Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24496 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24496 nr. 3 |
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).Het onderhavige voorstel van wet strekt in de eerste plaats tot het wegnemen van onvolkomenheden in de Wegenverkeerswet 1994. In zoverre draagt het wetsvoorstel het karakter van een leemtewet. Daarnaast bevat het wetsvoorstel een aantal wijzigingen dat deels uitsluitend van technische aard en deels van meer inhoudelijke aard is. Deze wijzigingen houden voor een groot deel verband met de voorgenomen invoering, met ingang van 1 juni 1996, van hoofdstuk VI Rijvaardigheid en rijbevoegdheid van de Wegenverkeerswet 1994 en de ter uitvoering daarvan voorziene afzonderlijke algemene maatregel van bestuur (Reglement rijbewijzen). Met name is bij de voorbereiding van het Reglement rijbewijzen de behoefte naar voren gekomen om in de Wegenverkeerswet 1994 op een aantal punten alsnog een basis voor de vaststelling van uitvoeringsvoorschriften bij ministeriële regeling op te nemen, c.q. de reeds in die wet voorziene basis voor de vaststelling van uitvoeringsvoorschriften te verruimen of te expliciteren. Voorts worden enkele inhoudelijke wijzigingen voorgesteld in de hoofdstukken I (Algemene bepalingen), III (Toelating tot de weg) en V (Gebruik van voertuigen op de weg).
Het voorstel van wet voorziet tevens in wijziging van het bij koninklijke boodschap van 17 december 1992 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994, houdende regeling van de verzelfstandiging van de Rijksdienst voor het Wegverkeer. De daarop betrekking hebbende wijzigingen strekken er in de eerste plaats toe dat voorstel van wet af te stemmen op de in het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen van de Wegenverkeerswet 1994. Voorts wordt voorzien in een basis voor de vaststelling van de wijze van betaling van door de Dienst Wegverkeer te heffen tarieven en worden, in aanvulling op de reeds in de verzelfstandigingswet neergelegde bepalingen ter zake, enkele nieuwe bepalingen toegevoegd met betrekking tot de opbouw van de door de Dienst Wegverkeer vast te stellen tarieven.
Ten slotte voorziet het onderhavige voorstel van wet in technische afstemming c.q. nadere afstemming van een aantal wetten waarin thans nog wordt verwezen naar de Wegenverkeerswet, op de Wegenverkeerswet 1994.
De voorgestelde nieuwe redactie van artikel 1, eerste lid, onderdeel d, beoogt de definities in de wet en het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) op elkaar af te stemmen. Ingevolge artikel 1, onderdeel a, van het RVV 1990 wordt voor de toepassing van dat besluit onder aanhangwagens mede verstaan voertuigen die door een ander voertuig worden voortbewogen zonder dat zij daartoe kennelijk bestemd zijn. Daarbij valt met name te denken aan een defect motorrijtuig, dat door een ander motorrijtuig wordt gesleept. De in onderdeel d van artikel 1, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 vervatte definitie van het begrip aanhangwagen – in de wet wordt onder aanhangwagen uitsluitend verstaan een voertuig dat kennelijk is bestemd om te worden voortbewogen door een motorrijtuig – biedt wel de mogelijkheid om in de uitvoeringsvoorschriften het begrip aanhangwagen uit te breiden tot voertuigen die kennelijk bestemd zijn om te worden voortbewogen door een ander voertuig dan een motorrijtuig, maar biedt niet de ruimte om ook voertuigen waarbij die bestemming ontbreekt, onder de definitie van aanhangwagen te brengen. De onderdelen g tot en met j en l van artikel 1 hebben een redactionele aanpassing ondergaan.
De voorgestelde wijziging betreft een redactionele verbetering.
Onderdelen B, punten 2 en 3, Q, W en EE
Voorgesteld wordt de in de artikelen 9, zesde en achtste lid, 112, tweede lid, 123, eerste lid, en 136, tweede lid, gebezigde term «het daartoe bevoegde gezag in het buitenland» te vervangen door de meer omvattende term «het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland» ten einde ook rijbewijzen die zijn afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in de Nederlandse Antillen en in Aruba, onder het bereik van de betrokken bepalingen te brengen.
Bij de uitvoering van artikel 14 van de Wegenverkeerswet 1994 is gebleken dat niet alle regels betreffende de toepassing van verkeerstekens of onderborden zich lenen voor regeling bij algemene maatregel van bestuur, omdat veel van die regels te gedetailleerd zijn of teveel aan verandering onderhevig. Dergelijke voorschriften dienen dan ook bij ministeriële regeling te kunnen worden vastgesteld. De voorgestelde nieuwe redactie van artikel 14 voorziet daarin.
Plaatsing van verkeerstekens die een gebod of een verbod inhouden, kan voor de weggebruiker verstrekkende gevolgen hebben. Daarom is in artikel 15 bepaald dat de plaatsing van dergelijke verkeerstekens dient te geschieden krachtens een verkeersbesluit. De burger die meent te zeer in zijn belang te zijn getroffen, heeft aldus de mogelijkheid ingevolge artikel 20 beroep in te stellen. In een aantal gevallen worden echter ook door plaatsing van verkeerstekens die zelf geen gebod of verbod inhouden, toch indirect geboden of verboden in het leven geroepen. In dit verband kan worden gedacht aan de aanduiding van een voorrangsweg. Het betrokken bord geeft niet alleen aan dat de weggebruiker zich op een voorrangsweg bevindt maar ook, dat voor de rijbaan van een aldus aangeduide weg een parkeerverbod geldt. Een beroepsmogelijkheid is in dat geval evenzeer van belang. In verband hiermede wordt voorgesteld de in artikel 15 opgenomen beperking tot verkeerstekens die een gebod of verbod inhouden, te laten vervallen.
In verband met het voornemen om naast de reeds bestaande verkeerstekens en onderborden in het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (BABW) een nieuwe categorie verkeerstekens te introduceren ter toepassing onder de parkeerborden, is in de artikelen 14, 15, eerste lid, en 16 van de Wegenverkeerswet 1994 het begrip «aanduidingen» opgenomen. Naar aanleiding van de nadere uitwerking van een en ander in de uitvoeringsvoorschriften, die was voorzien in het concept-besluit houdende wijziging van – onder meer – het BABW, welk besluit heeft geleid tot het koninklijk besluit van 16 november 1994, Stb. 815, heeft de Raad van State in zijn advies de suggestie gedaan om af te zien van het introduceren van «aanduidingen» als een afzonderlijke categorie verkeerstekens en in plaats daarvan te voorzien in een nieuw soort onderbord. Het betrokken concept-besluit is naar aanleiding van het advies van de Raad zoals door de Raad gesuggereerd aangepast. Het in de wet geïntroduceerde begrip «aanduidingen» kan in verband hiermede komen te vervallen.
De voorgestelde wijziging van artikel 22, derde lid, strekt ertoe de aan de aanvrager van een typegoedkeuring te stellen eisen te verduidelijken door het opnemen van de mogelijkheid eisen te stellen met betrekking tot de organisatie van de aanvrager en het proces volgens hetwelk de aanvrager zijn werkzaamheden verricht. Zo wordt voorts meer expliciet uitvoering gegeven aan het in artikel 23, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 bepaalde ten aanzien van het verrichten van periodieke controles in het kader van het toezicht.
Onderdeel G en artikel II, onderdelen B en E
Deze onderdelen hebben betrekking op het uitzonderen van de kentekenplicht en de rijbewijsplicht van motorrijtuigen die zijn ingericht voor het vervoer van een invalide, met een electromotor of met een verbrandingsmotor met een cilinderinhoud van ten hoogste 250 cm3, niet zijnde invalidenvoertuigen. Voor zover deze voertuigen voor 1 januari 2000 in het verkeer zijn gebracht, mogen ze op grond van het bepaalde in artikel 9.1 van het Voertuigreglement, tot 1 januari 2010 in afwijking van de voor personenauto's gestelde eisen, aan bepaalde voor invalidenvoertuigen gestelde eisen voldoen.
Reeds onder de vigeur van de Wegenverkeerswet waren de hiervoor bedoelde voertuigen vrijgesteld van de kenteken- en rijbewijsplicht. Met de voorgestelde wijzigingen wordt beoogd deze vrijstelling te continueren. Voor wat betreft de kentekenplicht was dit reeds gebeurd in artikel 37, eerste lid, onderdeel a, onder 5°, doch de daarbij gebezigde omschrijving is te ruim gebleken. Voor wat betreft de rijbewijsplicht was een dergelijke uitzondering abusievelijk nog niet voorzien.
Onderdelen H, punt 2, T, punt 1, en U
De voorgestelde wijzigingen strekken tot aanpassing aan de bij en krachtens de Wet op de Gemeentelijke basisadministratie gehanteerde terminologie.
Bij de Invoeringswet Wegenverkeerswet 1994 is de tekst van artikel 50, zesde lid, integraal opnieuw vastgesteld. Daarbij is abusievelijk de bij de wet van 4 februari 1994, Stb. 90, voorziene basis voor de afdracht van de verwijderingsbijdrage autowrakken komen te vervallen. De voorgestelde wijziging strekt ertoe een en ander te herstellen.
Onderdelen I, J, V, Z, punt 1, BB, punt 1, DD, FF tot en met HH, punt 1, II, LL, OO, en SS tot en met UU
De voorgestelde wijzigingen betreffen redactionele verbeteringen.
De goedkeuring van meetmiddelen en het in het kader daarvan verrichte eerste ijkonderzoek vindt in de praktijk plaats door IJkwezen B.V., terwijl het herhaald ijkonderzoek plaatsvindt door onderzoeksgerechtigden, die daartoe door IJkwezen B.V. zijn erkend. Het Meetbesluit CO/roet motorrijtuigen, dat is gebaseerd op het Besluit permanente eisen motorrijtuigen luchtverontreiniging, voorziet in een erkenningsregeling van onderzoeksgerechtigden ten aanzien van CO-meters. Het Meetbesluit CO/roet motorrijtuigen bepaalt dat de onderzoeksgerechtigde een bedrag verschuldigd is aan de keuringsinstelling (te weten IJkwezen BV) ter zake van de behandeling van de aanvraag van de erkenning als onderzoeksgerechtigde alsmede ter zake van de door IJkwezen BV uit te voeren controles. Deze bedragen worden door IJkwezen BV, met goedkeuring van de minister van Economische Zaken, vastgesteld. Het koninklijk besluit van 14 april 1995 (Stb. 230), voorziet in intrekking van een aantal algemene maatregelen van bestuur inzake de geluidproduktie en luchtverontreiniging door motorrijtuigen, waaronder het Besluit permanente eisen motorrijtuigen luchtverontreiniging. Het ligt in de rede de thans nog in het Meetbesluit CO/roet motorrijtuigen opgenomen regeling inzake de erkenning van onderzoeksgerechtigden onder te brengen in de Regeling meetmiddelen Voertuigreglement (regeling van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 12 december 1994, Stcrt. 245). De Wegenverkeerswet 1994 voorziet echter slechts in een basis voor het vaststellen van eisen ten aanzien van meet-apparatuur, niet ten aanzien van de erkenning van onderzoeksgerechtigden. Voorts bestaat de behoefte om ook ten aanzien van andere garage-meetmiddelen te komen tot een regeling, vergelijkbaar met de regeling ten aanzien van CO-meters zoals deze nu nog is opgenomen in het Meetbesluit CO/roet motorrijtuigen. Met name gaat het daarbij om apparatuur die wordt gebruikt bij de uitvoering van de APK en om apparatuur die wordt gebruikt bij de inbouw van LPG-installaties. Ten einde aan die behoefte tegemoet te komen wordt voorgesteld in de artikelen 84 en 101 van de Wegenverkeerswet 1994 een basis op te nemen voor het vaststellen, bij de eerdergenoemde Regeling meetmiddelen, van een erkenningsregeling onderzoeksgerechtigden. Het heffen van de hiervoor bedoelde tarieven zal, indien de onderzoeksgerechtigden de kosten van deze tarieven doorberekenen aan de houders van APK-erkenningen of LPG-erkenningen, naar verwachting slechts een geringe toename van de financiële lasten voor het bedrijfsleven met zich meebrengen.
De onderdelen a en c van het eerste lid zijn, behoudens een redactionele verbetering, niet gewijzigd.
Onderdeel b van het eerste lid beoogt te voorzien in vrijstelling van de rijbewijsplicht voor leerling-bestuurders in de situatie waarin geen sprake is van besturen onder toezicht omdat niet wordt voldaan aan de daaraan gestelde voorwaarde dat de instructeur c.q. de examinator kan ingrijpen. Deze situatie doet zich voor bij het geven van rijonderricht en bij het afnemen van het praktijk-examen voor de rijbewijscategorie A, alsmede bij het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorieën C, D en E tijdens het uitvoeren van de van het praktijk-examen deel uitmakende bijzondere verrichtingen (waarbij de instructeur c.q. de examinator het voertuig verlaat om te beoordelen of de leerling c.q. de examenkandidaat de bijzondere verrichtingen correct uitvoert). Abusievelijk is in artikel 108, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994 aan de hier bedoelde vrijstelling de voorwaarde verbonden dat de leerling c.q. de examenkandidaat minimaal achttien jaar dient te zijn. De minimumleeftijd van achttien jaar is echter een algemene voorwaarde, die zowel geldt in situaties waarin sprake is van besturen onder toezicht als in situaties waarin van besturen onder toezicht geen sprake is. In verband daarmede is de betrokken voorwaarde overgebracht naar het voorgestelde nieuwe artikel 110b.
Het nieuwe onderdeel d van het eerste lid beoogt houders van buiten Nederland afgegeven rijbewijzen, aan wie in Nederland de status van diplomatiek of consulair ambtenaar is toegekend, alsmede hun gezinsleden, vrij te stellen van de Nederlandse rijbewijsplicht.
Onderdeel e van het eerste lid is ongewijzigd overgenomen (oud onderdeel f).
Het aan artikel 108, onderdeel g, ontleende onderdeel f van het eerste lid voorziet in vrijstelling van de Nederlandse rijbewijsplicht voor houders van buiten Nederland afgegeven rijbewijzen, die zich bevinden in het internationaal verkeer. In de voorgestelde redactie is deze faciliteit uitgebreid tot houders van alle buiten Nederland afgegeven rijbewijzen.
Onderdeel g van het eerste lid bevat de aan artikel 108, onderdeel e, ontleende faciliteit dat houders van rijbewijzen, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, anders dan in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of in een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, gedurende een bepaalde periode na vestiging in Nederland zijn vrijgesteld van de Nederlandse rijbewijsplicht en met het rijbewijs uit het land van herkomst aan het verkeer in Nederland mogen blijven deelnemen. De termijn waarvoor deze faciliteit geldt, is, anders dan in de redactie van artikel 108, onderdeel e, niet ter vaststelling aan de algemene maatregel van bestuur overgelaten maar expliciet in de wet vastgelegd. De periode gedurende welke de vrijstelling geldt, dient enerzijds de betrokken houders in de gelegenheid te stellen hun rijbewijs te laten omwisselen tegen een Nederlands rijbewijs dan wel, indien dat rijbewijs niet voor omwisseling in aanmerking komt, een Nederlands rijbewijs te verkrijgen door het met goed gevolg afleggen van een Nederlands rijexamen, doch dient anderzijds uit een oogpunt van verkeersveiligheid niet langer te duren dan noodzakelijk is. De gekozen periode van 185 dagen is dezelfde als de periode die men in een Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen woonachtig moet zijn om voor afgifte van een rijbewijs door die Lid-Staat in aanmerking te komen.
De in het eerste lid, onderdeel h, voorziene vrijstelling van de Nederlandse rijbewijsplicht voor houders van rijbewijzen, afgegeven in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of in een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, is ten opzichte van de in artikel 108, onderdeel d, voorziene vrijstelling ingrijpend gewijzigd ten einde tegemoet te komen aan de bezwaren van de Europese Commissie tegen de oorspronkelijk in dat onderdeel voorziene regeling dat bedoelde houders van rijbewijzen, die zich in Nederland hebben gevestigd, zijn vrijgesteld van de verplichting tot het hebben van een Nederlands rijbewijs en met het rijbewijs uit de staat van herkomst aan het verkeer in Nederland mogen blijven deelnemen gedurende de resterende geldigheidsduur van dat rijbewijs, op voorwaarde dat het betrokken rijbewijs is geregistreerd in het Centraal Register Rijbewijzen. Naar de mening van de Europese Commissie staat verplichte registratie als voorwaarde vooraf voor erkenning van rijbewijzen uit de Lid-Staat van herkomst door de Lid-Staat van vestiging op gespannen voet met het in de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs (91/439/EEG) vastgelegde beginsel dat de Lid-Staten elkaars rijbewijs dienen te erkennen. In de voorgestelde redactie van onderdeel h is verplichte registratie als voorwaarde voor erkenning dan ook niet meer opgenomen. Houders van rijbewijzen, afgegeven in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of in een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, mogen ingevolge de voorgestelde redactie in beginsel met het rijbewijs uit het land van herkomst blijven rondrijden, mits uiteraard dat rijbewijs nog geldig is.
Ten einde houders van dergelijke rijbewijzen niet in een voordeliger positie te brengen dan in Nederland woonachtige houders van Nederlandse rijbewijzen, voorziet de voorgestelde redactie erin, zulks met toepassing van artikel 8, tweede lid, van de richtlijn, dat de resterende geldigheidsduur van het betrokken rijbewijs na vestiging in Nederland wordt herleid naar de in artikel 122 van de Wegenverkeerswet 1994 voorziene geldigheidsduur van Nederlandse rijbewijzen. Het vaststellen van de resterende geldigheidsduur van het betrokken rijbewijs zal geschieden in het kader van registratie in het Centraal Register Rijbewijzen. Ten einde de houder van het te registreren rijbewijs, die in de Lid-Staat van herkomst reeds het voor de afgifte van een rijbewijs verschuldigde tarief heeft voldaan, niet te confronteren met extra kosten, zal deze registratie kosteloos geschieden.
Indien de, in het kader van de registratie vastgestelde, resterende geldigheidsduur in Nederland minder dan een jaar bedraagt, mogen de betrokken rijbewijshouders – mits uiteraard het rijbewijs ingevolge de regelgeving van het land van afgifte nog geldig is – gedurende een jaar na vestiging in Nederland aan het verkeer blijven deelnemen op basis van het rijbewijs uit het land van herkomst. Dit laatste sluit aan bij de thans reeds ingevolge artikel 101, eerste lid, onderdeel f, van het Wegenverkeersreglement voor die rijbewijshouders geldende faciliteit.
Het nieuwe artikel 110a voorziet in de bij de voorbereiding van het Reglement rijbewijzen gebleken behoefte aan een algemeen geformuleerde basis voor het vaststellen, bij algemene maatregel van bestuur, van eisen met betrekking tot lesvoertuigen en examenvoertuigen.
Artikel 110b is ontleend aan artikel 110a van de Wegenverkeerswet 1994. Anders dan in die bepaling, waarin de concrete invulling van de aan rijonderricht te stellen eisen volledig aan de algemene maatregel van bestuur is overgelaten, zijn die eisen in het nieuwe artikel zoveel mogelijk in de wet zelf vastgelegd. Ingevolge de voorgestelde redactie is de rijinstructeur er verantwoordelijk voor dat het lesvoertuig aan de daaraan ingevolge artikel 110a bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen eisen voldoet en dat de leerling minimaal achttien jaar is. De in artikel 109 van de Wegenverkeerswet 1994 vervatte uitzondering op de minimumleeftijd van achttien jaar voor rijonderricht dat plaatsvindt in het kader van een opleiding voor beroepschauffeur, is thans ondergebracht in het tweede lid van artikel 110b.
De voorgestelde wijziging van het eerste lid, onderdeel b, strekt ertoe expliciet tot uitdrukking te brengen dat een rijbewijs hetzij kan worden afgegeven op basis van een met goed gevolg afgelegd examen dan wel op basis van een eerder afgegeven Nederlands rijbewijs, hetzij tegen omwisseling van een buiten Nederland afgegeven rijbewijs dat aan bepaalde eisen voldoet.
De in het nieuwe tweede lid voorziene verplichting voor aanvragers van een rijbewijs en voor examenkandidaten om zich te legitimeren, strekt ertoe fraude bij het verkrijgen van een rijbewijs tegen te gaan. De voorgestelde verplichting maakte aanvankelijk – zij het dat zij zich beperkte tot het rijexamen – deel uit van een concept-besluit houdende wijziging van het Wegenverkeersreglement, dat recentelijk om advies aan de Raad van State is voorgelegd. Overeenkomstig het inmiddels door de Raad uitgebrachte advies wordt voorgesteld bedoelde verplichting te regelen in de wet in formele zin.
Deze onderdelen strekken tot verbetering van een verkeerde verwijzing.
De in het tweede lid van artikel 116 voorziene basis voor de vaststelling van nadere regels is uitgebreid tot regels betreffende de bestelling van blanco documenten, het transport van die documenten en de in dat kader te treffen beveiligingsmaatregelen. Bij het vaststellen van regels betreffende bestelling, transport en beveiliging zal zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij de ter zake in het kader van de Paspoortuitvoeringsregeling Nederland 1995 ten aanzien van paspoorten vastgestelde regels.
In de praktijk komt het regelmatig voor dat een door de houder verloren rijbewijs als gevonden voorwerp wordt ingeleverd bij de instantie die dat rijbewijs heeft afgegeven. In veel gevallen blijkt de houder niet traceerbaar te zijn of, indien hij al traceerbaar is, niet te reageren. In verband hiermede voorziet het nieuwe onderdeel e van het eerste lid erin dat in die gevallen het betrokken rijbewijs ongeldig wordt verklaard. De voorgestelde regeling is ontleend aan artikel 69, eerste lid, onderdeel e, van de Paspoortuitvoeringsregeling Nederland 1995, waar ten aanzien van gevonden reisdocumenten een vergelijkbare regeling is getroffen. Het tweede lid is aan een en ander aangepast. Het vijfde lid heeft een redactionele verbetering ondergaan.
De mogelijkheid tot het verschaffen van inlichtingen wordt uitgebreid tot rijbewijs-afgevende autoriteiten in Aruba, de Nederlandse Antillen en zgn. derde landen.
Onderdelen Z punt 2 en AA punt 1
De voorgestelde wijzigingen strekken ertoe de in artikel 130, derde lid, voorziene bevoegdheid van de betrokken opsporingsambtenaren om de overgifte van het rijbewijs te vorderen en de in artikel 131, derde lid, onderdeel a, voorziene bevoegdheid van de Minister van Verkeer en Waterstaat om tot schorsing van de geldigheid van het rijbewijs over te gaan, volledig op elkaar af te stemmen door bij ministeriële regeling de gevallen waarin die bevoegdheden worden uitgeoefend, limitatief en eensluidend vast te leggen.
Onderdelen Z, punt 3, AA, punt 5, BB, punt 2, en CC, punt 4
Uit een oogpunt van rechtsgelijkheid wordt het wenselijk geacht de vorderingsprocedure niet alleen mede van toepassing te laten zijn op rijbewijzen die zijn afgegeven in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of in een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, doch op alle buiten Nederland afgegeven rijbewijzen.
Ten einde de kosten van de ten laste van betrokkene komende educatieve maatregelen niet aan het vrije marktmechanisme over te laten, wordt voorgesteld die kosten aan een bij ministeriële regeling vast te stellen maximum te binden.
Het voorgestelde nieuwe zesde lid beoogt een expliciete basis te scheppen voor de vaststelling van de aard van de educatieve maatregelen en de aanwijzing van deskundigen. Het voorgestelde zevende lid voorziet uitdrukkelijk in een wettelijke basis voor de vaststelling, bij ministeriële regeling, van uitvoeringsvoorschriften.
Onderdeel CC, punten 1 tot en met 3
De voorgestelde wijzigingen van het vierde lid betreffen een redactionele verbetering c.q. houden verband met de afstemming van dat lid op de tekst van artikel 131, vijfde lid.
Het nieuwe vijfde lid beoogt een expliciete basis te scheppen voor de vaststelling van de aard van de educatieve maatregelen en de aanwijzing van deskundigen.
Het nieuwe zesde lid voorziet in een expliciete basis voor de vaststelling, bij ministeriële regeling, van nadere regels.
Onderdelen HH, punten 2 tot en met 4, en JJ, punt 3
De voorgestelde wijzigingen van artikel 141 strekken tot aanpassing aan de Algemene wet bestuursrecht.
Onderdeel JJ, punten 1, 2 en 4
In verband met het vervallen van de aanvankelijk voorziene verplichting tot registratie van rijbewijzen, afgegeven in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of in een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, komt het derde lid van artikel 161 te vervallen. Het nieuwe derde lid (oud vierde lid) is aangepast aan de in artikel 141 aangebrachte vernummering.
Onderdelen KK, MM, NN, PP en QQ
De voorgestelde wijzigingen strekken ertoe een aantal artikelen van de Wegenverkeerswet 1994, dat abusievelijk noch in het kader van de Invoeringswet Politiewet 1993 noch in het kader van de Invoeringswet Wegenverkeerswet 1994 is aangepast aan de Politiewet 1993, alsnog met die wet in overeenstemming te brengen.
De wijzigingen in artikel 177 houden deels verband met de in het voorgaande toegelichte wijzigingen en deels met verbetering van verkeerde verwijzingen.
De voorgestelde wijziging van artikel 25 houdt verband met het overbrengen, in het kader van de Invoeringswet Wegenverkeerswet 1994, van de voordien in het BABW vervatte regeling inzake de vaststelling van de grenzen van de bebouwde kom naar de Wegenverkeerswet 1994.
De voorgestelde wijziging is van louter redactionele aard.
Het vervallen van artikel 55 van de Invoeringswet Wegenverkeerswet 1994 houdt verband met het feit dat in het voorgestelde artikel 108, eerste lid, onderdeel h, van de Wegenverkeerswet 1994 niet langer, zoals dat het geval was in artikel 108, onderdeel d, van die wet, wordt voorzien in verplichte registratie van rijbewijzen, afgegeven in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of in een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, bij vestiging van de houder in Nederland. Verwezen moge ook worden naar de toelichting op artikel I, onderdelen M en N.
Naar aanleiding van het door de Raad van State uitgebrachte advies over het concept-besluit houdende uitvoering van de Wegenverkeerswet 1994 (Reglement rijbewijzen) wordt voorgesteld in de wet in formele zin te voorzien in een basis voor het maken van onderscheid, ten aanzien van de wijze van verkrijging van het ingevolge artikel 135 van de Wegenverkeerswet 1994 verplichte bromfietscertificaat, tussen bromfietsers die op de datum van inwerkingtreding van de verplichting de leeftijd van 16 jaren reeds hebben bereikt en bromfietsers die na die datum de leeftijd van 16 jaar bereiken. De in de Wegenverkeerswet 1994 vervatte verplichting tot het hebben van een bromfietscertificaat is ter vermijding van de complicaties die een leeftijdsgebonden verplichting met zich zou brengen voor de handhaving, algemeen geformuleerd: alle bromfietsers zullen, ongeacht hun leeftijd, een bromfietscertificaat moeten hebben en dat certificaat op eerste vordering van een opsporingsambtenaar moeten tonen. Gezien het feit dat het bromfietscertificaat met name is bedoeld om te voorkomen dat jonge, beginnende bromfietsers zonder enige voorbereiding met een bromfiets aan het verkeer gaan deelnemen, zullen bromfietsers die op de datum van inwerkingtreding van de verplichting nog geen 16 jaar zijn, ter verkrijging van het certificaat met goed gevolg een bromfiets-examen moeten afleggen. Bromfietsers die op de datum van invoering van de verplichting de leeftijd van 16 jaar reeds hebben bereikt, zullen het certificaat kunnen verkrijgen zonder dat zij een bromfiets-examen behoeven af te leggen. Een en ander zal nader worden uitgewerkt in het Reglement rijbewijzen.
De in artikel 61 vervatte overgangsregeling ten aanzien van op basis van de Wegenverkeerswet verleende ontheffingen is uitgebreid tot op basis van die wet verleende vrijstellingen.
Onderdelen A onder 1, I tot en met K, N en O
De in deze onderdelen voorgestelde wijzigingen strekken tot aanpassing van het wetsvoorstel houdende regeling van de verzelfstandiging van de RDW aan de in het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen van de Wegenverkeerswet 1994.
Onderdelen A onder 1, B tot en met J, L, P, R, T, U en V
De hier voorgestelde wijzigingen voorzien in een basis voor de vaststelling van de wijze van betaling van door de Dienst Wegverkeer te heffen tarieven. Hiermee wordt beoogd een regeling te kunnen treffen waarbij betaling van de tarieven met chartaal geld (bankbiljetten en munten) bij de diverse kantoren van de Dienst Wegverkeer niet langer mogelijk is. Het afschaffen van deze betalingsmogelijkheid is gewenst om problemen in het kader van de administratieve organisatie van de dienst te voorkomen. De regeling omtrent de wijze van betalen behoeft de goedkeuring van de Minister van Verkeer en Waterstaat.
In het kader van de verzelfstandiging van de Rijksdienst voor het Wegverkeer is als belangrijk uitgangspunt vastgesteld dat de Dienst Wegverkeer opereert op basis van kostendekkende tarieven. Echter, niet alle aan de Dienst Wegverkeer opgedragen taken kunnen uit eigen tarieven worden gefinancierd. Het is daarom noodzakelijk een of meerdere tarieven van de Dienst Wegverkeer te verhogen met een bedrag ter dekking van de met deze taken gemoeide kosten. Artikel 4q, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, zoals dit zou komen te luiden op het tijdstip van verzelfstandiging van de Rijksdienst voor het Wegverkeer, biedt hiertoe een regeling voor de kosten van het instandhouden van het kentekenregister. Het is immers gewenst de betrokken taken zo nauwkeurig mogelijk te omschrijven. Tevens dienen de kosten van een aantal andere taken op gelijke wijze te worden gefinancierd. Onderdeel A, onder 2, voorziet hiertoe in een wijziging van artikel 4q, derde lid. Het betreft taken welke direct aan de kentekenregistratie zijn gerelateerd, maar ook taken van meer algemene aard, zoals de opsporing van ingevolge de Wegenverkeerswet 1994 strafbaar gestelde feiten en het instandhouden van het centraal register van wettelijke aansprakelijkheidsverzekeringen voor motorrijtuigen. Het belastingbedrag wordt gelegd op het tarief voor de aanvraag van het, hiertoe bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, deel I van een kentekenbewijs. De hoogte van het bedrag wordt bij ministeriële regeling vastgesteld en dient te worden gerelateerd aan de omvang van de voor de in dit artikel opgesomde activiteiten gemaakte kosten.
In dit verband zij vermeld dat het van belang is afdoende maatregelen te treffen ter waarborging van de continuïteit van de Dienst Wegverkeer. Thans wordt onderzocht of moet worden voorzien in een bij een onverwachtse daling van ontvangsten door de Dienst Wegverkeer aan te wenden reservefonds. Voor zover de vorming van een dergelijk fonds noodzakelijk blijkt, zullen hiertoe bij afzonderlijk wetsvoorstel voorstellen worden gedaan.
De onderdelen M en Q voorzien in een wijziging van de bepalingen omtrent de zogenaamde rijkskostencomponenten voor rijbewijzen en bromfietscertificaten. Ingevolge de artikelen 121, eerste lid, en 140, eerste lid, voorzien deze componenten in de dekking van de kosten verbonden aan het beheer en de instandhouding van het register van rijbewijzen en de afgifte van rijbewijzen door de Dienst Wegverkeer, respectievelijk de kosten verbonden aan de aanleg, het beheer en de instandhouding van het register van bromfietscertificaten. Onder de kosten van beheer en instandhouding worden mede begrepen de kosten verbonden aan de registratie van Nederlandse en buitenlandse rijbewijzen, de registratie van ontzeggingen rijbevoegdheid en de registratie van bromfietscertificaten. Mede gezien de voorgestelde wijziging van artikel 4q, derde lid, verdient het de voorkeur de kosten van ongeldigverklaring van rijbewijzen en de kosten van verstrekking van gegevens voor zover hier geen tarief voor in rekening kan worden gebracht in de onderhavige artikelen onder te brengen en afzonderlijk te benoemen.
Op het moment van verzelfstandiging van de Dienst Wegverkeer zal een aantal tarieven van de Dienst Wegverkeer nog niet op kostendekkend niveau kunnen zijn vastgesteld. In verband hiermede voorziet de voorgestelde aanvulling van artikel V van de verzelfstandigingswet erin dat de verhoging tot kostendekkend niveau gefaseerd plaatsvindt in een periode van 5 jaar. Voor zover in deze overgangsperiode de kosten van de aan deze tarieven gerelateerde taken niet uit het eigen tarief kunnen worden gedekt, zal dekking plaatsvinden door middel van een bedrag dat is opgenomen in het voor de aanvraag van het, hiertoe bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, deel I van een kentekenbewijs verschuldigde tarief. De hoogte van dit bedrag wordt bij ministeriële regeling vastgesteld. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels vastgesteld omtrent de financieringsstructuur in de overgangsperiode. Tevens zullen tussen de MInister van Verkeer en Waterstaat en de Dienst Wegverkeer in het kader van het zgn. informatiestatuut nadere afspraken worden gemaakt omtrent het migratietraject.
ARTIKELEN IV, V, onderdeel B, VII tot en met XII en XIV
De omschrijving van het in een aantal wetten voorkomende begrip rijbewijs, waarvoor in die wetten wordt verwezen naar de Wegenverkeerswet, dient, nu de op rijbewijzen betrekking hebbende bepalingen van de Wegenverkeerswet 1994 met ingang van 1 juni 1996 in werking treden, te worden vervangen door een op de Wegenverkeerswet 1994 afgestemde omschrijving van het begrip rijbewijs. Voor de goede orde zij er op geattendeerd dat ingevolge artikel 48 van de Invoeringswet Wegenverkeerswet 1994 met ingang van 1 juni 1996 onder «rijbewijs» in de Wegenverkeerswet 1994 tevens dient te worden verstaan een rijbewijs dat is afgegeven op basis van de Wegenverkeerswet.
ARTIKELEN V, onderdeel A, VI en XIII
De voorgestelde wijzigingen betreffen aanpassing van het Wetboek van Strafrecht, het Burgerlijk Wetboek en de Gemeentewet aan reeds met ingang van 1 januari 1995 in werking getreden artikelen van de Wegenverkeerswet 1994, die niet zijn verwerkt in de Invoeringswet Wegenverkeerswet 1994.
De artikelen, of onderdelen daarvan, van het onderhavige voorstel van wet, die voorzien in wijziging van artikelen die deel uitmaken van hoofdstuk VI Rijvaardigheid en rijbevoegdheid van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede de overige artikelen c.q. onderdelen daarvan die verband houden met rijbewijzen, dienen met ingang van 1 juni 1996 in werking te treden. Een en ander houdt verband met de introductie van het nieuwe model rijbewijs zoals voorzien in de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs. De nog aanwezige voorraad van het papier waarop het huidige model rijbewijs wordt gedrukt, is nog juist voldoende om dat model nog te drukken tot 1 juni 1996. Mede doordat de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen voor het drukken van het nieuwe model rijbewijs zullen overgaan op een nieuwe papiersoort, wordt het voor het huidige model gebruikte papier door geen enkele producent ter wereld meer vervaardigd.
De artikelen van het voorstel van wet, die wijziging van het wetsvoorstel verzelfstandiging van de Rijksdienst voor het Wegverkeer betreffen, zullen in werking treden met ingang van het tijdstip waarop dat wetsvoorstel, wanneer dat kracht van wet zal hebben verkregen, in werking zal treden.
Gezien de veelheid van in de Wegenverkeerswet 1994 aan te brengen wijzigingen wordt voorzien in integrale tekstplaatsing van die wet.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24496-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.