24 481
Wijziging van de Rampenwet en andere wetten in verband met de uitbreiding van de reikwijdte van de Rampenwet tot zware ongevallen en de regeling van enige andere onderwerpen

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 6 mei 1996

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag dat de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft uitgebracht over dit wetsvoorstel. Ik heb met voldoening vastgesteld dat de verschillende fracties zich in grote lijnen kunnen vinden in het wetsvoorstel dat onder meer voorziet in een uitbreiding van de reikwijdte van de Rampenwet met zware ongevallen.

De leden van de verschillende fracties hebben een aantal vragen gesteld over de inhoud van het wetsvoorstel. Daarnaast is het wetsvoorstel voor hen aanleiding geweest vragen te stellen die geen directe relatie hebben met dit wetsvoorstel maar wel samenhangen met de rampenbestrijding. Bij de hierna volgende beantwoording van de vragen is de indeling aangehouden die in het verslag is gehanteerd.

1. Uitbreiding van de reikwijdte van de Rampenwet tot zware ongevallen

De leden van de fracties van de PvdA, CDA en VVD kunnen in het algemeen instemmen met de uitbreiding van de Rampenwet met zware ongevallen. Hiermee wordt een in de praktijk niet goed hanteerbaar onderscheid tussen rampen en zware ongevallen weggenomen. Tussen rampen en zware ongevallen bestaan immers slechts graduele verschillen. Dit graduele verschil vormt voor de leden van de VVD-fractie aanleiding te vragen waar de grens ligt tussen een ernstig ongeval en een zwaar ongeval. De PvdA-fractie constateert dat de grens tussen een zwaar ongeval en een ongeval lastig is te trekken.

Het antwoord op de vraag wanneer een ongeval als een «gewoon» ongeval, een zwaar ongeval of een ramp moet worden aangemerkt, wordt bepaald door de omstandigheden van de concrete gebeurtenis en de waardering die daaraan wordt gegeven. De ervaring heeft geleerd dat bij de bestrijding van rampen grotendeels dezelfde zaken spelen als bij de bestrijding van zware ongevallen, terwijl dit niet het geval is bij een gewoon ongeval. Bij een gewoon ongeval is niet meer dan een routinematige coördinatie vereist en is de schaal van de gebeurtenis niet dusdanig groot dat deze de gebruikelijke, dagelijkse samenwerking tussen hulpverleningsdiensten als brandweer, politie en ambulances te boven gaat. In die situatie is geen behoefte aan verdergaande bevoegdheden dan die welke de Brandweerwet 1985, de Politiewet 1993 en de Wet ambulancevervoer de bij de ongevalsbestrijding betrokken diensten bieden. Bij een zwaar ongeval of een ramp daarentegen is er sprake van een ongeval op een zodanig grote schaal dat een gecoördineerde inzet van diensten en organisaties van verschillende disciplines nodig is, die onder een éénhoofdige bestuurlijke en operationele leiding staan. De schaal van deze inzet gaat de gebruikelijke samenwerking te boven. Bovendien is er sprake van een situatie die van buitenaf het leven en de gezondheid van vele personen dan wel grote materiële belangen in ernstige mate bedreigt. De wettelijke voorzieningen die voor de dagelijkse praktijk gelden, zijn dan onvoldoende en er is behoefte om gebruik te kunnen maken van de in de Rampenwet neergelegde bevoegdheden.

Maar niet alleen voor de repressieve fase, ook ten aanzien van de overige schakels in de veiligheidsketen (preventie, pro-actie, preparatie en nazorg) onderscheiden een zwaar ongeval en een ramp zich van een gewoon ongeval. Zo is de mate van voorbereiding op een zwaar ongeval of een ramp van een andere orde en intensiteit dan die op een gewoon ongeval. Dit geldt ook voor de betrokkenheid van diensten en organisaties in menskracht, deskundigheid en verscheidenheid. Daar waar voor de voorbereiding op een gewoon ongeval het opstellen van een instructie voor de betrokken hulpverleningsdienst, naast onder meer het oefenen in eigen verband en het maken van bilaterale afspraken met het oog op samenwerking met andere diensten, over het algemeen voldoende is, is dit voor een goede voorbereiding op een zwaar ongeval of ramp ontoereikend.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de citeertitel «Rampenwet» en de daarin genoemde documenten niet wordt aangepast, nu de toepassing van de huidige Rampenwet achterwege blijft vanwege een aantal psychologische drempels bij het begrip «ramp» en gebrek aan bekendheid bij de uitvoerende bestuurders. De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of bij het handhaven van de huidige titel van de wet niet alleen semantische overwegingen een rol hebben gespeeld, maar ook psychologische drempels zijn meegewogen.

