24 503
Algemene regels over de advisering in zaken van algemeen verbindende voorschriften of te voeren beleid van het Rijk (Kaderwet adviescolleges)

nr. 36
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 11 juni 2007

In mei 2006 informeerde het vorige kabinet u over de acties die werden voorgenomen om de kennis- en adviesfunctie van het rijk te versterken. Naar aanleiding van vragen in het algemeen overleg op 21 september 2006 heeft mijn ambtsvoorganger toegezegd de resultaten toe te zenden van een eerste inventarisatie van de ontwikkelingen in de kennisfunctie.

Wat de kennisfunctie betreft, gaat het dan ten eerste om de interactie tussen de ambtelijke top en de kennisinstellingen en ten tweede om verkenningen voor de (middel)lange termijn. Daarnaast zou elk departement nagaan of een onafhankelijke kenniseenheid als het WODC of het Kennisinstituut Mobiliteit bijdraagt aan beter onderbouwd beleid. Over deze drie onderwerpen gaat deze brief.

Kennis voor beleid en beleid voor kennis

Voor deze brief heeft mijn ambtsvoorganger een inventarisatie gemaakt van de initiatieven die de verschillende departementen hebben ondernomen om de interactie tussen de ambtelijke top en de (internationale) kennisinstellingen te verbeteren («kennis voor beleid») en van de acties om het verkennen van kennisthema’s voor de (middel)lange termijn te organiseren («beleid voor kennis»). Bij dat eerste gaat het primair om beleidsgerichte kennis, bij het tweede om een brede kennisbasis in de samenleving die ons land in staat moet stellen adequate antwoorden te formuleren op strategische uitdagingen. Voor beide functies van kennisverzameling zijn kenniskamers een bruikbaar instrument. Maar departementen hebben de ruimte om zelf een optimaal arrangement in te richten.

Kenniskamers zijn in de kern ontmoetingen tussen de ambtelijke top van een departement en de top van de kennisinstellingen die voor dat departement relevant zijn. Die ontmoetingen zijn erop gericht om kennis en beleid beter op elkaar aan te sluiten.

Voor de precieze vormgeving van kenniskamers bestaan meer mogelijkheden. In de brief van 12 mei 2006 (24 503, nr. 33) onderscheidde het toenmalige kabinet vier hoofdvarianten voor de opzet van kenniskamers. Dat zijn in het kort:

1 Een smalle kenniskamer, gericht op interactie tussen de departementale top en de kennisinstellingen vooral over lopende beleidsprogramma’s, waarin spontaan ook kennisthema’s voor de (middel-) lange termijn naar boven kunnen komen.

2 Een brede kenniskamer waarin behalve voor de interactie ook expliciet wordt gekozen voor het verkennen en identificeren van kennisthema’s voor de (middel)lange termijn.

3 Een brede kenniskamer plus een buitenboordmotor: de kenniskamer wordt (mede) gevoed door een onafhankelijk interactief proces van verkennen en identificeren dat op enige afstand van de overheid wordt georganiseerd door die «buitenboordmotor».

4 Een stelsel van brede kenniskamers en buitenboordmotoren, aangevuld met een voorziening voor gezaghebbende regie: de toevoeging van bovendepartementale regie is bedoeld om het risico op verkokering te beperken.

Veel brede kenniskamers1

We kunnen nu vaststellen dat een meerderheid van de departementen in opzet kiest voor een brede kenniskamer of een variant die daarop lijkt. «In opzet», want veel departementen zitten nog in de fase van het maken van plannen of de besluitvorming daarover. Andere departementen hebben in 2006 kenniskamerbijeenkomsten georganiseerd maar hebben daarbij verschillende aanpakken uitgeprobeerd. Sommige departementen hebben aangegeven dat ze het eerste jaar vooral opvatten als een experimenteerjaar waarin ervaring wordt opgedaan met een bepaalde werkwijze. Na een evaluatie daarvan worden nadere besluiten genomen. Enkele departementen zien daarnaast de kennisarena’s die worden opgezet voor de «vraagprogrammering» van TNO en de Grote Technologische Instituten als een goede manier om te experimenteren met een bepaalde vorm van kenniskamers.

De kenniskamers sluiten in de meeste gevallen aan bij bestaande voorzieningen en processen, ze zijn erop gericht die processen te stroomlijnen en te versterken. Bij de departementen die er vooralsnog niet voor hebben gekozen een kenniskamer op te richten werken de bestaande voorzieningen volgens de principes van een kenniskamer of groeien naar een kenniskamer toe.

Drie departementen overwegen de brede kenniskamer te voorzien van een buitenboordmotor, maar de precieze vormgeving daarvan is nog in ontwikkeling.

Wat de financiën betreft, de uitgaven voor de kennisfunctie blijven binnen de bestaande budgetten.

Verschillen in opzet

Er bestaan nog enkele verschillen in de opzet van de kenniskamers. Sommige kenniskamers bestaan uit een klein gezelschap van de top van het departement en de meest relevante kennisinstellingen. Andere departementen kiezen voor een kenniskamer die is samengesteld uit een breder netwerk van beleidsmakers en onderzoekers, soms ook aangevuld met maatschappelijke organisaties en het bedrijfsleven. Internationale kennisinstellingen, zoals de OECD, kunnen eveneens deel uitmaken van een kenniskamer. Ook blijkt het mogelijk om bij de inrichting van een kenniskamer te kiezen voor een vaste samenstelling, terwijl andere departementen het gezelschap juist flexibel organiseren.

Bij de meeste departementen is de kenniskamer opgenomen in het proces van opstellen van een strategische kennis- en onderzoeksagenda. De kenniskamer dient om strategische thema’s te definiëren, maar ook om de juiste kennisvragen te formuleren. Verder wordt aansluiting gezocht bij de beleidscyclus. Een andere variant van de kenniskamer is dat een departement kenniskamerbijeenkomsten organiseert om specifieke thema’s te agenderen en uit te werken.

Deze verschillen komen voort uit het zoeken naar een optimaal arrangement per departement, en passen binnen de verschillende achtergronden en aanleidingen binnen departementen om «kennis voor beleid» en «beleid voor kennis» te ontwikkelen. In verschillende gremia (het SG-overleg, het Strategieberaad Rijksbreed en bijeenkomsten van de departementale accounthouders van de kenniskamers) wisselen departementen hun praktijken uit, zoeken naar overeenkomsten en verschillen, benoemen goede praktijken en trekken daaruit lering.

Uit de eerste uitwisseling van ervaringen kunnen we de volgende lessen trekken. Het betrekken van het topmanagement bij kennisontwikkeling is goed bevallen bij de departementen die daarmee geëxperimenteerd hebben. Het uitwisselen van kennis tussen de ambtelijke top en directeuren en voorzitters van adviesraden, planbureaus, WRR en NWO heeft tot nieuwe inzichten geleid die een plaats krijgen in strategische kennis- en onderzoeksagenda’s. Datzelfde geldt voor de departementen die hebben gekozen voor een bredere samenstelling, die meer wetenschappers en ook vertegenwoordigers van de praktijk aan tafel hebben.

Kenniskamers dragen verder bij aan het toegankelijk en transparant maken van zowel de vraag naar als het aanbod van kennis, zowel tussen kennisinstellingen en departementen, binnen de departementen maar ook tussen de departementen en kennisinstellingen onderling. Zo vervullen de kenniskamers een rol bij de afstemming tussen de werkprogramma’s van adviesraden en planbureaus en de vraag naar kennis binnen ministeries en tussen ministeries. Op die manier dragen de kenniskamers ook bij aan de doelstelling van het coalitieakkoord om de efficiency van de kennis- en adviesfunctie van het rijk te verhogen.

Verschillende kenniskamers spelen daarnaast een rol in de voorbereiding van departementen op hun inbreng in de kennisarena’s die rond de Grote Technologische Instituten en TNO zijn ingericht. In de kennisarena’s werken ministeries, bedrijven en instituten samen aan de vraagarticulatie voor de vernieuwing van de onderzoeksagenda’s voor toegepast onderzoek (zie de Voortgangsrapportage «Implementatie Kabinetstandpunt Brugfunctie TNO/GTI» die mijn ambtsvoorganger op 16 december 2006 aan de Tweede Kamer heeft verzonden). Net als de kenniskamers richten deze netwerken zich op de verbetering van de interactie tussen beleid en, in dit geval, vooral toegepaste kennis. Dit proces is voor een twaalftal strategische en kabinetsbrede kennisthema’s in gang gezet, zoals ook in de voortgangsrapportage zichtbaar wordt gemaakt.

We kunnen al met al vaststellen dat bijna alle departementen hun kennisfunctie opnieuw doordenken en vormgeven, en dat de figuur van kenniskamers een veel gekozen vorm is. Dat is winst. Zeker ook gezien de bezuinigingstaakstelling op de kennis- en adviesfunctie die in het coalitieakkoord is opgenomen. De interactie in de kenniskamers zal ertoe bijdragen dat kennisinstellingen meer samenwerken en dat de kennisproductie meer wordt gericht op hoofdzaken van beleid. Om de onderlinge uitwisseling van ervaringen voort te zetten en te versterken, zal het kabinet aan het eind van 2007 opnieuw de stand van zaken opmaken op basis van een beschrijving van de praktijken die zijn ontstaan.

Interdepartementale afstemming

Intussen zal de uitwisseling van praktijken doorgaan. We zullen daarbij speciaal letten op interdepartementale afstemming. Er is op dit punt al het nodige bereikt, zoals de rijksbrede afstemming van de werkprogramma’s van adviesraden en planbureaus die in 2006 is beproefd en in 2007 verder wordt vormgegeven. Verder zijn er aanzetten tot afstemming tussen departementen en wordt een enkele kenniskamer ook virtueel ondersteund. Een andere variant die mogelijk is dat andere departementen worden uitgenodigd voor een kenniskamer of dat er speciale interdepartementale kenniskamerbijeenkomsten worden georganiseerd aan de hand van doorsnijdende thema’s.

Sectorraden en Commissie Overleg Sectorraden (COS)

Terwijl de kenniskamers in opbouw zijn, wordt het stelsel van sectorraden afgebouwd. Sectorraden veranderen van gedaante of positie of worden opgeheven en vervangen door andere arrangementen. Het ministerie van OCW zal na consultatie van de voorzitter van de COS nog voorstellen doen voor de voortzetting van onderdelen van het COS-programma zoals de horizonscans, een instrument dat materiaal oplevert over maatschappelijke trends en het onderzoek dat nodig is om ons land daarop voor te bereiden.

Onafhankelijke kenniseenheid

In de brief van 12 mei 2006 heeft het vorige kabinet toegezegd om na te gaan of nieuw te vormen onafhankelijke kenniseenheden per departement, dienstbaar zijn aan een betere onderbouwing van beleid. Alle departementen kunnen kennis betrekken van minder of meer onafhankelijke kennisleveranciers. Vaak zijn dat de planbureaus, onderzoekinstituten (zoals het RIVM en TNO) en adviesraden wier onafhankelijkheid wettelijk is geregeld. De onderzoeksresultaten van deze instituten zijn publiek toegankelijk.

Daarnaast maken veel departementen gebruik van gezaghebbende instituten en wetenschappelijke programma’s. Voorbeelden hiervan zijn het Programma Politie en Wetenschap, Clingendael, het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium en DeltarEs.

Verder benutten departementen het werk van onderzoekprogrammerende instanties zoals NWO en ZonMW, die onafhankelijk van de overheid zijn gepositioneerd en die wetenschappelijke onafhankelijkheid bewaken.

Een enkele uitzondering daargelaten, hebben departementen geen plannen om onafhankelijke kenniseenheden à la het WODC of het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid toe te voegen aan bestaande voorzieningen, omdat op hun beleidsterreinen voldoende onafhankelijke kennisleveranciers beschikbaar zijn.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R. H. A. Plasterk


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven