beschikken;

b. de wijze, waarop de houder van het betrokken bewijs van bevoegdheid kan doen blijken, dat hij bij het verrichten van de hem toegestane werkzaamheden de veiligheid niet in gevaar brengt.

5. Bij ministeriële regeling kan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat regels geven met betrekking tot de procedure van schorsing.

Artikel 2.6

1. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan een bewijs van bevoegdheid intrekken of een daarop aangetekende bevoegdverklaring doorhalen:

a. op aanvraag van de houder;

b. wanneer het bewijs van bevoegdheid of de daarop aangetekende bevoegdverklaring ten minste drie maanden is geschorst;

c. wanneer gedurende een periode van ten minste zes maanden van het betrokken bewijs van bevoegdheid of de daarop aangetekende bevoegdverklaring geen gebruik is gemaakt;

d. wanneer ter verkrijging van het bewijs van bevoegdheid, de bevoegdverklaring of de medische verklaring onjuiste gegevens zijn verstrekt.

2. Indien de houder van een bewijs van bevoegdheid de bevoegdheid een luchtvaartuig te bedienen is ontzegd, dan wel zijn bewijs van bevoegdheid is ingetrokken of daarop een doorhaling dient plaats te vinden, is hij verplicht zijn bewijs van bevoegdheid onverwijld bij Onze Minister van Verkeer en Waterstaat in te leveren.

3. Bij ministeriële regeling kan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat regels geven met betrekking tot de procedure van intrekking of doorhaling.

Artikel 2.7

1. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan op aanvraag een bewijs van gelijkstelling met een in een andere staat door een daar bevoegde autoriteit afgegeven bewijs van bevoegdheid afgeven. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

2. Het bewijs van gelijkstelling geeft niet meer bevoegdheden dan het betrokken bewijs van bevoegdheid en wordt slechts eenmaal afgegeven voor ten hoogste de duur van geldigheid van het betrokken bewijs van bevoegdheid doch niet langer dan een jaar.

3. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan een bewijs van gelijkstelling intrekken wanneer de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, onder c of d, zich voordoen.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven over de voorwaarden en omstandigheden waaronder een bewijs van gelijkstelling wordt afgegeven.

Artikel 2.8

Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan op grond van internationale overeenkomsten of besluiten van volkenrechtelijke organisaties bewijzen van bevoegdheid of bewijzen van gelijkstelling, die op grond van eisen, welke gelijkwaardig zijn aan de krachtens artikel 2.3, zesde lid, onderdeel e, gestelde eisen, zijn afgegeven door

a. de bevoegde autoriteit van een door hem bij ministeriële regeling aangewezen staat, of

b. een door hem bij ministeriële regeling aangewezen internationale organisatie

erkennen als geldig bewijs van bevoegdheid of geldig bewijs van gelijkstelling. Aan de erkenning kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden.

Artikel 2.9

1. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan een opleiding voor een theoretisch of praktisch examen ter verkrijging van een bewijs van bevoegdheid erkennen als opleiding voor een theoretisch examen of voor een praktisch examen, wanneer die opleiding voldoet aan door hem te stellen eisen.

2. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan de erkenning van een opleiding intrekken, wanneer die opleiding niet meer aan de krachtens het eerste lid gestelde eisen voldoet.

3. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan ter uitvoering van het eerste en tweede lid nadere regels geven.

Artikel 2.10

1. De houder van een bewijs van bevoegdheid, dat de bevoegdheid geeft een luchtvaartuig te bedienen, dient onder door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat te stellen regelen een logboek bij te houden.

2. Het is verboden

a. in het logboek onjuiste gegevens of onjuiste aantekeningen op te nemen, te doen opnemen of toe te laten dat zij daarin worden opgenomen;

b. het logboek te beschadigen of te vernietigen, te doen beschadigen of vernietigen dan wel toe te laten, dat het wordt beschadigd of vernietigd.

Titel 2.2 Algemene gezondheidstoestand; verbod gebruik alcohol, drugs en psychotrope geneesmiddelen

Artikel 2.11

Het is de houder van een bewijs van bevoegdheid of bewijs van gelijkstelling verboden werkzaamheden, tot het verrichten waarvan dat bewijs de bevoegdheid geeft, te verrichten wanneer de houder daardoor in verband met zijn lichamelijke of geestelijke gesteldheid de veiligheid van het luchtverkeer in gevaar brengt of in gevaar kan brengen.

Artikel 2.12

1. Het is een lid van het boordpersoneel verboden werkzaamheden aan boord van een luchtvaartuig te verrichten, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijze moet weten, dat het gebruik daarvan – al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof – de vaardigheid voor het verrichten van die werkzaamheden kan verminderen, dat hij niet in staat moet worden geacht die werkzaamheden naar behoren te verrichten.

2. Het is een lid van het boordpersoneel verboden werkzaamheden aan boord van een luchtvaartuig te verrichten, indien hij binnen de tien daaraan voorafgaande uren alcoholhoudende drank heeft gebruikt.

3. Het is een lid van het boordpersoneel verboden werkzaamheden aan boord van een luchtvaartuig te verrichten na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:

a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan negentig microgram (90 μg) alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel

b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan eenvijfde milligram (0,2 mg) alcohol per milliliter bloed.

4. Het is een lid van het boordpersoneel verboden werkzaamheden aan boord van een luchtvaartuig te verrichten gedurende de tijd, waarvoor een rijverbod als bedoeld in artikel 162, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 geldt.

5. Het is verboden een lid van het boordpersoneel van wie men weet of redelijkerwijs moet weten, dat deze verkeert in een toestand, als bedoeld in artikel 2.11 of in het eerste of derde lid van dit artikel, werkzaamheden aan boord van een luchtvaartuig te doen verrichten.

Artikel 2.13

Aan de ambtenaren, die belast zijn met de handhaving van artikel 2.12 worden uit het register, bedoeld in artikel 126 van de Wegenverkeerswet 1994, op door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat te bepalen wijze de gegevens verstrekt, die zij voor de uitoefening van hun taak nodig hebben.

Titel 2.3 Adviescommissie arbeidsomstandigheden

Artikel 2.14

1. Er is een Adviescommissie arbeidsomstandigheden boordpersoneel Nederlandse burgerluchtvaart.

2. De Adviescommissie heeft tot taak in het belang van de veiligheid in de burgerluchtvaart Onze Minister van Verkeer en Waterstaat desgevraagd of uit eigen beweging van advies te dienen over de uitvoering van het beleid en van de regelgeving met betrekking tot de arbeidsomstandigheden van het boordpersoneel van in Nederland geregistreerde burgerluchtvaartuigen.

3. De Adviescommissie bestaat uit elf leden, die door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat worden benoemd. Hiervan worden vier leden benoemd op voordracht van naar het oordeel van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat representatieve organisaties van leden van het boordpersoneel, vier leden op voordracht van de betrokken luchtvaartmaatschappijen en drie leden als onafhankelijken.

4. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat wijst uit de drie onafhankelijke leden de voorzitter aan.

5. De leden worden voor een periode van vier jaren benoemd. Aftredende leden zijn terstond herbenoembaar.

6. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat verleent tussentijds ontslag aan een lid:

a. wanneer deze zijn hoedanigheid verliest op grond waarvan hij is benoemd;

b. op eigen verzoek;

c. bij het bereiken van de zeventigjarige leeftijd;

d. wegens ongeschiktheid voor de functie.

7. De Adviescommissie stelt een reglement vast ter nadere regeling van haar werkzaamheden. Het reglement wordt ter kennisneming toegezonden aan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.

F

Artikel 5.9 wordt gewijzigd als volgt.

a. In het eerste lid wordt «gezagsvoerder» vervangen door: gezagvoerder;

b. In het derde lid wordt «luchtverkeersleiding» vervangen door:

luchtverkeersleidingsdienst.

G

In artikel 5.10, eerste lid, wordt «tijdelijk beperken of verbieden» vervangen door: tijdelijk of blijvend beperken of verbieden.

H

In artikel 5.11, eerste lid, onderdeel c, wordt «verkeersgebieden» vervangen door: luchtverkeersgebieden.

I

De artikelen 5.16 en 5.17 worden vervangen door:

Artikel 5.16

1. Het is verboden luchtverkeersdienstverlening te geven zonder een daartoe door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat afgegeven bewijs van bevoegdheid of bewijs van gelijkstelling en zonder daartoe verkregen opdracht van een in artikel 5.13 of 5.14 aangewezen instantie. De artikelen 2.1, vierde en vijfde lid, en 2.2 tot en met 2.9 zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande, dat schorsing als bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, onder a, niet kan plaatsvinden wegens een gerezen ernstig vermoeden van gebrek aan ervaring.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen onderdelen van luchtverkeersdienstverlening aangewezen worden, waarvoor geen bewijs van bevoegdheid vereist is.

Artikel 5.17

1. Het is verboden op of in de nabijheid van een burgerluchtvaartterrein, dat niet is aangewezen als een gecontroleerd luchtvaartterrein, een grondstation in de luchtvaartmobiele band te gebruiken, tenzij aan de door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat gestelde eisen is voldaan.

2. Het eerste lid is onverminderd artikel 1.2, eerste lid, eveneens van toepassing op het continentaal plat, bedoeld in artikel 1 van de Mijnwet continentaal plat, voor zover dat buiten het vluchtinformatiegebied Amsterdam ligt.

J

In artikel 5.43, tweede lid, wordt «1 oktober» vervangen door: 1 november.

K

Na hoofdstuk 9 wordt een nieuw hoofdstuk 10 ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 10 MILITAIRE LUCHTVAART

Artikel 10.1

1. Behoudens titel 2.2 is hoofdstuk 2 niet van toepassing op het bedienen van militaire luchtvaartuigen.

2. Militaire luchtvaartuigen worden bediend door boordpersoneel, dat voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen inzake theoretische en praktische bekwaamheid en geestelijke en lichamelijke geschiktheid.

3. Onze Minister van Defensie kan in bijzondere gevallen ontheffing verlenen van de bij of krachtens het tweede lid gegeven regels, wanneer door bijzondere omstandigheden die regels in redelijkheid geen toepassing kunnen vinden en de veiligheid van het luchtverkeer met het verlenen van de ontheffing niet in gevaar wordt gebracht. Aan de ontheffing kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden.

4. Onze Minister van Defensie trekt de door hem verleende ontheffing in, wanneer

a. de redenen, waarom de ontheffing is verleend, zijn komen te vervallen;

b. de houder van de ontheffing de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen niet naleeft.

Artikel 10.2

1. Artikel 5.16 is niet van toepassing op luchtverkeersdienstverleningspersoneel van de krijgsmacht. Dit personeel voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen inzake theoretische en praktische bekwaamheid en geestelijke en lichamelijke geschiktheid.

2. Artikel 10.1, derde en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

L

Hoofdstuk 11 wordt vervangen door:

HOOFDSTUK 11 TOEZICHT-, OPSPORINGS- EN STRAFBEPALINGEN

Artikel 11.1

1. Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde zijn belast:

a. de bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren;

b. voor zover het betreft de burgerluchtvaart, de hiertoe door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen ambtenaren; de aanwijzing kan inhouden, dat de betrokken ambtenaar slechts belast is met het toezicht op de naleving van een of enkele in die aanwijzing genoemde hoofdstukken of artikelen van deze wet.

2. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

3. Bij de uitoefening van hun taak dragen de toezichthoudende ambtenaren een legitimatiebewijs bij zich.

4. Onverminderd artikel 1, eerste en tweede lid, van de Algemene wet op het binnentreden tonen zij hun legitimatiebewijs desgevraagd aanstonds.

5. Het legitimatiebewijs bevat een foto van de toezichthoudende ambtenaar en vermeldt in ieder geval diens naam en hoedanigheid.

Artikel 11.2

1. De toezichthoudende ambtenaren zijn voor zover zulks voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is bevoegd:

a. inlichtingen te verlangen;

b. inzage te verlangen van zakelijke gegevens en bescheiden;

c. kopieën te maken van de gegevens en bescheiden; indien dat niet ter plaatse kan geschieden zijn zij bevoegd deze daartoe tegen afgifte van een schriftelijk bewijs voor korte tijd mee te nemen.

2. De toezichthoudende ambtenaren kunnen op luchtvaartterreinen met uitzondering van de start- en landingsbanen inzage vorderen van

a. het bewijs van bevoegdheid;

b. het bewijs van gelijkstelling met een buitenlands bewijs van bevoegdheid;

c. de medische verklaring.

3. De toezichthoudende ambtenaren zijn bevoegd elke plaats te betreden, met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner, voor zover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is. Zo nodig verschaffen zij zich toegang met behulp van de sterke arm. Zij zijn bevoegd zich te doen vergezellen door personen, die daartoe door hen zijn aangewezen, voor zover dit voor het doel van het betreden redelijkerwijs nodig is.

4. Indien ingevolge het derde lid toegang wordt verlangd tot militaire terreinen of gebouwen geschiedt zulks eerst na overleg met Onze Minister van Defensie.

5. In geval van onmiddellijke dreiging van gevaar zijn de toezichthoudende ambtenaren bevoegd het bedienen of opstijgen van luchtvaartuigen in strijd met het bij of krachtens deze wet bepaalde voor ten hoogste zes uren te verbieden of te beletten.

6. Een ieder is verplicht aan toezichthoudende ambtenaren alle medewerking te verlenen, die deze redelijkerwijs kunnen verlangen ter uitoefening van hun bevoegdheden.

Artikel 11.3

1. Met de opsporing van de bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten zijn belast de bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren.

2. De opsporingsambtenaren zijn bevoegd het verrichten van werkzaamheden aan boord van luchtvaartuigen of het bedienen of opstijgen van luchtvaartuigen in strijd met het bij of krachtens deze wet bepaalde te verbieden of te beletten en voor zover het een burgerluchtvaartuig betreft, het luchtvaartuig, waarmee de overtreding wordt begaan naar een door hen aangewezen plaats over te brengen of te doen overbrengen en aldaar in bewaring te stellen.

3. De betrokken ambtenaar maakt van de inbewaringstelling proces-verbaal op, dat hij binnen vierentwintig uur zendt aan de officier van justitie van de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de inbewaringstelling geschiedt. Een afschrift van het proces-verbaal wordt tegelijkertijd uitgereikt of toegezonden aan de gezagvoerder en aan de houder van het betrokken luchtvaartuig. Artikel 11.7, vierde lid, is ten aanzien van de gezagvoerder en de houder van overeenkomstige toepassing.

4. De kosten verbonden aan de uitvoering van het tweede lid komen ten laste van de houder van het betrokken burgerluchtvaartuig en kunnen door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat worden ingevorderd bij dwangbevel, dat op kosten van de houder bij deurwaardersexploit wordt betekend en ten uitvoer gelegd op de wijze bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van vonnissen en authentieke akten is voorgeschreven.

Artikel 11.4

1. Op eerste vordering van een opsporingsambtenaar is degene, die op grond van artikel 2.1 in het bezit dient te zijn van een bewijs van bevoegdheid, een bewijs van gelijkstelling of een medische verklaring, verplicht dat bewijs of die verklaring behoorlijk ter inzage af te geven.

2. Op eerste vordering van een opsporingsambtenaar is het lid van het boordpersoneel, dat werkzaamheden verricht of aanstalten maakt werkzaamheden te gaan verrichten, verplicht zijn medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht en daartoe volgens de door de opsporingsambtenaar te geven aanwijzingen ademlucht te blazen in een door die ambtenaar aangewezen apparaat.

Artikel 11.5

1. Een opsporingsambtenaar kan het lid van het boordpersoneel van wie, uit het in artikel 11.4, tweede lid, bedoelde onderzoek of op andere wijze, naar het oordeel van de opsporingsambtenaar gebleken is dat hij onder zodanige invloed van een stof, als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, verkeert, dat hij onvoldoende in staat is zijn werkzaamheden behoorlijk te verrichten, een vliegverbod opleggen voor de tijd gedurende welke redelijkerwijs verwacht mag worden dat deze toestand zal voortduren, tot ten hoogste vierentwintig uren. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing op het lid van het boordpersoneel, dat aanstalten maakt zijn werkzaamheden te gaan verrichten.

2. In geval van verdenking van overtreding van artikel 2.12, tweede lid, kan een opsporingsambtenaar aan het betreffende lid van het boordpersoneel een vliegverbod opleggen tot ten hoogste tien uren.

3. De opsporingsambtenaar, die een verbod als bedoeld in het eerste of tweede lid oplegt, legt dit vast in een beschikking die het tijdstip van ingang en de duur van het verbod bevat.

4. Het is een lid van het boordpersoneel verboden de werkzaamheden, die hij moet verrichten, te verrichten gedurende de tijd waarvoor een vliegverbod als bedoeld in het eerste of tweede lid, geldt.

Artikel 11.6

1. Bij verdenking dat een lid van het boordpersoneel werkzaamheden heeft verricht in strijd met artikel 2.12, eerste of derde lid, kan de opsporingsambtenaar hem bevelen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 2.12, derde lid, onder a.

2. Het lid van het boordpersoneel aan wie het in het eerste lid bedoelde bevel is gegeven, is verplicht ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en gevolg te geven aan alle door de opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.

3. De in het tweede lid genoemde verplichtingen gelden niet voor de verdachte van wie aannemelijk is, dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.

4. In het geval, bedoeld in het derde lid, dan wel indien de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek, kan de opsporingsambtenaar de verdachte vragen of hij zijn toestemming geeft tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 2.12, derde lid, onder b. Gelijke bevoegdheid heeft de opsporingsambtenaar, indien het vermoeden bestaat dat de verdachte onder invloed van een andere in artikel 2.12, eerste lid, bedoelde stof dan alcoholhoudende drank verkeert.

5. Indien het lid van het boordpersoneel zijn op grond van het vierde lid gevraagde toestemming niet verleent, kan de officier van justitie, een hulpofficier van justitie of een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Justitie aangewezen ambtenaren van politie hem bevelen zich te onderwerpen aan een bloedonderzoek.

6. Het lid van het boordpersoneel aan wie is bevolen zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen is verplicht aan dit bevel gevolg te geven en zijn medewerking te verlenen; hem wordt door een arts zoveel bloed afgenomen als voor het onderzoek noodzakelijk is.

7. De in het zesde lid genoemde verplichtingen gelden niet voor de verdachte van wie aannemelijk is, dat afname van bloed bij hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.

8. De krachtens het zevende lid vrijgestelde personen zijn verplicht mee te werken aan een door de officier van justitie, door een hulpofficier van justitie of door een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Justitie aangewezen ambtenaren van politie bevolen onderzoek teneinde op andere wijze dan door bloedonderzoek het gebruik van de in artikel 2.12, eerste lid bedoelde stoffen of het in 2.12, derde lid, onder b genoemde gehalte vast te stellen.

9. Indien de verdachte niet in staat is zijn wil kenbaar te maken, kan hem met toestemming van de officier van justitie, een hulpofficier van justitie of een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Justitie aangewezen opsporingsambtenaren, door een arts de in het zesde lid bedoelde hoeveelheid bloed worden afgenomen. Een onderzoek van het bloed vindt niet plaats dan nadat de verdachte in de gelegenheid is gesteld zijn toestemming daartoe te geven. Zo nodig kan hem overeenkomstig het bepaalde in het vijfde lid worden bevolen zijn medewerking te verlenen. De verdachte, aan wie een zodanig bevel is gegeven, is verplicht zijn medewerking te verlenen. Indien de verdachte weigert zijn medewerking te verlenen, wordt het bloedmonster vernietigd.

10. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gegeven omtrent de wijze van uitvoering van artikel 11.4, tweede lid, en van dit artikel. Deze regels kunnen mede betrekking hebben op de mogelijkheid tot het doen verrichten van een tegenonderzoek. Bij regeling van Onze Minister van Justitie worden in de bij die algemene maatregel aangegeven gevallen voorschriften ter uitvoering van die regels vastgesteld.

Artikel 11.7

1. Op de eerste vordering van een opsporingsambtenaar is het lid van het boordpersoneel, tegen wie door een van die personen ter zake van overtreding van:

a. artikel 2.12, indien bij een onderzoek als bedoeld in het derde lid, onderdeel a respectievelijk onderdeel b, van dat artikel blijkt of bij gebreke van een dergelijk onderzoek een ernstig vermoeden bestaat dat het alcoholgehalte van het lid van het boordpersoneel hoger is dan tweehonderdzeventig microgram (270 μg) alcohol per liter uitgeademde lucht respectievelijk drievijfde milligram (0,6 mg) alcohol per milliliter bloed, of

b. artikel 11.6, tweede, zesde, achtste en negende lid, proces-verbaal wordt opgemaakt,

verplicht tot afgifte van het hem afgegeven bewijs van bevoegdheid of bewijs van gelijkstelling.

2. Het ingevorderde bewijs van bevoegdheid of bewijs van gelijkstelling wordt, tegelijk met het proces-verbaal, onverwijld opgezonden aan de betrokken ambtenaar van het openbaar ministerie. Deze is bevoegd het ingevorderde bewijs van bevoegdheid of bewijs van gelijkstelling onder zich te houden, totdat de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan of, indien bij die uitspraak het lid van het boordpersoneel de bevoegdheid een luchtvaartuig te bedienen is ontzegd, tot het tijdstip waarop die uitspraak, voor wat betreft de bijkomende straf der ontzegging voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden. In het laatste geval levert de ambtenaar, na het bovenbedoelde tijdstip, het bewijs van bevoegdheid of van gelijkstelling in bij Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.

3. Indien de ambtenaar van het openbaar ministerie binnen tien dagen na de dag van invordering niet gebruik maakt van de in het tweede lid bedoelde bevoegdheid, geeft hij het ingevorderde bewijs onverwijld terug aan de houder. Teruggave vindt eveneens plaats, indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid, dat aan de houder in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke ontzegging van een bevoegdheid als bedoeld in artikel 11.11, tweede lid, zal worden opgelegd, dan wel geen onvoorwaardelijke ontzegging van langere duur dan de tijd gedurende welke het bewijs is ingevorderd of ingevorderd geweest, of indien het onderzoek van de zaak op de terechtzitting niet binnen zes maanden na de dag van invordering is aangevangen.

4. De opsporingsambtenaar, die gebruik maakt van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid, en de ambtenaar van het openbaar ministerie, die gebruik maakt van de in het tweede lid bedoelde bevoegdheid, doen daarvan onverwijld mededeling aan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat. Indien de ambtenaar van het openbaar ministerie het ingevorderde bewijs van bevoegdheid of bewijs van gelijkstelling aan de houder teruggeeft, doet hij daarvan op gelijke wijze mededeling.

5. In geval van toepassing van het eerste of het tweede lid kan iedere belanghebbende bij klaagschrift daartegen opkomen. Het klaagschrift wordt ingediend bij de griffie van het gerecht in feitelijke aanleg binnen welks rechtsgebied het feit, dat tot toepassing van het eerste of het tweede lid van dit artikel aanleiding heeft gegeven, werd gepleegd dan wel ingevolge artikel 4 van het Wetboek van Strafvordering geacht wordt te zijn gepleegd. De rechtbank geeft zo spoedig mogelijk, na de belanghebbende, desverlangd bijgestaan door diens raadsman, te hebben gehoord, althans opgeroepen, zijn met redenen omklede beschikking, welke onverwijld aan de belanghebbende wordt betekend. Tegen de beschikking kan het openbaar ministerie binnen twee weken daarna en de belanghebbende binnen twee weken na de betekening beroep in cassatie instellen. De Hoge Raad beslist zo spoedig mogelijk.

6. Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor toepassing van het eerste of tweede lid niet is toegelaten, kan de rechter op verzoek van de gewezen verdachte hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade, die hij ten gevolge van die toepassing heeft geleden. Onder schade is begrepen het nadeel, dat niet in vermogensschade bestaat. De artikelen 89, derde tot en met zesde lid, 90, 91 en 93 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 11.8

1. Indien het proces-verbaal, bedoeld in artikel 11.7, eerste lid, betreft een lid van het boordpersoneel als bedoeld in artikel 10.1, tweede lid, stelt de opsporingsambtenaar onverwijld, voor de afloop van de in artikel 11.5, eerste lid, bedoelde periode, de ambtenaar van het openbaar ministerie bij het gerecht, bedoeld in hoofdstuk II, titel I, III of IV van de Wet militaire strafrechtspraak daarvan in kennis.

2. De ambtenaar van het openbaar ministerie, bedoeld in het eerste lid, is bevoegd het betrokken lid van het boordpersoneel een vliegverbod op te leggen, totdat de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan of, indien bij die uitspraak het lid van het boordpersoneel de bevoegdheid een luchtvaartuig te bedienen is ontzegd, tot het tijdstip waarop die uitspraak, voor wat betreft de bijkomende straf der ontzegging voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden. De betrokken ambtenaar van het openbaar ministerie stelt hiervan onverwijld Onze Minister van Defensie in kennis.

3. Indien de ambtenaar van het openbaar ministerie binnen tien dagen na de dag van invordering niet gebruik maakt van de in het tweede lid bedoelde bevoegdheid, heft hij het vliegverbod op. Opheffing vindt eveneens plaats, indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid, dat aan de houder in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke ontzegging van een bevoegdheid, bedoeld in artikel 11.11, tweede lid, zal worden opgelegd, dan wel geen onvoorwaardelijke ontzegging van langere duur wordt opgelegd dan de tijd gedurende welke het vliegverbod geldt, of indien het onderzoek van de zaak op de terechtzitting niet binnen zes maanden na de dag van oplegging van het vliegverbod is aangevangen. De betrokken ambtenaar van het openbaar ministerie stelt hiervan onverwijld Onze Minister van Defensie in kennis.

4. In geval van toepassing van het tweede lid kan iedere belanghebbende bij klaagschrift daartegen in beroep komen. Artikel 11.7, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing met dien verstande, dat het klaagschrift wordt ingediend bij de griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, bedoeld in hoofdstuk II, titel I, III of IV van de Wet militaire strafrechtspraak en de beschikking van de rechtbank eveneens onverwijld aan Onze Minister van Defensie wordt betekend.

5. Ten aanzien van het vliegverbod, bedoeld in het tweede lid, is artikel 11.5, vierde lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 11.9

1. Met een hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van ten hoogste de derde categorie wordt gestraft degene, die

a. handelt in strijd met de artikelen

1°. 1.3;

2°. 2.1, eerste, tweede en vierde lid, 2.3, zevende lid, 2.5, tweede lid, 2.6, tweede lid, 2.10, tweede lid, 2.11;

3°. 5.2, 5.3, 5.4, 5.6 tot en met 5.9, 5.10, vijfde lid, 5.16, 5.17;

4°. 10.1, tweede en derde lid, 10.2;

5°. 11.2, zesde lid, 11.4, 11.7, eerste lid;

b. handelt in strijd met het bepaalde krachtens de artikelen

1°. 2.1, derde lid, 2.3, vijfde lid;

2°. 5.5, 5.11 en 5.12, tweede lid.

2. De in het eerste lid van dit artikel strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.

3. Handelen in strijd met krachtens deze wet gestelde regels, bedoeld in het eerste lid, onder b, vormt slechts een strafbaar feit voorzover dit in die regels uitdrukkelijk is bepaald.

Artikel 11.10

1. Met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of een geldboete van ten hoogste de vierde categorie wordt gestraft degene, die handelt in strijd met de artikelen

a. 2.12;

b. 11.5, vierde lid, 11.6, tweede, zesde, achtste en negende lid, 11.8, vijfde lid, 11.12 en 11.14.

2. De in het eerste lid strafbaar gestelde feiten zijn misdrijven.

Artikel 11.11

1. Bij veroordeling wegens overtreding van een der in artikel 11.9, eerste lid, strafbaar gestelde feiten kan de bevoegdheid

a. aan boord van een luchtvaartuig werkzaamheden te verrichten als lid van het boordpersoneel,

b. luchtverkeersdienstverlening te geven voor ten hoogste drie jaren worden ontzegd.

2. Bij veroordeling wegens overtreding van een der in artikel 11.10, eerste lid, strafbaar gestelde feiten kan een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid voor ten hoogste zes jaren worden ontzegd.

3. Indien tijdens het plegen van een der strafbare feiten, genoemd in artikel 11.9, eerste lid, of bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen, nog geen drie jaren zijn verlopen na het einde van de tijdsduur waarvoor bij een vroegere onherroepelijke veroordeling wegens een van die strafbare feiten of wegens een der in artikel 11.10 bedoelde strafbare feiten de betrokkene een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid is ontzegd, kan hem die bevoegdheid voor ten hoogste zes jaren worden ontzegd.

4. Indien tijdens het plegen van een der strafbare feiten, genoemd in artikel 11.10, eerste lid, nog geen zes jaren zijn verlopen na het einde van de tijdsduur waarvoor bij een vroegere onherroepelijke veroordeling wegens een van die strafbare feiten de betrokkene een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid is ontzegd, kan hem die bevoegdheid voor ten hoogste twaalf jaren worden ontzegd.

Artikel 11.12

1. Het is degene, die weet of redelijkerwijs moet weten, dat een hem afgegeven bewijs van bevoegdheid of een daarop aangetekende bevoegdverklaring krachtens artikel 2.5 is geschorst, verboden gedurende de tijd van schorsing werkzaamheden te verrichten, waartoe het geschorste bewijs of de geschorste bevoegdverklaring de bevoegdheid gaf.

2. Het is degene, die weet of redelijkerwijs moet weten, dat een hem afgegeven bewijs van bevoegdheid of bewijs van gelijkstelling krachtens artikel 11.7 is ingevorderd, verboden gedurende de tijd, dat het bewijs is ingevorderd, werkzaamheden te verrichten, waartoe het geschorste bewijs of de geschorste bevoegdverklaring de bevoegdheid gaf.

3. Het is degene, die weet of redelijkerwijs moet weten, dat hem bij rechterlijke uitspraak de bevoegdheid tot het verrichten van werkzaamheden als bedoeld in artikel 11.11 is ontzegd, verboden gedurende de tijd, dat hem die bevoegdheid is ontzegd, die werkzaamheden te verrichten.

Artikel 11.13

1. Bij de toepassing van artikel 11.11 gaat de bijkomende straf in en verliest elk aan de veroordeelde ingevolge artikel 2.2 afgegeven bewijs van bevoegdheid of ingevolge artikel 2.7 afgegeven bewijs van gelijkstelling zijn geldigheid voor de duur van de ontzegging, zodra de rechterlijke uitspraak voor wat genoemde bijkomende straf betreft, voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden. De uitspraak is, voor wat de bijkomende straf betreft, niet voor tenuitvoerlegging vatbaar, zolang de termijn, waarvoor hem bij een of meer andere rechterlijke uitspraken die bevoegdheid is ontzegd, nog niet verstreken zijn.

2. Bij de rechterlijke uitspraak kan worden bepaald, dat de tijd, gedurende welke het bewijs van bevoegdheid van de veroordeelde ingevolge artikel 11.7 voor het tijdstip, waarop de uitspraak voor wat betreft de in dit artikel genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingehouden is geweest, dan wel ingevolge artikel 11.8, tweede lid, een vliegverbod is opgelegd, op de duur van de in het eerste lid bedoelde bijkomende straf geheel of gedeeltelijk in mindering zal worden gebracht.

3. Voor wat betreft de in het eerste lid bedoelde bijkomende straf is artikel 557, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering op rechterlijke uitspraken niet van toepassing.

Artikel 11.14

1. Het is degene, die een luchtvaartuig bedient, verboden na een ongeval of een landing, waarbij een ander is gedood of letsel of schade aan een ander is toegebracht, zich van de plaats van dat ongeval of die landing te verwijderen, tenzij hij behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en van de identiteit van dat luchtvaartuig.

2. Niet strafbaar is degene, die een luchtvaartuig bedient en die zich na een ongeval of landing, bedoeld in het eerste lid, van de plaats van dat ongeval of die landing verwijdert doch binnen twaalf uren na dat ongeval of die landing en voordat hij als verdachte is aangehouden of verhoord, vrijwillig kennis geeft aan een van de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde ambtenaren en daarbij zijn identiteit en de identiteit van het betrokken luchtvaartuig bekend maakt.

ARTIKEL II

In de Luchtvaartwet worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Artikel 1, eerste lid, onderdeel i vervalt; de onderdelen j en l worden geletterd onderscheidenlijk i en j.

2. De artikelen 8, 8B en 10 vervallen.

3. In artikel 8A, vierde lid, vervalt «in artikel 8, eerste lid, en».

4. In artikel 9 worden de volgende wijzigingen aangebracht.

a. In het eerste lid vervallen de woorden «bedienen en».

b. De aanduiding 1 voor het eerste lid en het tweede en derde lid vervallen.

ARTIKEL III

1. De door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat krachtens de Luchtvaartwet aan leden van het boordpersoneel afgegeven bewijzen van bevoegdheid, de daarop aangetekende bevoegdverklaringen alsmede de door hem aan leden van het boordpersoneel afgegeven bewijzen van gelijkstelling, welke op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet geldig zijn, worden aangemerkt als bewijzen van bevoegdheid, bevoegdverklaringen respectievelijk bewijzen van gelijkstelling op grond van de Wet Luchtverkeer.

2. Krachtens de Luchtvaartwet aan leden van het boordpersoneel afgegeven medische verklaringen, die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet geldig zijn, worden aangemerkt als medische verklaringen op grond van de Wet Luchtverkeer.

3. Opleidingen, welke krachtens de Luchtvaartwet zijn erkend, worden aangemerkt als opleidingen, erkend op grond van de Wet Luchtverkeer.

ARTIKEL IV

1. De behandeling van aanvragen om bewijzen van bevoegdheid, bevoegdverklaringen, bewijzen van gelijkstelling en medische verklaringen, alsmede van aanvragen om verlenging of vernieuwing van die bewijzen of verklaringen, welke voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet door leden van het boordpersoneel zijn ingediend, geschiedt overeenkomstig de bepalingen van de Luchtvaartwet, zoals die tot dat tijdstip luidden.

2. De procedure van schorsing of intrekking of tot beëindiging van de schorsing van bewijzen van bevoegdheid en van bevoegdverklaringen van leden van het boordpersoneel, welke voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is aangevangen, wordt afgehandeld overeenkomstig de bepalingen van de Luchtvaartwet, zoals die tot dat tijdstip luidden.

3. Beroepen terzake van bewijzen van bevoegdheid of bevoegdverklaringen, ingesteld door leden van het boordpersoneel, welke op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet in behandeling zijn, worden behandeld overeenkomstig de bepalingen van de Luchtvaartwet, zoals die tot dat tijdstip luidden.

4. Op grond van het eerste, tweede of derde lid verleende bewijzen van bevoegdheid, bevoegdverklaringen, bewijzen van gelijkstelling en medische verklaringen worden aangemerkt als bewijzen van bevoegdheid, bevoegdverklaringen, bewijzen van gelijkstelling respectievelijk medische verklaringen op grond van de Wet Luchtverkeer.

ARTIKEL V

De tekst van de Wet Luchtverkeer wordt in het Staatsblad geplaatst.

ARTIKEL VI

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

De Minister van Defensie,

Naar boven