Door de uitbreiding van de reikwijdte van de Rampenwet met zwaar ongeval wordt naar mijn oordeel de formele en de psychologische drempel voor het bevoegd gezag verlaagd om gebruik te maken van de bevoegdheden die de Rampenwet geeft. Het aanpassen van de citeertitel kan daarnaast slechts een beperkte bijdrage leveren aan het verder verlagen van die drempel. Het is veeleer van belang dat na de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel het bevoegd gezag erop wordt geattendeerd dat de Rampenwet voortaan ook van toepassing is op zware ongevallen. Als doorslaggevende overweging om de huidige citeertitel te handhaven heeft echter, zoals ook in de memorie van toelichting is gesteld, gegolden dat de citeertitel van de wet en de namen van documenten als rampenplan en rampbestrijdingsplan dan aanmerkelijk langer zouden worden en daarmee minder hanteerbaar voor gebruik in de praktijk. Het handhaven van de huidige benamingen heeft overigens niet tot negatieve reacties geleid van de betrokken adviesinstanties, het brandweerveld of de bestuurders.

De leden van de VVD-fractie vragen welke consequentie de uitbreiding van de reikwijdte tot zware ongevallen heeft voor de Wet geneeskundige hulpverlening bij rampen. De uitbreiding impliceert dat voortaan de verantwoordelijkheden, de bevoegdheden en de organisatiestructuur die in deze wet zijn neergelegd met het oog op geneeskundige hulpverlening bij rampen, ook van toepassing zullen zijn op het verlenen van geneeskundige hulp bij zware ongevallen en de voorbereiding daarop.

Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie of er voldoende (medische) kennis op het Ministerie van Binnenlandse Zaken aanwezig is ten aanzien van het geneeskundige deel van de rampenbestrijding. Bij besluit van 13 december 1993 (Stb. 1994, 9) heeft met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1993 een herschikking van taken op het terrein van de geneeskundige hulpverlening bij rampen plaatsgevonden. De Minister van Binnenlandse Zaken is met ingang van die datum belast met de organisatie van het geneeskundig deel van de rampenbestrijding. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft daarbij zijn verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de geneeskundige hulpverlening in het kader van de rampenbestrijding behouden. Gelet op deze taakverdeling is het niet noodzakelijk dat binnen het Ministerie van Binnenlandse Zaken specifieke medische kennis aanwezig is. Die medische kennis komt van de zijde van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en, waar nodig, van de betrokken geneeskundige organisaties.

Omdat kwaliteit en organisatie onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, wordt er intensief samengewerkt tussen beide ministeries. Daarnaast vindt ook regelmatig afstemming met de relevante partners in het geneeskundige veld plaats.

2. De nazorg bij rampen en zware ongevallen

In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld de definitie van het begrip «ramp of zwaar ongeval» uit te breiden met de nazorg, door het toevoegen van de woorden «zijn geschaad» en «de schadelijke gevolgen te beperken». De leden van de PvdA-fractie stellen dat het niet alleen gaat om het beperken van schadelijke gevolgen, maar ook om het daadwerkelijk herstel van de ergste schade tot het gevaar geweken en de situatie gestabliseerd is. Onder het beperken van schadelijke gevolgen dient volgens de memorie van toelichting op blz. 6 te worden verstaan: het wegnemen van de gevaarsbron of de bedreiging en het bereiken van een zodanige stabiele situatie dat het normale leven weer doorgang kan vinden. Deze definitie sluit derhalve aan op hetgeen de leden van de PvdA-fractie voor ogen staat. Ook zij gaan ervan uit dat het feitelijk herstel van de situatie niet onder de werkingssfeer van de Rampenwet behoort te vallen. Daarvoor is immers geen bestuurlijke en operationele coördinatie op basis van de Rampenwet vereist, behoudens voor zover dit nodig is om weer terug te keren tot normale verhoudingen.

In zijn algemeenheid kan – in antwoord op een vraag van de leden van de D66-fractie – worden gesteld dat het moment waarop de betrokken bestuurders tot het oordeel komen dat zij niet langer van de specifieke bevoegdheden uit de Rampenwet gebruik hoeven te maken of deze nodig hebben, het moment aanbreekt waarop de nazorgfase uit de Rampenwet overgaat in een fase van nazorg die buiten de werkingssfeer van die wet valt. Dit is afhankelijk van de beoordeling van de feitelijke situatie.

3. De landelijke coördinatie bij de bestrijding van rampen en zware ongevallen

Het voorgestelde artikel 14a verplicht de vakministers aan wie bij of krachtens de wet de bevoegdheid is gegeven bij een ramp of zwaar ongeval regels te stellen of maatregelen te treffen, om voorafgaand aan het moment waarop zij gebruik willen maken van deze bevoegdheid, overleg te voeren met de Minister van Binnenlandse Zaken, tenzij de vereiste spoed zich daartegen verzet.

De leden van de D66-fractie vragen zich af welke de verhouding is tussen de Minister van Binnenlandse Zaken en de betrokken vakminister indien zij het tijdens het overleg niet eens worden over de te nemen maatregelen. Artikel 14a verplicht de vakminister tot het voeren van overleg met de Minister van Binnenlandse Zaken, alvorens hij maatregelen kan nemen of regels kan stellen. In sommige andere wetten, waaronder de Kernenergiewet en de Wet bestrijding ongevallen Noordzee, gaat deze verplichting echter verder. Daarin is geregeld dat de desbetreffende vakminister over bepaalde te treffen bestrijdingsmaatregelen, overeenstemming dient te hebben met de minister die het mede aangaat, alvorens hij deze maatregelen ten uitvoer kan leggen. In voorkomende gevallen is ook overeenstemming vereist met de Minister van Binnenlandse Zaken als coördinerend minister voor de openbare veiligheid, tenzij de vereiste spoed zich daartegen verzet. Slechts in die gevallen waarin een wet de betrokken sectorminister niet tot overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken dwingt over de treffen maatregelen, geldt voor hem de verplichting uit artikel 14a tot het voeren van overleg, tenzij de vereiste spoed zich daartegen verzet. In dat geval blijft de sectorminister verantwoordelijk voor zijn eigen beleidsterrein.

De leden van de PvdA- en de D66-fractie vragen zich in dit verband af aan welke spoedeisende situaties is gedacht waarin voorafgaand overleg niet kan worden afgewacht. Met de huidige snelle en betrouwbare telecommunicatiemiddelen is het mogelijk dat een sectorminister snel overleg voert met de Minister van Binnenlandse Zaken, voordat hij maatregelen treft of regels stelt. Niettemin is het niet uit te sluiten dat zich uitzonderlijke situaties voordoen waarbij de desbetreffende vakminister het nemen van maatregelen om erger te voorkomen, niet kan uitstellen totdat eerst overleg is gevoerd met de Minister van Binnenlandse Zaken. Uiteraard dient dit overleg vervolgens wel zo spoedig mogelijk daarna plaats te vinden, opdat de Minister van Binnenlandse Zaken zijn coördinerende rol kan waarmaken.

Het opnemen van artikel 14a in de Rampenwet is anders dan de vraag van de leden van de PvdA-fractie veronderstelt, niet ingegeven door problemen die zich in het recente verleden hebben voorgedaan tussen de Minister van Binnenlandse Zaken en vakministers ten tijde van een ramp of zwaar ongeval. Integendeel: ervaringen met recente grootschalige incidenten zoals bijvoorbeeld de wateroverlast in 1995 en de civiele hulpverlening, eveneens in 1995, aan Sint Maarten na de orkaan Luis lieten juist zien dat de sectorministers er groot belang aan hechten en er alles aan deden om hun beslissingen af te stemmen met de coördinerend minister en de overige betrokken bewindslieden.

Artikel 14a codificeert de rol van de Minister van Binnenlandse Zaken als coördinerend minister voor de openbare veiligheid, in welke hoedanigheid hij de samenhang van regels en maatregelen dient te bevorderen, ook richting de betrokken commissarissen van de Koningin en burgemeesters. Voor het overige zij verwezen naar de passage die hierover in de memorie van toelichting, op blz. 7, is opgenomen.

Overigens wordt op dit moment gewerkt aan het vastleggen van vergelijkbare coördinatiestructuren voor de beheersing van crises op rijksniveau in het Nationaal Handboek Crisisbesluitvorming. Dit handboek dient ter vervanging van het verouderde Handboek Crisisbeheersing voor de ministerraad uit 1986.

4. De coördinatie van bijstand van militairen

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af wie de financiële lasten voor de bijstand van militairen voor zijn rekening neemt en of er geen nadere regeling ter zake nodig is. Op dit moment bestaat met het Ministerie van Defensie de afspraak dat dit ministerie de financiële lasten voor militaire bijstand in geval van een ramp of van ernstige vrees voor het ontstaan daarvan draagt tot een bedrag van 600 000 gulden op jaarbasis. De kosten die boven dit bedrag uitstijgen, komen in beginsel voor rekening van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Bij de wateroverlast in 1993 en 1995 zijn de meerkosten van militaire bijstand overigens generaal gecompenseerd.

Over de vraag of deze regeling in de toekomst ongewijzigd moet worden gehandhaafd, vindt overleg plaats met mijn ambtgenoot van Defensie.

De leden van de CDA-fractie vragen of er door de reductie van het defensie-apparaat wel voldoende voorbereidende eenheden, met name eenheden van de genie, zijn om in te zetten ten tijde van een ramp. In ambtelijk overleg tussen de Ministeries van Defensie en van Binnenlandse Zaken worden in het licht van deze reductie voorstellen ontwikkeld omtrent aard, capaciteit en beschikbaarheid van parate militaire eenheden voor bijstand bij rampenbestrijding. In dat overleg wordt mede bezien of, en zo ja welke rol reserve-eenheden kunnen vervullen in het kader van militaire bijstand bij rampenbestrijding.

5. Strafrechtelijke handhaving van de verplichtingen tot informatieverschaffing aan burgemeester en wethouders onderscheidenlijk de burgemeester

De leden van de PvdA-fractie hebben een vraag gesteld over de strafrechtelijke handhaving van de verplichtingen tot informatieverschaffing. Zij vragen zich af wat op blz. 9 van de memorie van toelichting wordt bedoeld met «een ieder, hetgeen in het licht van strafbaarstelling een te vaag omlijnde groep is». Bij nader inzien is deze formulering ongelukkig gekozen. In het strafrechtelijk systeem kan het voorkomen dat de strafbaarstelling zich richt tot een afgebakende groep rechtssubjecten, maar ook tot een ieder. Met de aangehaalde zinsnede is bedoeld dat het niet redelijk is de strafbaarstelling te richten tot een ieder die nalaat de burgemeester zo spoedig mogelijk op de hoogte te stellen van de ramp die plaatsvindt.

De leden van de VVD-fractie vragen of overwogen is om de meldingsplicht, bedoeld in artikel 11b, eerste lid, van de Rampenwet te beperken, nu de reikwijdte van de Rampenwet wordt uitgebreid met zware ongevallen. Het antwoord op deze vraag luidt ontkennend. Het gelijkschakelen van een ramp aan een zwaar ongeval in de Rampenwet heeft tot logische consequentie dat dit in alle bevoegdheden en verplichtingen van die wet dient door te werken, dus ook in artikel 11b, eerste lid. Bovendien is ook een zwaar ongeval een dusdanige gebeurtenis dat het vanzelfsprekend is dat daarvan melding wordt gedaan aan de overheid.

In antwoord op een daartoe strekkende vraag van de leden van de VVD-fractie zij opgemerkt dat het Besluit informatie inzake rampen (Bir) inderdaad dient te worden gewijzigd. Allereerst is wijziging van dit besluit vereist omdat de uitbreiding van de definitie van het begrip «ramp» met zwaar ongeval ook daarin dient te worden verwerkt. Bovendien leidt het opnemen van het nieuwe artikel 26 in de Rampenwet ertoe dat in het Bir moet worden aangegeven in welke gevallen handelen in strijd met de artikelen 2c, eerste lid, en 11b, tweede lid, van de Rampenwet een strafbaar feit oplevert. Tevens heeft artikel 26 tot gevolg dat nog twee wijzigingen in het Bir dienen te worden aangebracht (zie hierover de memorie van toelichting op blz. 9).

6. Versterking brandweer

De leden van de PvdA-fractie zijn benieuwd naar wat de Minister van Binnenlandse Zaken onderneemt om zich ervan te verzekeren dat gemeenten zich daadwerkelijk voorbereiden op rampen en zware ongevallen die zich kunnen voordoen bij tijdelijke of dynamische risico's.

In reactie hierop merk ik op dat de Minister van Binnenlandse Zaken nauwelijks wettelijke bevoegdheden heeft met betrekking tot de voorbereiding van de rampenbestrijding. Hij biedt vooral faciliteiten aan om het onder andere gemeentebesturen en besturen van de regionale brandweren gemakkelijker te maken de taken die zij op dat terrein hebben, goed te vervullen. Voorbeelden hiervan zijn:

– Om de achterstand in de planvorming te helpen wegwerken heeft de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken in 1991 het Ondersteuningsteam Planvorming Rampenbestrijding ingesteld. Ook zijn in die periode workshops planvorming georganiseerd. Onder meer door deze inspanningen heeft iedere gemeente in Nederland nu een rampenplan. In het kader van het Project Versterking Brandweer worden onder meer kwaliteitseisen voor rampenplannen en rampbestrijdingsplannen ontwikkeld.

– Ter stimulering van het oefenen stelt de Minister van Binnenlandse Zaken op grond van het Besluit doeluitkering rampenbestrijding aan de besturen van de regionale brandweren en van de openbare lichamen inzake de geneeskundige hulpverlening bij rampen financiële middelen ter beschikking.

– In 1994 is het College van Commandanten van Regionale Brandweren (CCRB) gestart met een project om de achterstanden bij het bestuurlijk en multidisciplinair oefenen weg te werken. In dat kader zijn en worden met ondersteuning van het Ministerie van Binnenlandse Zaken diverse nieuwe faciliteiten tot stand gebracht, zoals een opleiding voor oefenleiders, een oefenbank met voorbeeldoefeningen en een pool van oefenleiders. Daarnaast heeft het CCRB inmiddels, eveneens met ondersteuning van Binnenlandse Zaken, een visitatiecommissie voor multidisciplinair oefenen in het leven geroepen, die met ingang van 1996 de kwaliteit en de kwantiteit van het multidisciplinair oefenen voor rampenbestrijding gaat bewaken.

