24 457 (R1552)
Aanpassing van de Rijksoctrooiwet 1995 in verband met het op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen verdrag tot oprichting van de Wereld Handelsorganisatie, met bijlagen 1, 2 en 3, alsmede wijziging van de Rijksoctrooiwet

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 15 november 1995

1. Algemeen

Ondergetekenden zijn de commissie erkentelijk voor de snelle reactie op het ingediende wetsvoorstel. Dit maakt het mogelijk dat Nederland omstreeks 1 januari 1996 de octrooiwetgeving aan het TRIP's verdrag zal hebben aangepast.

De leden van de fractie van het CDA vroegen waarom de noodzakelijke aanpassingen niet reeds zijn ingebracht bij de behandeling van het voorstel voor de Rijksoctrooiwet 1995. Wij wijzen er op dat de behandeling van genoemd wetsvoorstel in de Tweede Kamer is afgerond in maart 1994, terwijl het verdrag tot oprichting van de Wereld Handelsorganisatie (verder aan te duiden als WHO-verdrag) pas in april 1994 tot stand is gekomen. Weliswaar was reeds in december 1993 een inhoudelijk akkoord bereikt over de tekst van het WHO-verdrag, maar aanpassing van het wetsvoorstel daaraan zou, mede gelet op het feit dat ook de Raad van State om advies gevraagd zou moeten worden, de behandeling van de Rijksoctrooiwet 1995 vertraagd hebben. Om die reden is ervan afgezien om met het WHO-verdrag in die fase rekening te houden.

Deze leden vroegen voorts hoe ver het implementatieproces bij de andere verdragspartijen gevorderd is en wat de gevolgen van niet tijdige implementatie kunnen zijn. Wij memoreren allereerst dat het tijdstip van 1 januari 1996 alleen voor geïndustrialiseerde landen geldt. Ontwikkelingslanden hebben een langere implementatietermijn. Uit contacten met de ons omringende landen is gebleken, dat niet alle landen het tijdstip van 1 januari 1996 zullen halen. Op de implementatie van het TRIP's verdrag zal worden toegezien door de zgn. TRIP's Council, waarin alle verdragspartijen zitting hebben. In de loop van 1996 zal in deze Council een begin gemaakt worden met het toetsen van de wetgeving van de verdragspartijen op het gebied van de intellectuele eigendom. Het niet of onjuist implementeren van het TRIP's verdrag kan aanleiding geven tot een panel-procedure, waarin kan worden vastgesteld dat een partij niet aan de verplichtingen voldoet. Op basis hiervan kunnen andere partijen tegenmaatregelen nemen.

De hier aan het woord zijnde leden informeerden naar de gevolgen van het TRIP's verdrag voor Nederlandse octrooihouders. Het TRIP's verdrag bevat met name minimumstandaarden, waaraan de wetgeving op het gebied van de intellectuele eigendom van de verdragspartijen moet voldoen. De geïndustrialiseerde landen voldoen in het algemeen aan deze minimumstandaarden, zoals ook voor Nederland moge blijken uit de geringe omvang in zowel kwantitatief als kwalitatief opzicht van de thans voorgestelde aanpassingen. Voor ontwikkelingslanden ligt de situatie anders. Zij zullen veelal substantiële wijzigingen moeten aanbrengen die leiden tot een betere bescherming voor houders van intellectuele eigendomsrechten. Een voorbeeld is de verplichting in artikel 27, eerste lid, van het TRIP's verdrag om, onverminderd de volgens artikel 27, tweede en derde lid, toegestane uitzonderingen, octrooibescherming mogelijk te maken ongeacht het terrein van de techniek waarop de uitvinding betrekking heeft. Op grond hiervan zullen landen die thans nog geen octrooibescherming bieden aan uitvindingen op het gebied van geneesmiddelen dit in de toekomst wel moeten doen. In die zin heeft het TRIP's verdrag duidelijk positieve gevolgen voor het Nederlandse bedrijfsleven en voor het gebruik van octrooien.

