A
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET VOORSTEL VAN WET EN VAN DE MEMORIE VAN
TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE EN VOORZOVER NADIEN GEWIJZIGD1
I. VOORSTEL VAN WET
Artikel V luidde oorspronkelijk:
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
II. MEMORIE VAN TOELICHTING
Paragraaf 6, vanaf de tweede volzin luidde oorspronkelijk:
Bij het redigeren van deze bepaling is aansluiting gezocht bij de in genoemd
artikel 1637ij BW vervatte norm inzake gelijke behandeling van mannen en vrouwen
op het terrein van de arbeid, alsmede bij de regeling van het gelijke behandelingsbegrip
in de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen en de Algemene wet gelijke
behandeling. Zulks is mede ingegeven door de gedachte dat er anders uiteenlopende
normen voor eenzelfde rechtspositionele verhouding zouden gelden, gegeven
het feit dat ongelijke behandeling op grond van arbeidsduur indirect onderscheid
naar geslacht in de zin van artikel 1637ij en de WGB kan betreffen, gelet
op het hoge aandeel van vrouwen in banen met een andere dan de voltijdse arbeidsduur.
Gelijke normen voorkomen het risico van een «dubbele rechtsgang».
Paragraaf 7, de tweede volzin luidde oorspronkelijk:
Op beide elementen wordt hieronder nader ingegaan.
Paragraaf 7.1, de eerste drie volzinnen luidde oorspronkelijk:
De non-discriminatiegronden die zijn opgenomen in de Algemene wet gelijke
behandeling verschillen in zoverre van de non-discriminatiegrond verschil
in arbeidsduur, dat kenmerken als geslacht en ras als op voorhand verdachte
gronden worden beschouwd. Elk onderscheid op de genoemde gronden heeft daarom
per definitie een negatieve lading. Deze notie van een negatieve lading, verbonden
aan het begrip «onderscheid», vormt uitgangspunt bij de onderhavige
bepaling.
Paragraaf 7.2, aan de eerste alinea is een zin toegevoegd; De eerste alinea
luidde oorspronkelijk:
Indien wordt vastgesteld dat bij een bepaalde arbeidsvoorwaardelijke regeling
onderscheid op grond van arbeidsduur wordt gemaakt, is dit verbonden, tenzij
aangetoond kan worden dat het onderscheid objectief gerechtvaardigd is.
Paragraaf 8, aan de eerste alinea is een passage toegevoegd (na de derde
volzin); de eerste alinea luidde oorspronkelijk:
Voorgesteld wordt om de taken van de Commissie Gelijke Behandeling (Commissie)
uit te breiden en haar te belasten met het toezicht op de naleving van het
verbod van onderscheid naar arbeidsduur. De Commissie krijgt daarmee de bevoegdheid
tot het – uit eigen beweging of op verzoek – doen van onderzoek
of een dergelijk onderscheid wordt gemaakt en haar oordeel daarover kenbaar
te maken. Een belangrijke overweging daarbij is dat het voor een effectieve
naleving van de voorgestelde regel van belang is dat werknemers zich op een
eenvoudige – laagdrempelige – wijze kunnen wenden tot een orgaan
dat is belast met het bevorderen van de naleving van de wet.
Paragraaf 9, is gewijzigd:
De koptekst luidde aanvankelijk «aspecten van regelgeving».
De eerste drie alinea's «In deze paragraaf.... nader worden aangeduid»
zijn toegevoegd alsmede in de plaats gekomen van de oorspronkelijke eerste
alinea.
De passage «Dit DCA-onderzoek.....» (op blz. 29) tot en met
«..... niet in belangrijke mate afwijken» (op blz. 33) is toegevoegd.
De laatste zin in de een na laatste alinea «Het is dan ook evident...
vrouwen op de arbeidsmarkt» is gewijzigd.
De tekst luidt thans:
Het is dan ook evident dat een wettelijke regeling ter verbetering van
de rechtspositie van werknemers met een verschillende arbeidsduur gunstige
gevolgen heeft voor de positie van (in deeltijd werkende) vrouwen. Het wetsvoorstel
maakt – waar momenteel nog van ongelijke behandeling sprake is –
deeltijdbanen relatief ook aantrekkelijker voor werkzoekenden. Het is echter
afhankelijk van vraag- en aanbodsverhoudingen of de wet tot een uitbreiding
dan wel vermindering van het aantal in deeltijd werkende vrouwen leidt.
III. ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING
Artikel 1, van onderaf, zijn de een na laatste en twee na laatste volzin
toegevoegd.