– Uit de tweede voortgangsrapportage over oefenen van het CCRB van 14 februari 1995 bleek dat in 1995 de doelstellingen van tenminste één bestuurlijke oefening per gemeente en één multidisciplinaire oefening per brandweerregio, niet zou worden gehaald, dit ondanks alle genoemde stimulerende maatregelen. Dit was aanleiding een aantal deskundigen uit de bestuurlijke en operationele praktijk te vragen zitting te nemen in de Adviescommissie Oefenen Rampenbestrijding. Deze commissie heeft in december 1995 rapport aan mij uitgebracht. Zoals ik in mijn brief van 20 december 1995 aan de Tweede Kamer heb kenbaar gemaakt, zal ik naar verwachting in het voorjaar van 1996 een standpunt over dit rapport naar buiten brengen.

Naast het aanbieden van faciliteiten kan de minister zijn Inspectie Brandweerzorg en Rampenbestrijding onderzoeken laten uitvoeren. Dat is in het verleden onder meer gedaan op het terrein van oefenen. In 1993 heeft de inspectie een onderzoek verricht naar de stand van zaken met betrekking tot het oefenbeleid in de regio's dat is neergelegd in het rapport «Oefenen, de laatste stap in de voorbereiding op de rampenbestrijding».

De leden van de PvdA-fractie vragen of de huidige sturende en controlerende bevoegdheden die aan de Minister van Binnenlandse Zaken en de commissarissen van de Koningin zijn toebedeeld onvoldoende zijn en of er in het verleden sprake is geweest van conflicterende bevoegdheden. Daarnaast hebben de leden van de PvdA-fractie in het kader van de bevoegdhedenverdeling de vraag gesteld of in zijn algemeenheid kan worden ingegaan op het vraagstuk van de opportuniteit.

In mijn brief van 6 oktober 1995 aan de Tweede Kamer over de evaluatie van het optreden van de overheid bij de bestrijding van de wateroverlast en haar gevolgen (Kamerstukken II 1995/96, 24 071, nr. 28) heb ik aangegeven dat de bestaande bevoegdhedenverdeling in het geval van de bestrijding van een ramp, zoals die is neergelegd in de Rampenwet, alsmede de daarop gebaseerde bestuurlijke coördinatiestructuur in de Handleiding Rampenbestrijding ten tijde van de wateroverlast, in algemene zin adequaat is gebleken. Ook de ervaring met het optreden bij zware ongevallen en rampen van de afgelopen jaren geven geen aanleiding tot een andere opvatting. Weliswaar zijn er ten tijde van de watersnood 1995 problemen opgetreden op het terrein van de bestuurlijke coördinatie, maar die behoeven niet te worden opgelost door wetswijziging. Zoals ik ook in mijn hiervoor aangehaalde brief en in het mondeling overleg met de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken van 14 december 1995 (Kamerstukken II 1995/96, 24 071, nr. 31) heb uiteengezet, is het van belang dat indien zich een gemeente- of provinciegrensoverschrijdend probleem voordoet of dreigt voor te doen, het hogere bestuursorgaan zijn verantwoordelijkheid neemt. De situatie kan zodanig zijn dat het hanteren van de aanwijzingsbevoegdheid uit de Rampenwet noodzakelijk is. Onduidelijkheden die er zijn waar het gaat om de positie van de coördinerend burgemeester ten opzichte van de andere burgemeesters binnen een regio, alsmede over de relatie tussen de coördinerend burgemeester en de commissaris van de Koningin worden niet weggenomen door daarover in de Rampenwet regels te stellen, maar door vooraf, zo goed als mogelijk is, afspraken te maken. Deze afspraken zullen worden gemaakt in het kader van het Project Versterking Brandweer.

Naast de bestuurlijke bevoegdheden ten aanzien van de bestrijding van een ramp zijn in de Rampenwet bevoegdheden voor het gemeentebestuur, het provinciale bestuur en de Minister van Binnenlandse Zaken neergelegd, die betrekking hebben op de voorbereiding op deze bestrijding. In de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel heb ik op blz. 11 aangekondigd dat ik in het licht van het in gang gezette proces van versterking van de brandweer vooralsnog afzie van een uitbreiding van de aanwijzingsbevoegdheid van de commissaris van de Koningin en de Minister van Binnenlandse Zaken tot het gehele terrein van de voorbereiding op de rampenbestrijding. Daarmee heb ik mij geconformeerd aan de commentaren van de zijde van onder meer de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de provinciebesturen. Het eerder genoemde rapport van de Adviescommissie Oefenen Rampenbestrijding waarin ook vertegenwoordigers uit gemeentelijke en provinciale kring zitting hadden, bevat aanbevelingen over de wijze waarop kan worden bewerkstelligd dat de betrokken bestuurders en organisaties en diensten in de toekomst meer en beter oefenen in het kader van de rampenbestrijding. Eén van deze aanbevelingen houdt in dat aan de commissaris van de Koningin en de Minister van Binnenlandse Zaken een aanwijzingsbevoegdheid wordt toebedeeld ten aanzien van de gehele voorbereiding op de rampenbestrijding. Zoals ik reeds eerder heb aangegeven, zal ik naar verwachting in het voorjaar van 1996 een standpunt over dit rapport naar buiten brengen. Daarin zal ik ingegaan op de mogelijke noodzaak tot aanscherping van de Rampenwet op het onderhavige punt. Ik zal daarbij ook de eisen betrekken die de herziene Seveso-richtlijn die naar verwachting in de tweede helft van 1996 in werking zal treden, zal stellen aan het periodiek beproeven van rampbestrijdingsplannen voor sommige categorieën bedrijven.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering mogelijkheden ziet voor de in het eindrapport van de stuurgroep bestuurlijke vernieuwing Friesland met de titel «Fryslân fernijt!» van januari 1996 geschetste «provincie-nieuwe stijl» om taken op het terrein van de rampenbestrijding te vervullen. In antwoord op deze vraag merk ik op dat het kabinet bij brief van 16 april 1996 aan de Tweede Kamer haar standpunt heeft kenbaar gemaakt over de voorstellen uit het eindrapport. In die reactie is het kabinet ook ingegaan op het voorstel dat is gedaan tot herverdeling van openbare veiligheidstaken in de provincie Friesland.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of reality-tv de bestrijding van rampen en zware ongevallen zou kunnen verstoren. Ik ben van oordeel dat het niet zo mag zijn dat cameraploegen het personeel van de diensten en organisaties die bij de bestrijding van een ramp of een zwaar ongeval zijn betrokken, op een dusdanige wijze in de uitoefening van hun taken belemmeren dat dit personeel niet op een goede wijze hulp kan verlenen of de orde kan handhaven. De burgemeester kan op grond van artikel 11 van de Rampenwet maatregelen treffen om te voorkomen dat een dergelijke situatie zich voordoet.

Voorts hebben de leden van de PvdA-fractie gevraagd wanneer het openbaar ministerie met strakke regels komt, die medewerking van politie en justitie aan opnamen beperken en waarborgen dat slachtoffers niet tegen hun zin kunnen worden gefilmd. Bij mijn brief van 25 januari 1996 (Kamerstukken II 1995/96, 24 400 VII, nr. 33) heb ik aan de Tweede Kamer medegedeeld dat de Nationale ombudsman naar aanleiding van een onderzoek de Minister van Justitie en de betrokken korpsbeheerders aanbeveelt de totstandkoming te bevorderen van richtlijnen voor het verlenen van medewerking door de politie aan televisieprogramma's waarbij werkzaamheden van de politie in beeld worden gebracht, dan wel de huidige «Richtlijnen informatieverstrekking en voorlichting door politie en openbaar ministerie aan de media in en over strafzaken» aan te passen. Het openbaar ministerie is voornemens de laatstgenoemde richtlijnen aan te passen en daarin regels op te nemen over het verstrekken van informatie over strafzaken in het kader van televisieprogramma's. Voor het antwoord op de vraag op welk moment de richtlijnen in aangepaste vorm zullen verschijnen, verwijs ik u dientengevolge naar mijn ambtgenote van Justitie.

Daarnaast is aan de korpsbeheerders de vraag gesteld of het optreden van cameraploegen belemmerend is voor een goede uitvoering van de politietaak. Ook is hen gevraagd of het wenselijk is te komen tot landelijke richtlijnen voor de politie. In de antwoorden op de vragen die onlangs door verschillende fracties over reality-tv zijn gesteld, zal ik daarop nader ingaan.

De leden van de D66-fractie stellen vragen over de uitvoering en implementatie van het projectprogramma dat ter uitvoering van het Plan van aanpak Versterking Brandweer is ontwikkeld en waarover ik de Tweede Kamer bij brief van 20 juli 1995 (Kamerstukken II 1994/95, 23 804, nr. 10) op de hoogte heb gesteld. In mijn brief van 29 februari 1996 (Kamerstukken II 1995/96, 24 400 VII, nr. 35) heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over de voortgang van het proces van versterking bij de brandweer. Voor het antwoord op de gestelde vragen verwijs ik kortheidshalve naar deze brief.

De leden van de D66-fractie vragen aan te geven hoe kwaliteitsnormen die op landelijk niveau worden ontwikkeld voor gemeentelijke en regionale rampenplannen en rampbestrijdingsplannen zich verhouden tot de toch noodzakelijke verscheidenheid in plannen.

In het kader van het Project Versterking Brandweer zullen kwaliteitscriteria voor de rampenbestrijding worden geformuleerd en dus ook voor de plannen op dat terrein. Het is geenszins de bedoeling om met deze kwaliteitscriteria een uniform-model rampenplan of rampbestrijdingsplan voor te schrijven, maar louter criteria aan te bieden voor een kwalitatief goed plan. Uniformiteit is ook niet goed mogelijk, omdat plannen afgestemd dienen te zijn op onder meer de risico's die de desbetreffende gemeente of regio bedreigen. Plannen maken houdt als vanzelfsprekend maatwerk in. Bovendien is uniformiteit niet goed denkbaar omdat het gemeentebestuur dan wel het bestuur van de regionale brandweer verantwoordelijk is voor de totstandkoming van rampen- en rampbestrijdingsplannen, de kwaliteit en het actueel houden daarvan. Wel beoogt het Project Versterking Brandweer dat de regionale brandweren ervoor zorgdragen dat voor hun regio een regionaal rampenplan en regionale rampbestrijdingsplannen tot stand worden gebracht voor incidenten van meer dan plaatselijke betekenis en dat vervolgens de gemeentelijke plannen daarop worden afgestemd. Hiermee wordt beoogd, zoveel als mogelijk is, binnen een regio uniformiteit en eenduidigheid in planvorming te realiseren. Weliswaar is maatwerk van plannen op grond van de regionale en de gemeentelijke situatie van groot belang, maar een te grote variatie in plannen is met het oog op de aanpak van gemeentegrensoverschrijdende incidenten onwenselijk.

De leden van de D66-fractie vragen voorts op welke wijze controle op het kwaliteitsniveau van rampenplannen en rampbestrijdingsplannen plaatsvindt. Op de eerste plaats zijn de gemeenten zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van hun gemeentelijke rampenplannen en rampbestrijdingsplannen. Zij dienen de plannen te toetsen op effectiviteit en volledigheid. Een soortgelijke verantwoordelijkheid heeft de regionale brandweer voor de regionale planvorming. Op dat niveau kan ook de bewaking van de afstemming plaatsvinden van de gemeentelijke plannen op de regionale plannen en kan sprake zijn van intergemeentelijke toetsing van kwaliteit, volledigheid en uitvoerbaarheid van de gemeentelijke plannen.

Op de tweede plaats hebben ingevolge de Rampenwet gedeputeerde staten respectievelijk de commissaris van de Koningin een toezichthoudende rol op de gemeentelijke plannen. Gedeputeerde staten kunnen het gemeentebestuur uitnodigen zijn rampenplan te wijzigen, indien zij van oordeel zijn dat het plan niet van voldoet aan de eisen uit de Rampenwet. Wanneer het gemeentebestuur hieraan niet binnen de gegeven termijn gehoor geeft, wijzigen gedeputeerde staten op kosten van de gemeente het rampenplan. De commissaris van de Koningin kan de burgemeester de verplichting opleggen om binnen een bepaalde termijn een vastgesteld rampbestrijdingsplan te wijzigen. Bovendien kan hij de burgemeesters van aan elkaar grenzende gemeenten die door één en dezelfde ramp kunnen worden getroffen, verplichten, ieder voor zijn eigen gemeente een rampbestrijdingsplan vast te stellen.

Voor zover in de gemeenschappelijke regeling inzake de brandweer de verplichting is opgenomen, een regionale rampenplan en regionale rampbestrijdingsplannen vast te stellen, oefenen gedeputeerde staten respectievelijk de commissaris van de Koningin krachtens artikel 33 van de Wet gemeenschappelijke regelingen ook toezicht uit op deze plannen.

Op de derde plaats heeft de Minister van Binnenlandse Zaken een toezichthoudende taak bij de planvorming. Indien de hiervoor bedoelde gemeenten in meer dan één provincie liggen, kan hij de gemeenten de verplichting opleggen een rampbestrijdingsplan vast te stellen. Bovendien heeft de Minister van Binnenlandse Zaken een toetsende rol op grond van artikel 19 van de Brandweerwet 1985. De Inspectie Brandweerzorg en Rampenbestrijding die hem ter uitvoering van dit artikel ter beschikking staat, besteedt in het kader van de algemene doorlichting van een gemeente of een regionale brandweer naast het kwantitatieve aspect van de planvorming, ook aandacht aan het kwaliteitsniveau van de plannen. Ook kan de inspectie onderzoek doen naar de kwaliteit van de rampenplannen en de rampbestrijdingsplannen in Nederland.

7. Geneeskundige hulpverlening

De leden van de VVD-fractie vragen wanneer een regeringsstandpunt met betrekking tot het rapport «De opbouw van de organisatie voor de geneeskundige hulpverlening bij rampen» van de Inspectie Brandweerzorg en Rampenbestrijding en de Inspectie voor de Gezondheidszorg valt te verwachten. In de circulaire van 13 november 1995, nr. EB95/2100, hebben mijn ambtgenote van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en ik de besturen van de openbare lichamen inzake geneeskundige hulpverlening bij rampen en een aantal overkoepelende organisaties verzocht om vóór 13 januari 1996 een reactie te geven op de conclusies en aanbevelingen uit het rapport. Verschillende van deze organisaties hebben echter te kennen gegeven niet met de gewenste zorgvuldigheid binnen deze termijn te kunnen antwoorden. Daarom is de reactietermijn verlengd tot eind februari 1996. Vrijwel alle reacties zijn binnen. Op basis van deze reacties en het rapport zullen mijn ambtgenote van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en ik naar verwachting vóór de zomer van 1996 met een standpunt komen.

Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie zich af of de Minister van Binnenlandse Zaken dan wel de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport verantwoordelijk is voor de medische aspecten van de geneeskundige hulpverlening bij rampen. Voor het antwoord op deze vraag zij verwezen naar het in paragraaf 1 gegeven antwoord op de vraag van deze fractie of Binnenlandse Zaken voldoende medische kennis in huis heeft.

Tevens vragen de leden van de VVD-fractie zich af op op welke wijze en door welke bewindspersoon de achterstand met betrekking tot het vervoer en de verpleging zal worden weggewerkt. Deze problematiek wordt ook aan de orde gesteld in het hiervoor genoemde rapport. In het standpunt van mijn ambtgenote van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en mij over dit rapport zal op deze vraag worden ingegaan.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af welke rol het Nederlands instituut voor brandweer en rampenbestrijding (NIBRA) vervult waar het gaat om het opleiden van mensen voor de rampenbestrijding. Het NIBRA verzorgt op dit moment een aantal opleidingen op het gebied van de rampenbestrijding. Hierbij is een onderscheid te maken in drie categorieën. De eerste categorie omvat de officiersopleidingen voor de brandweer die met een rijksexamen worden afgesloten. In deze opleidingen wordt uitvoerig aandacht besteed aan rampenbestrijding. Het verzorgen van deze opleidingen behoort tot de wettelijk verplichte taak van het NIBRA (artikel 18a, tweede lid, onderdeel a, van de Brandweerwet 1985). De tweede categorie omvat de door de Minister van Binnenlandse Zaken aan te wijzen opleidingen die met een rijksexamen worden afgesloten. Hieronder kunnen ook opleidingen «rampenbestrijding» vallen. Zodra de minister dergelijke opleidingen aanwijst, is het NIBRA verplicht deze te verzorgen. De derde categorie omvat de overige opleidingen op het gebied van de brandweerzorg en de rampenbestrijding. Dergelijke opleidingen kan het NIBRA verzorgen, het is daartoe echter niet verplicht (zie het derde lid van artikel 18a).

Op dit moment worden de opleidingen op het terrein van de rampenbestrijding geïnventariseerd. Die inventarisatie zal de tweede helft van dit jaar worden afgerond. Naar aanleiding van de uitkomst van deze inventarisatie zal worden bezien welke opleidingen zo essentieel zijn voor de rampenbestrijding dat zij door de Minister van Binnenlandse Zaken dienen te worden aangewezen.

De leden van de VVD-fractie willen graag van de Ministers van Binnenlandse Zaken en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport vernemen wat hun standpunt is over integratie van meldkamers in het kader van de ontwikkeling van het Geïntegreerd Meldkamer Systeem (GMS). Zoals ik, mede namens mijn ambtgenote van VWS, in de antwoorden op kamervragen 4, 7 en 8 van het lid Gabor (Aanhangsel Handelingen II 1995/96, nr. 505) heb aangegeven, ondersteunt het GMS de door ons voorgestane richting van meer samenwerking tussen hulpverleningsdiensten. Het initiatief van de beide ministeries tot het ontwerpen en aankopen van het GMS-meldkamersysteem is gericht op het scheppen van randvoorwaarden voor optimale samenwerking tussen hulpverleningsdiensten. De beslissing tot samenwerking en de wijze waarop deze samenwerking gestalte zou moeten krijgen, blijft uiteindelijk de verantwoordelijkheid van de besturen van de regionale brandweren en van de centrale posten voor het ambulancevervoer alsmede van de regionale colleges, bedoeld in artikel 22 van de Politiewet 1993.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

Naar boven