De leden van de CDA-fractie constateerden dat het advies van de Raad van State om een aanpassing aan artikel 43, eerste lid, van het TRIP's verdrag te plegen, niet is opgevolgd. Zij vroegen zich af waarom deze lijn niet ook bij de wijzigingen in artikel II, onder I en M, van het wetsvoorstel is gevolgd. Voor de redenen om geen aanpassing aan artikel 43, eerste lid, te plegen, verwijzen wij naar ons antwoord op een daartoe strekkende vraag van de leden van de VVD-fractie. Wat de wijziging onder I betreft was aanpassing nodig omdat het huidige criterium voor de verlening van gedwongen licenties wegens afhankelijkheid minder strikt is dan het in het TRIP's verdrag genoemde criterium. Aangezien daarmee niet voldaan wordt aan de uitdrukkelijke bedoeling van artikel 31 van het TRIP's verdrag, namelijk om strikte voorwaarden voor de verlening van gedwongen licenties te formuleren, menen wij dat deze aanpassing onontkoombaar is. De wijziging onder M is opgenomen omdat de hier bedoelde beslagmogelijkheid in het octrooirecht, anders dan in bijvoorbeeld het auteursrecht, het merkenrecht en het tekeningen- en modellenrecht, in Nederland niet voorkomt. Een van de doelstellingen van het TRIP's verdrag is om de handhaving van industriële eigendomsrechten te bevorderen. Daarin past dat ook het octrooirecht wordt uitgebreid met de mogelijkheid om beslag op inbreukmakende goederen en produktiemiddelen te leggen.

De leden van de VVD-fractie vroegen waarom het wetsvoorstel zo laat is ingediend. Dat het thans voorliggende wetsvoorstel eerst in oktober jl. aan het parlement is aangeboden, vindt zijn verklaring vooral hierin dat van de gelegenheid gebruik gemaakt is om een aantal technische verbeteringen aan te brengen in de Rijksoctrooiwet 1995. Dit leidt ertoe dat de behandeling van het wetsvoorstel onder tijdsdruk komt te staan. Wij meenden evenwel dat het alternatief, namelijk kort na elkaar twee wetsvoorstellen indienen met betrekking tot een recent aangenomen wet, een ongewenste belasting van de bij het wetgevingsproces betrokken organen tot gevolg zou hebben.

Deze leden suggereerden om het wetsvoorstel met terugwerkende kracht op 1 januari 1996 in werking te laten treden. In reactie hierop wijzen wij allereerst op onderdeel D van de nota van wijziging, waarbij de termijn voor inwerkingtreding van onderhavige wet is ingekort. Als gevolg hiervan bestaat een reële kans op inwerkingtreding omstreeks 1 januari 1996. Voor inwerkingtreding met terugwerkende kracht bestaat daardoor minder aanleiding. Los daarvan zijn wij geen voorstander van deze suggestie omdat het toekennen van terugwerkende kracht aan nieuwe rechtsregels met terughoudendheid dient te geschieden. Immers het toekennen van terugwerkende kracht kan leiden tot onduidelijkheid en onzekerheid in het rechtsverkeer. Dit kan worden geïllustreerd aan de hand van de hierboven genoemde beslagmogelijkheid. Voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel kan dit beslag niet gelegd worden. Nadien zou evenwel, indien aan het voorstel terugwerkende kracht wordt verleend, dit beslag achteraf gezien wel mogelijk zijn geweest. Dit zou betekenen dat de rechter – achteraf gezien – ten onrechte zijn toestemming aan het leggen van beslag zou hebben onthouden. Het is evenwel niet mogelijk om met terugwerkende kracht beslag te leggen. Dit leidt tot een voor betrokkenen onbevredigende situatie. Ook voor andere onderwerpen uit het voorstel voorzien wij problemen. Zo rijst eveneens bij wijze van voorbeeld de vraag hoe de situatie ligt, indien een gedwongen licentie wegens afhankelijkheid is verleend die – achteraf gezien – gelet op het aangescherpte criterium geweigerd had behoren te worden. Wij voegen hier nog aan toe dat het bij bovengenoemde voorbeelden gaat om rechtsregels die effect hebben op de onderlinge verhouding tussen private partijen. Daarbij geldt dat de terugwerkende kracht voor de ene partij voordelig is en voor de andere partij nadelig. Met name dit laatste strijdt met het uitgangspunt dat geen terugwerkende kracht dient te worden toegekend aan regels die voor betrokkenen nadelig zijn.

De leden van de VVD-fractie hadden twijfels over het niet opvolgen van het advies van de Raad van State om de Rijksoctrooiwet 1995 aan te passen aan artikel 43, eerste lid, van het TRIP's verdrag. Wij merken allereerst op dat het hierbij gaat om een vraagstuk van procesrechtelijke aard dat niet specifiek is voor het octrooirecht, zodat voor een eventuele aanpassing het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering het meest voor de hand zou liggen. Voor een juist begrip van de betekenis van artikel 43, eerste lid, is het van belang vast te stellen dat deze bepaling niet de strekking heeft om de rechter tot bepaalde beslissingen te verplichten maar dat een bevoegdheid voor de rechter in het leven wordt geroepen. Naar ons oordeel heeft de rechter op grond van artikel 177 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering reeds de bevoegdheid om een bewijsopdracht als bedoeld in artikel 43, eerste lid, te verstrekken, indien hij van oordeel is dat de billijkheid dit vereist. Een aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is naar ons oordeel dan ook niet nodig.

De leden van de VVD-fractie maakten melding van een onvolkomenheid in artikel 37, vierde lid, van de Rijksoctrooiwet 1995. In die bepaling wordt gesproken over in kennis stelling van de octrooiaanvrager waar klaarblijkelijk bedoeld is in kennis stelling van de octrooihouder. In de nota van wijziging is deze onvolkomenheid, die overigens in de praktijk niet tot problemen zal leiden, hersteld.

Deze leden informeerden of artikel 50, zesde lid, van het TRIP's verdrag rechtstreekse werking heeft of dat de Rijksoctrooiwet 1995 aan deze bepaling moet worden aangepast. Wij stellen voorop dat het in Nederland uiteindelijk de rechter is die – onafhankelijk van de opvatting van de wetgever – beslist of artikel 50, zesde lid, van het TRIP's verdrag rechtstreekse werking heeft en of het kort geding als een voorlopige maatregel in de zin van artikel 50 is aan te merken. Implementatie van deze bepaling is daarom weinig zinvol. Overigens kan naar huidig recht in kort geding de werking van een voorlopige maatregel afhankelijk worden gesteld van het instellen van een bodemprocedure binnen een door de rechter te bepalen termijn. In de praktijk zijn voorbeelden hiervan bekend.

De leden van de VVD-fractie ontvingen ook graag een reactie op hun vraag of in artikel 113, tweede lid, van de Rijksoctrooiwet 1995 niet ook verwezen moet worden naar de artikelen 104, 107, 110 en 112. Naar aanleiding van deze vraag is in de nota van wijziging artikel 113 aangevuld met verwijzingen naar alle bepalingen in de Rijksoctrooiwet 1995 die op de bestaande Rijksoctrooiwet betrekking hebben. Dit betreft de artikelen 104, 106 en 107. De artikelen 110 en 112 zijn niet opgenomen omdat deze artikelen betrekking hebben op de Rijksoctrooiwet 1995.

Deze leden waren ook geïnteresseerd in de landsverordening inzake octrooien in Aruba. Het voorstel voor bedoelde landsverordening is door de regering afgerond en moet nu de procedure bij de Raad van Advies en de Staten van Aruba doorlopen. De verwachting is, dat deze in de eerste helft van 1996 van kracht zal kunnen worden.

2. Artikelen

Artikel II

Onderdeel A

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom in onderdeel A geen relatie wordt gelegd naar onderdanen van de aangesloten landen bij het Europees Octrooiverdrag. Ons antwoord hierop is dat dit niet nodig is omdat alle landen die bij het Europees Octrooiverdrag zijn aangesloten ook partij zijn bij het Verdrag van Parijs betreffende de industriële eigendom of het WHO-verdrag.

Onderdeel I

De leden van de CDA-fractie vernamen graag onze visie op de noodzaak en de consequenties van het overnemen van het in artikel 31, onder l, sub i, van het TRIP's verdrag vermelde criterium voor de verlening van gedwongen licenties wegens afhankelijkheid. Wat betreft de noodzaak menen wij, dat Nederland het bedoelde criterium, dat duidelijk het karakter van een minimumbepaling heeft, in de Nederlandse wetgeving moet overnemen. Het in het TRIP's verdrag genoemde criterium stelt namelijk striktere eisen aan de in een afhankelijk octrooi belichaamde uitvinding dan het huidige artikel 57, vierde lid, van de Rijksoctrooiwet 1995. Artikel 31 van het TRIP's verdrag heeft tot doel om de verlening van gedwongen licenties aan strikte voorwaarden te binden, zulks ten gunste van octrooihouders. Nederland moet dus tenminste aan de in dat artikel bedoelde minimale voorwaarden voldoen. Hierbij zij aangetekend, dat onderdeel l van artikel 31 een compromis is tussen de landen die wel gedwongen licenties wegens afhankelijkheid kennen en de landen die van mening zijn dat afhankelijkheid geen reden is om een gedwongen licentie te verlenen. Laatstgenoemde landen, waaronder de Verenigde Staten van Amerika, zullen er hoogstwaarschijnlijk bezwaar tegen maken als een verdragspartij een minder strikt criterium hanteert dan in artikel 31, onder l, is opgenomen. Het nieuwe criterium zal tot gevolg hebben dat een gedwongen licentie wegens afhankelijkheid niet eenvoudig verkregen zal kunnen worden. Immers, niet alleen moet een belangrijke technische vooruitgang worden aangetoond, maar deze moet ook aanzienlijke economische betekenis hebben. Het huidige criterium spreekt alleen van een aanzienlijke vooruitgang, die zowel technisch als economisch van aard kan zijn. Of dit voor de praktijk grote gevolgen zal hebben betwijfelen wij. Gedwongen licenties, ook die wegens afhankelijkheid, worden slechts sporadisch gevraagd en verleend.

Onderdelen J en K

De leden van de VVD-fractie vroegen of het bepaalde in artikel 31, onder c, van het TRIP's verdrag ook niet in artikel 58a moet worden opgenomen. Wij menen dat het eerste gedeelte van onderdeel c voor zich spreekt, namelijk dat de omvang en duur van een gedwongen licentie gerelateerd worden aan de reden voor verlening ervan. Het tweede gedeelte van bovengenoemde bepaling is qua strekking en achtergrond moeilijk te doorgronden. In de allerlaatste fase van het onderhandelingsproces is deze bepaling in de tekst opgenomen. Wij zijn ervan uitgegaan dat de instantie die heeft te beslissen over de verlening van een gedwongen licentie zich rekenschap van deze bepaling zal geven. Bij nader inzien menen wij evenwel dat het de voorkeur verdient om, in lijn met de reactie op het advies van de Raad van State om ook op andere punten de tekst van de Rijksoctrooiwet 1995 aan te passen aan artikel 31 van het TRIP's verdrag, ook deze bepaling met zoveel woorden in de wet op te nemen. Wij verwijzen naar het in de nota van wijziging voorgestelde nieuwe artikel 57a.

Onderdeel L

De leden van de CDA-fractie wilden weten hoe het geprognotiseerde financiële nadeel van de in onderdeel L opgenomen wijziging opgevangen wordt. Het financiële effect van deze wijziging doet zich slechts na verloop van tijd volledig gevoelen. In de meerjarenraming van de ontvangsten uit Europese octrooien zal daar rekening mee gehouden worden. Bijzondere maatregelen om dit nadeel op te vangen zijn niet getroffen, mede omdat het op het totaal van de ontvangsten uit Europese octrooien slechts om een zeer gering bedrag gaat en deze ontvangsten nog steeds een stijgende lijn vertonen. Het financiële gevolg van deze wijziging voor het Europees Octrooibureau is even groot als voor Nederland omdat van de instandhoudingstaksen voor Europese octrooien 50% aan het Europees Octrooibureau wordt afgedragen.

Onderdeel Q

Naar het oordeel van de leden van de VVD-fractie bevat de wijziging van artikel 109 van de Rijksoctrooiwet 1995 een omissie. Wij delen deze zienswijze niet. Het gaat in artikel 109 om het effect van nog niet ter inzage gelegde octrooiaanvragen die onder de vigeur van de Rijksoctrooiwet zijn ingediend en waarvoor moet worden geregeld dat zij ook voor de stand van de techniek onder de Rijksoctrooiwet 1995 van belang zijn. Noch in artikel 4 van de Rijksoctrooiwet 1995 noch in artikel 75, tweede lid, van het Europees Octrooiverdrag wordt onderscheid gemaakt tussen octrooiaanvragen waarvoor wel en octrooiaanvragen waarvoor geen beroep is gedaan op een recht van voorrang. Beide soorten octrooiaanvragen vallen onder de werking van genoemde bepalingen en voor beide soorten aanvragen is slechts de datum van feitelijke indiening van belang. In aansluiting hierop is ook in artikel 109 geen onderscheid tussen beide soorten aanvragen gemaakt. Wij menen dan ook dat de voorgestelde wijziging van artikel 109 mede betrekking heeft op onder de vigeur van de Rijksoctrooiwet ingediende octrooiaanvragen, waarvoor een beroep op voorrang is gedaan.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

A. van Dok-van Weele

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven