nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie over de verhouding
tussen het Statuut en de Grondwet, merk ik het volgende op.
In de eerste plaats geldt in de gevallen waarin sprake is van een grondwetsherziening
die naar inhoud in strijd is met het Statuut, het uitgangspunt
dat het noodzakelijk is het Statuut te wijzigen voordat een zodanige grondwetsherziening
in werking treedt. Dat is ook steeds de opvatting en de werkwijze van de regering
geweest. Ik verwijs in dat verband naar de totstandkomingsgeschiedenis van
de statuutswijziging van 19851 in relatie tot
de inwerkingtreding van enkele bepalingen in de Grondwet na de grondwetsherziening
van 1983. In de tweede plaats wijs ik erop, dat het bij het onderhavige voorstel
gaat om een redactionele aanpassing van het Statuut. De noodzaak om artikel
55 van het Statuut aan te passen in verband met de gewijzigde procedure van
grondwetsherziening, is bij de parlementaire behandeling van de grondwetsherziening
van 1995 nadrukkelijk aan de orde geweest. Tijdens de eerste lezing van het
desbetreffende voorstel is door de regering gesteld dat het Statuut bij een eerstvolgende gelegenheid, en dus ná de daarbij voorgestelde
verandering in de Grondwet, in overeenstemming zou worden gebracht met de
wijziging van artikel 137 van de Grondwet. Binnen de rechtsorde van het Statuut
is deze procedure aanvaardbaar, nu het Statuut ten aanzien van de procedure
van herziening van de Grondwet geen dwingende bepalingen bevat, maar slechts
de in de Grondwet neergelegde procedure beschrijft. De grondwetsherziening
van 1995 is aldus door de regering en de Staten-Generaal in overeenstemming
met het Statuut geacht. Wel werd het noodzakelijk geacht de tekst van artikel
55, derde lid, van het Statuut spoedig met de gewijzigde Grondwet in overeenstemming
te brengen. Toen het zo bleek te zijn dat op korte termijn geen ander voorstel
tot wijziging van het Statuut zou worden ingediend, heeft de regering tot
het indienen van het onderhavige, afzonderlijke voorstel besloten. Het onderhavige
voorstel van rijkswet is dus zowel naar inhoud als naar het tijdstip van indiening
(na de grondwetswijziging) in overeenstemming met de bedoeling van de grondwetgever.
Dat tijdens de tweede lezing van bedoeld grondwetsherzieningsvoorstel door
enkele leden van de Tweede Kamer kritische opmerkingen werden gemaakt over
het voornemen om deze wijziging van het Statuut ná de grondwetsherziening
tot stand te brengen, doet daar niet aan af.
De leden van de CDA-fractie vroegen voorts of de regering het eens is
met de stelling dat als er gerede twijfel is dat een voorstel tot grondwetsherziening
afwijkt van het Statuut, eerst het Statuut gewijzigd behoort te worden en
daarna de Grondwet daaraan moet worden aangepast.
Zoals ook blijkt uit de gekozen gedragslijn bij de grondwetsherziening
van 1983 en de daarmee samenhangende wijziging van het Statuut in 1985, moet
ervan worden uitgegaan dat de inwerkingtreding van een verandering in de Grondwet
die (naar inhoud) in strijd is met het Statuut, dient te volgen op een statuutswijziging
die voor die herziening de ruimte geeft. De vaststelling of de inwerkingtreding
van een grondwetswijziging op een wijziging van het Statuut moet wachten,
is overgelaten aan de grondwetgever. Ik wijs in dat verband ter illustratie
op de (inmiddels vervallen) additionele artikelen XIV en XXVIII van de Grondwet
naar de tekst van 1987. De door de leden van de CDA-fractie geopperde maatstaf
«als er gerede twijfel is», lijkt mij voor de beoordeling van
de statuutmatigheid van een verandering in de Grondwet in algemene zin geen
adequate maatstaf. Ik wijs in dit verband op de uitspraken van mijn ambtsvoorganger
ter zake bij grondwetsherziening van 1995.1 Indien
de regering ten aanzien van een bepaald voorstel tot verandering in de Grondwet
van mening is dat die verandering in strijd is met het Statuut, zal zij voor
die mening derhalve een eigen, gedegen motivering geven. In het desbetreffende
wetsvoorstel zal dan overeenkomstig het hiervoor vermelde uitgangspunt, de
inwerkingtreding van de desbetreffende verandering in de Grondwet afhankelijk
worden gesteld van de daarvoor noodzakelijke wijziging van het Statuut.2
De Minister van Binnenlandse Zaken,
H. F. Dijkstal
XNoot
1Zie vooral: Kamerstukken II 1984/85, 18 826 (R 1275), A-C,
blz. 5–6.
XNoot
1Handelingen I 1993/94, blz. 1235.
XNoot
2Zie bij voorbeeld Kamerstukken II 1975/76, 13 991, nr. 3, blz. 7.