24 447
Voorstel van wet van de leden Van Ardenne-van der Hoeven, Biesheuvel en Reitsma tot wijziging van de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Werkeloosheidswet, de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet financiering volksverzekeringen in verband met een vereenvoudigd premie- en belastingregime bij seizoenarbeid in de agrarische sector

nr. 7
VERSLAG

Vastgesteld 19 april 1996

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

1. Inleidende opmerkingen

De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid nemen met belangstelling kennis van het onderhavige initiatief-wetsvoorstel. Zij onderkennen de problematiek ten aanzien van de personeelsvoorziening in de agrarische sector en erkenden dat op het eerste gezicht het voorstel een oplossing zou kunnen bieden voor deze problemen. Nadere beschouwing brengt hen echter tot een tegenovergestelde conclusie. De hier aan het woord zijnde leden tillen met name zwaar aan de kritiek van de Raad van State, die zij zonder meer onderschrijven.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het initiatief-wetsvoorstel en waarderen het voorstel om tot een structurele oplossing te komen van seizoenarbeid. Werkgevers en werknemers hebben van jaar tot jaar in spanning gezeten of er tijdig een oplossing voorhanden zou zijn en hoe de spelregels voor de seizoenarbeid zouden zijn. Tevens constateert deze fractie dat tegemoetgekomen wordt aan de toezegging die gedaan is aan de sector en dat uitvoering wordt gegeven aan de desbetreffende motie. Dit neemt niet weg dat de CDA-fractie over een aantal punten graag nadere onderbouwing wenst om tot een goede beoordeling te komen van dit wetsvoorstel en van het wetsvoorstel 24 236 inzake de Wet premieregime bij marginale arbeid. Immers, beide wetsvoorstellen hebben naast verschilpunten ook raakpunten. Kan een nadere argumentatie gegeven worden waarom geen samenloopbepaling is opgenomen? Immers, de indieners zijn van mening dat beide voorstellen elkaar niet uitsluiten.

De adviezen van de Ziekenfondsraad en het Tica over de kring van verzekerden zijn nog niet ontvangen. Achten de initiatiefnemers het wel denkbaar dat dit voorstel van wet wijzigingen zou kunnen ondergaan op basis van deze adviezen en ligt om die reden een gelijktijdige behandeling van de voorstellen niet in de rede?

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Met de initiatiefnemers zijn zij van mening dat het van belang is aandacht te besteden aan de problematiek van de seizoensarbeid.

Deze leden wijzen erop dat de indieners voorbij gaan aan de noodzakelijke samenloopbepalingen met het kabinetsvoorstel. Graag zien zij toegelicht hoe deze twee wetsvoorstellen zich tot elkaar verhouden.

De leden van de D66-fractie hebben eveneens met belangstelling kennis genomen van het voorliggende initiatiefvoorstel in verband met een vereenvoudigd premie- en belastingregime bij seizoenarbeid in de agrarische sector.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben kennisgenomen van het initiatief-wetsvoorstel betreffende de seizoenarbeid in de agrarische sector en wijzen op het uiterst kritische commentaar van de Raad van State op dit initiatief.

De leden van de RPF-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende initiatiefwetsvoorstel. Zij hebben waardering voor de poging die hiermee wordt ondernomen om een structurele regeling voor marginale arbeid te realiseren. Dat neemt niet weg dat zij op een aantal punten kritische vragen hebben.

Zij betreuren het dat bijna drie jaar na ondertekening van het Landelijk Tuinbouwakkoord in 1993 nog altijd geen structurele regeling voor marginale arbeid in werking is getreden. Dat is wrang, omdat het er vorig jaar naar uitzag dat de inspanningen van de Kamer en de regering vanaf 1993 eindelijk leken te resulteren in de totstandkoming van een adequate regeling per 1 januari 1996. De indieners blijken ook te optimistisch te zijn geweest over de datum van inwerkingtreding van hun voorstel. Deze leden informeren waarop dat optimisme was gestoeld, gelet op het feit dat het advies van de Raad van State pas op 17 november beschikbaar was. Waarom is de adviesaanvraag pas de deur uitgegaan op de dag dat het wetsvoorstel aan de Kamer is aangeboden?

Het is de leden van de RPF-fractie opgevallen dat de indieners geen advies hebben gevraagd bij het TICA. Kan worden aangegeven waarom daarvan is afgezien?

De leden van de SGP-fractie hebben met veel belangstelling kennis genomen van het initiatief wetsvoorstel. Zij zijn met de indieners van mening dat er zo snel mogelijk een structurele oplossing moet komen voor de problemen rond de seizoensarbeid in de land- en tuinbouw. De leden van de SGP-fractie gaan ervan uit dat – net als zijzelf – de initiatiefnemers van mening zijn dat een brede aanpak van de problematiek gewenst blijft, waarbij gedacht kan worden aan een motiverende CAO, inzet van arbeidspools e.d. Binnen zo'n aanpak kan ook een vereenvoudigd premie- en belastingregiem een plaats hebben.

De leden van de GPV-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van onderhavig wetsvoorstel. Deze leden zijn van mening dat een structurele oplossing voor het jaarlijks terugkerend probleem om voldoende werknemers voor seizoensgebonden arbeid te recruteren zeer wenselijk is. Er moet een eind komen aan de begrijpelijke irritaties, die in de agrarische sector al vele jaren leven. Gestreefd moet worden naar een regeling waardoor er geen oneigenlijk concurrentievoordeel van de ene sector ten opzichte van de andere optreedt en waardoor er sprake is van rechtsgelijkheid tussen sectoren. De leden van de GPV twijfelen of het voorliggend wetsvoorstel aan deze eisen voldoet.

De leden van de SP-fractie hebben kennis genomen van het wetsvoorstel.

In hun ogen heeft de Raad van State terecht gewezen op het eveneens bij de Kamer ingediende wetsvoorstel Premieregime marginale arbeid (24 236). Dit wetsontwerp regelt in wezen dezelfde materie.

De indieners van het onderhavige wetsvoorstel merken op dat beide voorstellen voor een andere invalshoek kiezen, en zij voegen daaraan toe dat beide wetsvoorstellen naast elkaar van kracht zouden kunnen zijn. Op zich is dat mogelijk maar het is de vraag of dat wenselijk is. Immers beide wetsvoorstellen verschillen duidelijk van elkaar, en te vrezen valt dat er voor de mensen die er mee moeten werken een warrige situatie zal ontstaan. De leden van de SP-fractie noemen daarbij als voorbeeld dat het onderhavige wetsvoorstel uitgaat van de fictie dat er geen sprake is van een werknemer en van een arbeidsovereenkomst als men binnen de criteria van deze wet valt. Wetsvoorstel 24 236 doet dat niet. De gevolgen van beide wetsontwerpen lopen aldus sterk uiteen.

De leden van de SP-fractie vragen daarom of het niet beter ware alsnog te bezien of tot één wetsvoorstel gekomen kan worden.

2. De probleemstelling

De leden van de fractie van de VVD wijzen er op dat de indieners in de memorie van toelichting aangeven dat het probleem «mede» wordt veroorzaakt door de geringe netto-beloning. Kunnen de indieners ingaan op de vraag welke andere factoren naar hun mening een rol spelen en wat de invloed van dit wetsvoorstel daarop kan zijn?

Tevens wordt verwezen naar de wederzijdse verplichtingen van de sector zelve en de overheid neergelegd in het Tuinbouwakkoord. Hebben de indieners inzicht in de door de sector genomen maatregelen op dit terrein en achten zij die adequaat?

De leden van de D66-fractie kunnen de doelstelling van het wetsvoorstel onderschrijven, namelijk te komen tot een structurele oplossing van de problemen van seizoenarbeid in de land- en tuinbouw, waardoor een verbetering van de concurrentiepositie van de agrarische sector zal optreden.

Ook onderschrijven de leden van de D66-fractie de probleemstellingen van het initiatiefvoorstel, namelijk de geringe nettobeloning van seizoenarbeid en de hoge administratieve en fiscale/premielasten van de betreffende werkgevers.

De leden van de D66-fractie erkennen de behoefte zowel bij de bedrijfsvereniging als bij de werkgever in de agrarische sector aan een administratief minder bewerkelijke doch adequaat controleerbare regeling voor gelegenheidswerkers. Ook het rapport van de Algemene Rekenkamer «Aspergesteken, Seizoenarbeid in de tuinbouw» (24 865) geeft blijk van de behoefte van de bedrijfsverenigingen en de telers aan regelingen zonder veel administratieve rompslomp.

Bovendien vormde, herinneren de leden van de D66-fractie zich, een premieregeling marginale arbeid een onderdeel van het inmiddels alweer 3 jaar geleden gesloten Tuinbouwakkoord. Eerdere pogingen om vorm te geven aan een premieregeling marginale arbeid hebben schipbreuk geleden, constateren de leden van de D66-fractie. Er liggen nu twee voorstellen klaar om vorm te geven aan een premieregeling, het voorstel van de regering en het voorliggende initiatiefvoorstel.

Het is de leden van de fractie van GroenLinks niet duidelijk voor welk probleem het wetsvoorstel nu eigenlijk precies een oplossing wil bieden. Weliswaar vangt de memorie van toelichting aan met een probleemstelling, maar de vraag is in hoeverre dit wetsvoorstel niet enerzijds een beperktere, anderzijds een veel verder reikende strekking zal hebben dan het oplossen van de in die probleemstelling gesignaleerde knelpunten. De initiatiefnemers stellen dat in de oogstperioden onvoldoende aanbod van arbeid voorhanden is om in de arbeidsbehoefte te voldoen. Dit knelpunt wordt veroorzaakt door de geringe netto-beloning van seizoenarbeid (en daarmee de geringe prikkel voor werkzoekenden) en door de hoge administratieve en fiscale lasten waarmee werkgevers worden geconfronteerd.

In de eerste plaats rijst de vraag hoe groot nu eigenlijk precies het probleem is waarvoor de initiatiefnemers een oplossing zoeken. Heeft niet het recente rapport van de Algemene Rekenkamer uitgewezen dat met goede bemiddeling voldoende aanbod voor seizoenwerk kan worden gevonden en dat knelpunten, zo zij zich al in betekenende mate voordoen, zich voornamelijk lijken te beperken tot een bepaald deel van de agrarische sector? Hoe kijken de initiatiefnemers aan tegen de conclusies van de ARK?

De leden van de RPF-fractie hebben sympathie voor de poging van de indieners om te komen tot een structurele oplossing van de problematiek van de seizoenarbeid in de land- en tuinbouw. Met de initiatiefnemers menen zij dat de loonkosten een belangrijke oorzaak zijn van deze problematiek. In het op 11 april gepresenteerde rapport van de Algemene Rekenkamer «Aspergesteken, Seizoenarbeid in de tuinbouw» wordt dit belang echter enigszins gerelativeerd. De Rekenkamer vindt dat de oorzaak van de problemen ook in belangrijke mate moet worden gezocht in de relatief slechte arbeidsomstandigheden en de illegale arbeid. Willen de indieners hun opvattingen op dit punt nader uiteen zetten?

De leden van de SGP-fractie constateren dat de indieners zich aansluiten bij een conclusie uit het rapport «De oogst van een gecoördineerde aanpak», waarin de agrarische sector aangeeft dat de kosten die gepaard gaan met de betaling van premies voor de werknemersverzekeringen een belemmering vormen voor het verkrijgen van personeel. Zij vragen zich af in hoeverre de indieners met deze conclusie meegaan. Is deze niet enigszins eenzijdig? Als potentiëel personeel niet in dienst wil treden omdat het loon te laag is, zijn er toch meer oplossingen mogelijk dan alleen ingrijpen in de premies werknemersverzekeringen? Moet er ook geen onderscheid worden gemaakt tussen de kosten van de premies zelf, en de administratiekosten en -inspanningen daaromheen?

De leden van de SP-fractie stellen vast dat de achtergrond van het onderhavige wetsvoorstel volgens de indieners wordt gevormd door de problemen rond de seizoensarbeid.

Welnu, voorzover zij kunnen overzien speelden de afgelopen twee jaren de problemen vooral bij de asperge-oogst. Zij hebben inmiddels kennis genomen van de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 15 december 1995 (24 154, nr. 7), waaruit blijkt dat de voor 1995 afgesproken aanpak van het personeelsprobleem succes heeft gehad. Van belang is hierbij verder dat inmiddels de Wet Arbeid Vreemdelingen van kracht is geworden waardoor ook het probleem van de inschakeling van buitenlandse – tijdelijke - arbeidskrachten kan worden aangepakt.

Kortom, voor de leden van de SP-fractie rijst inmiddels de vraag of de noodzaak van een aparte wet, zoals beoogd door de indieners van het wetsvoorstel, nog wel bestaat. Graag vernemen zij de visie van de initiatiefnemers op dit punt.

3. Oplossing

De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid missen in het wetsvoorstel een stimulering ten aanzien van uitkeringsgerechtigden. Aan deze groep moet immers in eerste instantie worden gedacht als maatregelen in het leven worden geroepen om vraag en aanbod bij elkaar te brengen. Voor een werkgever maakt het immers qua kosten niet uit of hij iemand selecteert die een uitkering heeft of al elders werk heeft. Dit betekent in de praktijk dat de eerste het veelal zal afleggen tegen de tweede.

Iedere Nederlander en ingezetene van de EU mag f 3000 bijverdienen op basis van dit wetsvoorstel. De CDA-fractie ziet graag een nadere onderbouwing waarom hoofdzakelijk een vergelijking wordt gemaakt met Duitsland en niet met andere EU-landen, hoewel gestreefd wordt naar harmonisatie in de EU. Is overigens melding bij de Europese Commissie noodzakelijk, hoewel de lidstaten zelf verantwoordelijk zijn voor het financiële en het sociale regime?

Juist vanwege het belang van een structurele oplossing acht de CDA-fractie van belang een nadere onderbouwing op een aantal terreinen gewenst een antwoord te ontvangen op de volgende vragen:

Neem bijvoorbeeld de seizoenarbeider die op grond van een werknemersverzekering bij een andere werkgever verzekerd is, wie is dan verantwoordelijk voor arbeidsongeschiktheid of ziekte en geldt het regresrecht, en voor wie? Heeft de wijziging van de ziektewet ook invloed op dit voorstel? Kunnen de indieners een indicatie geven van de premiestijging in de werknemersverzekeringen?

Premies zijn een prikkel voor deelname aan seizoenarbeid. Hoe denken de initiatiefnemers dat een harmonisatie van de vrijlatingsregelingen in de ABW tot stand komt? Gemeenten hebben een eigen beleidsvrijheid voor incentive-regelingen en vrijlatingsregelingen zijn niet algemeen gangbaar. De CDA-fractie gaat er vanuit dat WW-gerechtigden hun aanspraken niet verliezen bij het deelnemen aan seizoenarbeid.

Achten de initiatiefnemers het denkbaar dat werknemers in de agrarische sector bij dezelfde werkgever vaste kracht (bijvoorbeeld in deeltijd) en seizoenarbeiders zijn en dat op basis daarvan verschillende beloning zal plaatsvinden, met daaraan verbonden verschillende rechten?

De leden van de CDA-fractie vragen voorts of nader onderbouwd kan worden wat de meerwaarde is van dagloon ten opzichte van uurloon, wanneer je te maken hebt met seizoenarbeid. Is het ijkpunt van f 3000 of het netto-minimum-uurloon niet voldoende? Is er voldoende aansluiting gezocht bij de regels in de nieuwe arbeidstijdenwet?

Voorts merkt deze fractie op dat het begrip seizoenarbeid na een evaluatie mogelijkerwijs wordt uitgebreid naar de horeca. Lijkt het de indieners redelijk de gehele horeca binnen het begrip seizoenarbeid te laten vallen? Moet bijvoorbeeld ook niet gedacht worden aan kermissen?

Kan de CDA-fractie uit de memorie van toelichting de conclusie trekken dat het wetsvoorstel een experimenteel karakter heeft met een looptijd van twee jaar en dat de evaluatie vooral gericht zal zijn op controleerbaarheid, handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en de verdringingseffecten?

Tot slot vragen de leden van deze fractie of de positieve resultaten van de laatste jaren nog enige invloed hebben gehad op dit wetsvoorstel.

De leden van de fractie van de VVD hebben begrepen dat het bij het initiatiefwetsvoorstel gaat om een experiment en dat bij een positieve evaluatie de mogelijkheid van uitbreiding naar andere sectoren kan worden overwogen. Deze leden willen graag weten aan de hand van welke criteria de beoordeling van het experiment zal plaatsvinden: zijn er 0-metingen, wat zijn relevante meetfactoren, bij welke resultaten op welke elementen is er sprake van een positief resultaat etc.?

Ondanks de nadere specificering naar aanleiding van het advies van de Raad van State over de definitie van het begrip seizoenarbeid blijft bij de leden van de VVD-fractie hierover nog steeds onduidelijkheid bestaan. Het gaat nu kennelijk ook om de consumptie van niet-eetbare produkten. Kunnen de indieners aangeven welke produkten van akkerbouw, weidebouw of tuinbouw die kunnen worden «geconsumeerd» in de zin van dit wetsvoorstel, die thans niet meer onder het begrip seizoenarbeid vallen?

De inhoud van het wetsvoorstel veroorzaakt, zoals ook door de Raad van State wordt vermeld, een hoge mate van rechtsongelijkheid. Het enkele feit, dat voor deze sector thans dit experiment geldt neemt die rechtsongelijkheid niet weg. Het zou ook zeer verdedigbaar zijn geweest om in een andere sector de proef te doen. De leden van de VVD-fractie achten het enkele argument van proefneming niet voldoende. Gaarne zien zij op dit onderdeel een nadere «rechtvaardiging» van deze niet onbelangrijke rechtsongelijkheid.

Met betrekking tot de veronderstelde uurlonen vragen de leden van de VVD-fractie of de indieners hebben nagegaan in hoeverre de door sociale partners voor deze sector gemaakte afspraken op het terrein van de arbeidsvoorwaarden deze uurlonen mogelijk maken en welke daaruit voortvloeiende kosten deze regeling qua kostenniveau minder effectief maken?

In de memorie van toelichting wordt enige malen verwezen naar de Duitse regeling en wordt met de verwijzing naar de analogie met dat land gesuggereerd dat daarmee de harmonisatie op Europees niveau wordt bewerkstelligd. Die formulering doet bij de leden van de VVD-fractie de vraag ontstaan een nader overzicht te mogen ontvangen van alle europese landen met daarbij de relevante context van de sociale zekerheidsregels die van toepassing zijn op de aldaar geldende sociale zekerheidsregelgeving in het algemeen en de seizoenarbeid in het bijzonder.

De leden van de VVD-fractie vragen zich ook af of deze regeling binnen de Europese mededingingsregelgeving acceptabel zal blijken te zijn. Zij menen dat het wel zo efficiënt is om daarover meer duidelijkheid te hebben voorafgaand aan de behandeling van het wetsvoorstel.

Det in dit wetsvoorstel neergelegde regeling is toegankelijk voor iedereen, waaronder ook personen die reeds op andere wijze in hun inkomen voorzien. De leden van de VVD-fractie vragen de indieners of zij kunnen aangeven waarom het acceptabel is om personen die reeds inkomen hebben, bijvoorbeeld door inkomen uit arbeid, pensioen e.d. voordelen op het terrein van fiscus en premies te geven ten gunste van bijverdiensten uit seizoensarbeid, terwijl er in ons land helaas nog steeds sprake is van een te grote groep uitkeringsgerechtigden die zeer wel in staat zouden zijn de betreffende werkzaamheden te verrichten.

De leden van de D66-fractie constateren dat de regeling voorlopig alleen geldt voor de agrarische sector. Deze leden vragen hoe dat zich verhoudt tot de rechtsgelijkheid met betrekking tot andere sectoren zoals horeca. Hoe verhouden de problemen in de horeca zich tot de knelpunten in de agrarische sector met name op het punt van concurrentie.

De leden van de D66-fractie vatten de kern van de problemen rond gelegenheidsarbeid als volgt samen:

1. de verzekeringsplicht is afhankelijk van de feiten en de individuele omstandigheden van de arbeidsverhouding;

2. seizoenbedrijven maar ook vele bedrijven in de agrarische sector kennen piekperioden (oogstperioden) waarin een zeer groot aantal kortlopende arbeidsverhoudingen wordt aangegaan.

Een groot deel van deze kortlopende arbeidsverhoudingen wordt door de ondernemer niet aangemerkt als leidend tot verzekeringsplicht.

De leden van de D66-fractie constateren dat in het voorstel wordt gekozen voor een premievrijstelling bij een maximumgrens aan de te verlonen verdiensten.

Dit verwondert de leden van de D66-fractie. Het gaat er toch vooral om voor seizoenarbeid in de agrarische sector een verlichting te bieden. Naar de opvatting van de leden van de D66-fractie kenmerkt de seizoenarbeid binnen de agrarische sector zich zoals hierboven al opgemerkt door piekwerkzaamheden gedurende een bepaalde periode, waarin een groot aantal kortlopende arbeidsverhoudingen wordt aangegaan. Daarbij concentreren de knelpunten zich rond de oogst van de asperges, aardbeien, hardfruit en bloembollen. De leden van de D66-fractie vragen de initiatiefnemers hun keuze voor een maximumgrens aan de te verlonen verdiensten in relatie tot de piekwerkzaamheden die zo duidelijk gedurende een bepaalde periode plaatsvinden te verduidelijken. Waarom, zo vragen de leden van de D66-fractie zich af is er niet gekozen voor een maximumperiode gedurende welke een arbeidsrelatie mag bestaan zoals een premievrijstelling gedurende vier weken? En waarom is niet gekozen voor een regeling die de knelpunten binnen de sector oplost?

Bovendien wordt met een beperking van een maximum periode gedurende welke een arbeidsrelatie mag bestaan en tot bepaalde oogsten het gevaar van verdringing zoveel mogelijk beperkt.

De initiatiefnemers verwijzen naar een vergelijkbaar regime in Duitsland. De leden van de D66-fractie twijfelen eraan of er met dit initiatiefvoorstel een vergelijkbare situatie met Duitsland wordt gecreëerd. De leden van de D66-fractie wijzen erop dat in Duitsland twee regelingen gelden namelijk de dienstbetrekking tegen een geringe beloning en de dienstbetrekking van korte duur. Van een dienstbetrekking tegen een geringe beloning is sprake indien men regelmatig 15 uur per week werkt en het regelmatige maandloon uit deze dienstbetrekking minder dan DM 500 bedraagt dan wel indien men nog andere inkomsten heeft, minder dan eenzesde van het totaalinkomen per jaar. Van een dienstbetrekking van korte duur is sprake indien de dienstbetrekking binnen een tijdsbestek van een jaar te rekenen vanaf de aanvang beperkt blijft tot ten hoogste twee maanden of 50 arbeidsdagen tenzij de dienstbetrekking beroepsmatig wordt uitgeoefend en het arbeidsloon de onder DM 500 of minder dan eenzesde van het totaalinkomen per jaar overschrijdt.

De leden van de D66-fractie vragen de initiatiefnemers in te gaan op hun in de MvT gemaakte opmerking dat aangesloten wordt met een vergelijkbaar regime in Duitsland.

Het initiatiefwetsvoorstel biedt naar het oordeel van de leden van de fractie van GroenLinks een nogal grove en ontoereikende oplossing voor de gesignaleerde problemen. Het initiatief lijkt geen antwoord te bieden op het vraagstuk van de geringe netto-beloning. Of is het de bedoeling dat de aan werkgevers geboden lastenverlichting wordt ingezet voor loonsverhoging?

Wel komt het wetsvoorstel tegemoet aan de klacht van werkgevers in de agrarische sector dat de lasten op arbeid hoog zijn. Maar is deze klacht wel zo specifiek voor het seizoenwerk in de agrarische sector dat dit een apart fiscaal regime voor deze arbeid rechtvaardigt? Geldt niet voor meer sectoren en ook voor regulier werk dat de lasten op arbeid de concurrentiepositie kunnen bedreigen?

De leden van de fractie van GroenLinks vragen voorts hoe het begrip seizoenwerk te bepalen is. Wordt dit begrip uitsluitend bepaald door de drempel van f 120 loon per dag en f 3000 per jaar? En als dat het geval is, wordt het dan voor werkgevers in de agrarische sector niet erg aantrekkelijk om het werkaanbod zoveel mogelijk op te splitsen in banen van geringe omvang? Een andere vraag luidt wat er gebeurt als het drempelbedrag wordt overschreden: zullen dan alnog ook over de eerste f 120 of f 3000 volledige premies en belasting verschuldigd worden of blijven deze onder het nu ingevoerde tarief van 3% belast?

Hoe schatten de initiatiefnemers de kans op fraude in? De lasten op seizoenwerk worden in zeer belangrijke mate verlicht. Zullen werkgevers hierdoor niet teveel in de verleiding komen werknemers onder een andere naam aan te melden? Geldt de belastingkorting overigens per jaar éénmaal voor een bepaalde werknemer of kan een werknemer verschillende keren per jaar, telkens bij een andere werkgever, tegen dit gunstige tarief in dienst worden genomen?

In het voorliggende wetsvoorstel wordt de oplossing van het loonkostenprobleem gezocht op het terrein van de sociale verzekeringen. In dat opzicht wijkt het niet af van het aanhangige kabinetsvoorstel. Doel van beide wetsvoorstellen is seizoenarbeid in de agrarische sector aantrekkelijker te maken door hogere nettoverdiensten te realiseren. De leden van de fractie van de RPF wijzen erop dat dit doel behalve via de door de indieners gekozen route ook kan worden bereikt door het brutoloon te verhogen. Deze leden vragen in dit kader aandacht voor het alternatief dat het TICA op 5 juli 1995 presenteerde in de vorm van een loonkostenregeling. Het voordeel hiervan is dat de sv-wetgeving, de procedures en de administratieve handelingen niet worden aangetast, terwijl de gelegenheidswerkers zijn verzekerd. Welke overwegende nadelen kleven in de ogen van de indieners aan het TICA-voorstel?

Het laatstgenoemde voordeel, gelegenheidswerkers blijven in deze variant verzekerd, voorkomt een moeizame discussie over de kring der verzekerden voor werknemersverzekeringen. De leden van de RPF-fractie hebben moeite met het feit dat met het voorliggende voorstel wordt geanticipeerd op de herziening van die kring. Het betreffende advies van het TICA is nog niet uitgebracht, laat staan dat de politieke discussie hierover is afgerond. In het verlengde hiervan vragen deze leden welke categorieën werknemers mogelijk de dupe kunnen worden van het ontbreken van een verzekering tegen arbeidsongevallen.

Er is bewust gekozen voor rechtsongelijkheid door de regeling te beperken tot (een deel van) de agrarische sector. Hoewel de leden van de RPF-fractie erkennen dat het om een experiment gaat, hetgeen nog wordt onderstreept door de opgenomen horizonbepaling, vragen zij zich af of dat een voldoende rechtvaardiging is voor rechtsongelijkheid. Bovendien is het de vraag of er voldoende draagvlak bestaat voor dit voorstel, gelet op de reacties van de Raad van State, de Federatie van Land- en Tuinbouworganisaties, de Industrie- en Voedingsbond CNV en de Voedingsbond FNV (zie rapport Algemene Rekenkamer, 24 685, nr. 2, pag. 16–17).

De leden van de RPF-fractie informeren voorts naar de stand van zaken rond aanmelding van het initiatiefwetsvoorstel bij de Europese Commissie. Hebben de indieners inzicht in de termijn, waarbinnen een reactie van de commissie is te verwachten?

De leden van de SGP-fractie merken op dat het wetsvoorstel van de regering over dit zelfde onderwerp onderscheid maakt tussen een regeling voor uitkeringsgerechtigden en een regeling voor huisvrouwen en scholieren. De regering heeft daarbij een voorkeur voor de inzet van uitkeringsgerechtigden en noemt de inzet van huisvrouwen en scholieren een tijdelijke oplossing. Hebben de initiatiefnemers hierop ook een visie? Vinden ook zij dat binnen het huidige bestand van seizoenwerkers een verschuiving op zou moeten treden naar meer inzet van uitkeringsgerechtigden? Zo ja, denken zij dat dit mogelijk is binnen het huidige systeem van de vrijlatingsbepaling.

Wat vinden de indieners van het initiatief-wetsvoorstel van de stelling van de Rekenkamer dat de premies die functioneren in het gedecentraliseerde vrijlatingsbeleid er nauwelijk toe leiden dat uitkeringsgerechtigden aan het werk gaan?

Wat vinden zij van de situatie dat een uitkeringsgerechtigde in bepaalde gevallen meer kan verdienen dan een vaste medewerker?

De leden van de SGP-fractie noemen als cruciaal punt bij het initiatief voorstel de houdbaarheid in het licht van internationale regelgeving en afspraken over concurrentievervalsing. Op voorstel van de Raad van State zijn de initiatiefnemers een procedure gestart om het initiatief-wetsvoorstel bij de Europese Commissie aan te melden. De leden van de SGP-fractie vragen hoe de verdere gang van zaken zal zijn op dit punt. Wanneer kan een reactie van de Europese Commissie verwacht worden en hoe stellen de indieners zich de verdere lotgevallen van het wetsvoorstel voor indien deze reactie onverhoopt negatief zou zijn?

Kenmerkend voor het initiatief-wetsvoorstel is dat geen onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende doelgroepen van werknemers: iedereen die in deze sector aan de slag gaat met werk dat onder de definitie seizoenarbeid valt en die beneden het maximaal te verdienen bedrag blijft, kan ervoor in aanmerking komen. De fruitplukregeling en de aspergeregeling kunnen daarmee vervallen. De leden van de SGP-fractie vragen of het de initiatiefnemers bekend is hoe in deze beide sectoren tegen het initiatief wordt aangekeken. Wordt het beschouwd als meer of minder werkbaar dan de bestaande (gedoog-)regelingen?

De leden van de GPV-fractie merken op dat ze de reactie van de initiatiefnemers naar aanleiding van het advies van de Raad van State over de rechtvaardiging van de rechtsongelijkheid tussen sectoren niet overtuigend vinden. Volgens de initiatiefnemers is «bewust gekozen voor een beperkte werking om op deze wijze ervaring op te doen». Verwachten de indieners ook niet dat de marktpositie van de agrarische sector, ten opzichte van bijvoorbeeld de horeca- en de toeristische sector, voor het krijgen van seizoenwerknemers door de voorgestelde regeling verbetert? Bestaat niet het gevaar dat er een verschuiving van de werkgeversproblematiek plaatsvindt naar andere sectoren waar sprake is van seizoenarbeid? Waarom is er gekozen voor een evaluatie na 2 jaar? Is het uit het oogpunt van de gewenste rechtsgelijkheid niet wenselijk deze evaluatie al naar 1 jaar te houden en afhankelijk van de uitkomsten te besluiten de regeling te verbreden naar andere sectoren met seizoenarbeid?

De leden van de GPV-fractie vragen of door de maximum bedragen van f 120 per dag en f 3000 per kalenderjaar werkgevers niet worden gestimuleerd bij het aannemen van personeel rekening te houden met de leeftijd. Doordat jongere werknemers, vergeleken met oudere werknemers, in de regel sneller bereid zijn voor een lager nettoloon te werken, kan de werkgever ook langere tijd over deze jongere werknemers beschikken. Verwachten de initiatiefnemers niet dat werkgevers hierdoor gaan selecteren op leeftijd? Is dat gewenst? Is het vanuit dat oogpunt niet beter om de premievrijstelling te koppelen aan een bepaalde periode, zoals ook de regering voorstelt in haar wetsvoorstel Premieregime bij marginale arbeid (kamerstuknr. 24 236)?

De leden van de GPV-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de voorgestelde regeling in principe voor iedere persoon toegankelijk is. Is het juist dat deze regeling primair is gericht op het oplossen van het probleem van onvoldoende arbeidsaanbod waarmee werkgevers worden geconfronteerd? Maakt het daarom niet uit wie zich als arbeidskracht melden? Deze leden merken op dat in het eerder genoemde regeringsvoorstel alleen een volledige premievrijstelling mogelijk is voor werkzoekende uitkeringsgerechtigden, waardoor er twee vliegen in één klap kunnen worden geslagen. Werkzoekenden krijgen door de hogere netto-beloning een sterkere prikkel om arbeid te verrichten, waardoor werkgevers gemakkelijker aan personeel komen. Kunnen de initiatiefnemers de keuze voor hun, naar de mening van de GPV-leden, eenzijdige benadering toelichten en aangeven wat in dit opzicht de meerwaarde is van dit voorstel ten opzichte van het regeringsvoorstel?

De leden van de GPV-fractie vragen of werkzoekenden die ingeschreven staan bij het arbeidsbureau en seizoenarbeid verrichten sollicitatieplichtig zijn. Kunnen zij een aangeboden dienstverband weigeren op grond van hun seizoenswerkzaamheden in de agrarische sector?

De leden van de GPV-fractie merken op dat, hoewel de regeling in principe voor iedereen toegankelijk is, de prikkel voor bijstandsgerechtigden minimaal is. Gemeenten hebben weliswaar de mogelijkheid een premie te verstrekken, indien werk wordt aanvaard, maar in de meeste gevallen is het gemeentelijk premiebeleid gericht op het aanvaarden van werk waardoor er uitzicht bestaat uit de bijstand te komen. Dat is met de hier bedoelde arbeid niet het geval. Zien de initiatiefnemers mogelijkheden deze regeling ook voor bijstandsgerechtigden aantrekkelijk te maken?

De leden van de SP-fractie hebben ernstige bezwaren tegen de in dit wetsvoorstel gekozen oplossing.

Als al mag worden uitgegaan van een noodzaak tot het treffen van een wettelijke regeling dan is dit een slechte regeling. Hij gaat immers uit van de fictie dat degene die voldoet aan de wettelijke criteria niet kan worden beschouwd als werknemer.

Dit maakt de «werker» in de seizoensarbeid nagenoeg rechteloos. Het B.W. is niet op hem van toepassing, een CAO is niet op hem van toepassing, en betwijfeld moet worden of hij iets te zeggen heeft over de arbeidsomstandigheden. Als er een bedrijfsongeval gebeurt heeft de werker als hij arbeidsongeschikt wordt hoogstens recht op een AAW-uitkering.

De leden van de SP-fractie hebben in de afgelopen twee jaren bij herhaling gewezen op de zwakke positie van degene die in de asperges moet werken, en zij hebben daarbij gewezen op de onderbetaling, en de vaak erbarmelijke arbeidsomstandigheden. Zij hebben een en andermaal bepleit dat strikt de hand zou worden gehouden aan de naleving van de CAO en op zijn minst betaling van het minimumloon. Zij kunnen niet zien dat het onderhavige wetsvoorstel op deze punten ook maar enige vooruitgang biedt. Integendeel. Zij kunnen dit wetsvoorstel niet anders zien dan als een ruime tegemoetkoming aan de ondernemers in de agrarische sector, waartegenover nauwelijks verplichtingen bestaan tegenover de «werker».

Ook op dit punt vernemen zij graag de visie van de initiatiefnemers.

De leden van de SP-fractie hebben inmiddels kennis kunnen nemen van het rapport van de Algemene Rekenkamer «Aspergesteken – seizoenarbeid in de tuinbouw». In de eerste plaats wordt in dit rapport nog eens bevestigd wat zij hierboven over de positie van de seizoensarbeider opmerkten. De Algemene Rekenkamer trekt daarnaast een belangrijke conclusie, te weten dat volgens haar premieregelingen niet werken. Wat is het standpunt van de initiatiefnemers over deze conclusies van de Algemene Rekenkamer?

Voorts zouden zij graag vernemen of in de visie van de indieners van het wetsontwerp ook werklozen zouden moeten ingeschakeld in de seizoensarbeid. In 1995 ontstond daarover nogal wat beroering omdat de minister de gemeenten verplichtte uitkeringsgerechtigden te verwijzen naar werk in de asperge-oogst onder dreiging van sancties als ze zouden weigeren. Hoe staan de indieners daar tegenover? En wat is hun commentaar op de opvatting van de Algemene Rekenkamer over de zinloosheid van de inzet van werklozen in seizoensarbeid?

4. De werknemersverzekeringen

De leden van de fractie van de PvdA zijn van mening dat iedere arbeid tot verzekeringsplicht dient te leiden en dat van dit principe vooralsnog niet dient te worden afgeweken. Een dergelijk principe kan pas worden losgelaten als eerst fundamenteel is gesproken over de basis van het stelsel van sociale verzekeringen en wie tot de personenkringen dienen te behoren. Voorts hebben zij ook ernstige bezwaren tegen het feit dat de werkgever geen verplichting krijgt een ongevallenverzekering te treffen. Gesteld wordt dat dit de verantwoordelijkheid is van de werkgever. De risico's voor de werknemer zijn hierdoor onaanvaardbaar groot, zo stellen de leden van de Partij van de Arbeid.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de reden is dat een wettelijke aansprakelijkheidsverzekering niet als dwingend wordt voorgeschreven, waar dat bij vrijwilligerswerk steeds meer gebruikelijk wordt.

Waar het gaat om de bezwaren van de Raad van State ten aanzien van de verzekeringsplicht stellen de leden van de VVD-fractie vast dat in het herziene wetsvoorstel alleen nog maar aandacht wordt gegeven aan de ziektekosten en dat de andere door de raad genoemde aspecten niet meer worden genoemd. Kan worden uitgelegd wat hiervoor de reden is? Is door de indieners overwogen om ook het door hen gememoreerde advies omtrent de kring van verzekerden af te wachten?

De leden van de D66-fractie constateren dat de verzekeringsplicht komt te vervallen omdat er volgens het initiatiefvoorstel bij seizoenarbeid wordt geacht geen sprake te zijn van een dienstbetrekking. Hoe verhoudt dit zich tot loondoorbetalingsverplichting bij ziekte? De initiatiefnemers hanteren de veronderstelling dat personen die seizoenarbeid verrichten reeds op een andere grondslag (inkomen elders, beurs, uitkering) verzekerd zijn. De leden van de D66-fractie delen de opvatting van de Raad van State dat die stelling in zijn algemeenheid onjuist is. In het initiatiefvoorstel wordt uitgegaan van een 8-urige werkdag waarop geen ander werk (met verzekeringsplicht) kan worden verricht. Ook veel bijstandsontvangenden kunnen bij seizoenarbeid niet verzekerd zijn voor de WAO en niet terugvallen op de AAW. De leden van de D66-fractie delen de mening van de Raad van State dat het niet verzekerd zijn tegen arbeidsongevallen onaanvaardbaar is. De initiatiefnemers kiezen ervoor geen werkgeversverplichting tot verzekering arbeidsongevallen op te nemen. De leden van de D66-fractie vragen de initiatiefnemers die nogmaals te motiveren.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe verder de positie van de seizoenwerker juridisch te definiëren is. Volgens het voorstel is er geen sprake van een dienstbetrekking als de seizoenwerker aan de voorwaarden van de voorgestelde regeling voldoet en is hij geen werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen. Moet hij dan beschouwd worden als een aannemer van werk? Hoe verhoudt het wetsvoorstel zich op dit punt met het voornemen van het kabinet de positie van losse krachten te versterken en een rechtsvermoeden in de wet op te nemen dat bij een bepaalde arbeidsomvang in beginsel sprake is van een dienstbetrekking?

Problematisch lijkt de leden van de GroenLinks-fractie de positie te zijn van een seizoenwerker die ziek of arbeidsongeschikt wordt. Kan hij een beroep doen op het nieuwe artikel 1638c e.v. BW en met andere woorden doorbetaling van loon vorderen? In ieder geval lijkt hij geen recht op een AAW/WAO-uitkering te krijgen. De initiatiefnemers rechtvaardigen dit door te stellen dat er sprake is van een andere bron van inkomsten, doch dit behoeft uiteraard lang niet altijd het geval te zijn. Wordt niet een zeer groot deel van het seizoenwerk in de land- en tuinbouw verricht door huisvrouwen en scholieren? Is het niet redelijk dat zij recht krijgen op een loondervingsuitkering als zij tijdens hun werkzaamheden blijvend arbeidsongeschikt worden?

5. Volksverzekeringen en belastingwetten

Onduidelijkheid is er bij de leden van de CDA-fractie over de bijverdienregeling van studenten. Valt deze regeling binnen de bestaande bijverdienregeling, of is dit extra?

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of het in het wetsvoorstel opgenomen belastingtarief van 3% niet erg willekeurig is en dat een verwijzing naar een buurland op zich onvoldoende gefundeerde reden is om tot een dergelijke tariefkeuze te komen. Zijn er nog andere argumenten om tot dat percentage te komen?

Als de leden van de VVD-fractie het goed begrijpen willen de indieners de niet betaalde premies door de seizoenarbeiders ook door premiebetalers buiten de sector laten financieren. Is dat naast de reeds geconstateerde rechtsongelijkheid niet extra wrang, zo vragen de leden van de VVD-fractie. De belastingderving ramen de indieners op 18 miljoen, hetgeen kennelijk als een zo gering bedrag wordt beschouwd dat aan financiering ervan, anders dan via verhoging van lasten geen aandacht wordt besteed. Opvallend is dat nog wel wordt aangegeven dat dit bedrag afhankelijk van het aantal deelnemende personen hoger of lager kan zijn, maar dat wordt voorbij gegaan aan de financiële gevolgen indien de rechtsongelijkheid zou worden weggenomen en de regeling voor alle sectoren zou worden opengesteld. Kan aan dit aspect nog aandacht worden gegeven?

Uit het rapport van de Algemene Rekenkamer Premie-inning door bedrijfsverenigingen en belastingdienst (24 630) blijkt dat de sturing van de premie-inning door besturen van bedrijfsverenigingen, waaronder de BV TAB, belangrijke tekortkomingen vertoonde. Deze betroffen vooral het ontbreken van beleid en managementinformatie op de punten werkgeversregistratie en premievaststelling.

De leden van de D66-fractie vragen zich af in hoeverre zich deze uitkomsten verhouden met de opmerkingen van de iniatiefnemers dat navraag bij de belastingdienst leert dat zij bij de huidige uitwisseling van gegevens met de BV TAB, de l.b.-kaart, geen problemen verwacht en ook geen behoefte heeft aan een nadere uitwisseling van informatie.

De leden van de D66-fractie vragen de initiatiefnemers nogmaals in te gaan op de opmerkingen van de Raad van State dat de werkgever op eenvoudige wijze dient te kunnen verifiëren of hij ten aanzien van een bepaalde werknemer terecht van de regeling gebruik maakt en dat ook voor de betrokken werknemer onmiskenbaar duidelijk moet zijn of van de regeling gebruik wordt gemaakt, mede in verband met het risico van navordering van premie en belasting.

Voor studenten en scholieren geldt op grond van de voorgestelde regeling een maximum van f 3000 als bijverdiensten uit seizoenarbeid in de agrarische sector. Wanneer zij meer bijverdienen kunnen zij voor het meerdere gebruik maken van het regime van de reeds bestaande studenten- en scholierenregeling. De leden van de RPF-fractie vragen zich af in hoeverre hier sprake is van rechtsongelijkheid ten opzichte van andere potentiële seizoenarbeiders én ten opzichte van scholieren en studenten die niet in de agrarische sector werkzaam zijn.

Ook de leden van de SGP-fractie gaan in op de stelling van de initiatiefnemers dat de studenten- en scholierenregeling kan blijven bestaan. Kan nog eens duidelijk aangegeven worden wat de toegevoegde waarde is van het naast elkaar voortbestaan van twee regelingen?

6. Lastenverlichting en deregulering

De leden van de PvdA-fractie zien graag uiteengezet in hoeverre met dit voorstel werkelijk sprake is van een vermindering van de administratieve druk, aangezien er nieuwe regels voor werkgevers in het leven worden geroepen, als bijvoorbeeld de melding aan de bedrijfsvereniging.

De leden van de VVD-fractie vragen of het mogelijk is om een vergelijkend overzicht te krijgen van de concrete administratieve handelingen op dit moment en in de voorgestane situatie.

7. Budgettaire gevolgen

De leden van de SP-fractie hebben gezien dat de initiatiefnemers de budgettaire gevolgen voorlopig op 18 miljoen gulden begroten. De vraag is hoe dit uitpakt indien beide wetten naast elkaar gaan gelden? Hebben zij zicht op de financiële gevolgen?

8. Handhaafbaarheid

De leden van de VVD-fractie stellen vast, hierbij tevens verwijzend naar de reactie van de Raad van State, dat er met betrekking tot dit wetsvoorstel nog een groot aantal vragen te stellen en kanttekeningen te maken zijn. Zo willen deze leden nog een uitgebreide uiteenzetting op het terrein van controle en handhaafbaarheid. Ook de redenen voor de keuze voor een beperkte tijdelijke regeling in plaats van een definitieve permanente regeling is voor deze leden onvoldoende duidelijk.

De leden van de RPF-fractie brengen naar voren dat volgens de Raad van State de regeling moeilijk handhaafbaar is. In de reactie van de indieners op het advies van de Raad van State wordt dit voor een deel weersproken. Er wordt echter niet ingegaan op het feit dat de werkgever afhankelijk is van de opgave van de werknemer. Voor de werkgever is niet te controleren of een werknemer al eerder in het jaar bij een andere werkgever heeft gewerkt. Eerstgenoemde kan zo ten onrechte en buiten zijn schuld verzuimen premies af te dragen, die hij later niet kan verhalen op de (frauderende) werknemer. Willen de indieners dit aspect nog nader belichten?

9. Artikelsgewijze toelichting

Artikelen I, II en III

De leden van de RPF-fractie vragen of door de nadere invulling van het begrip consumptie nu de hele agrarische sector onder de regeling valt. Zo nee, waarom niet?

Artikel VII A

Mede naar aanleiding van het advies van de Raad van State hebben de indieners in het wetsvoorstel een horizonbepaling opgenomen, die functioneert in combinatie met een voorgenomen evaluatie. De leden van de SGP-fractie vragen de indieners of naar hun mening voldoende monitoring plaatsvindt om een dergelijke evaluatie vorm te kunnen geven? Hebben zij al enig idee wat volgens hen de ijkpunten moeten zijn bij een dergelijke evaluatie?

Evaluatie is ook nodig om vast te kunnen stellen of het verantwoord is het werkingsgebied van de wet uit te breiden. Met de Raad van State is het de leden van de SGP-fractie niet duidelijk hoe in het voorliggende wetsvoorstel nu precies rekening gehouden is met latere uitbreiding.

De leden van de SP-fractie vragen de indieners van het wetsvoorstel nog eens te verduidelijken waarom 4 jaren na het in werking treden van de wet de in art. VII A genoemde bepalingen komen te vervallen.

De voorzitter van de commissie,

De Jong

De griffier voor dit verslag,

Van Overbeeke


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Doelman-Pel (CDA), Biesheuvel (CDA), Vliegenthart (PvdA), ondervoorzitter, De Jong (CDA), voorzitter, Scheltema-de Nie (D66), Van Middelkoop (GPV), Schimmel (D66), Rosenmöller (GroenLinks), Van Zijl (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Middel (PvdA), Van Hoof (VVD), Boogaard (Groep Nijpels), Noorman-den Uyl (PvdA), Vreeman (PvdA), Adelmund (PvdA), Dankers (CDA), Giskes (D66), Marijnissen (SP), Essers (VVD), Van der Stoel (VVD), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Klein Molekamp (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD).

Plv. leden: Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Esselink (CDA), Sterk (PvdA), Terpstra (CDA), Van Rooy (CDA), Van der Vlies (SGP), Fermina (D66), Rabbae (GroenLinks), Van der Ploeg (PvdA), Wolters (CDA), Dijksma (PvdA), M. M. H. Kamp (VVD), Nijpels-Hezemans (Groep Nijpels), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Van Nieuwenhoven (PvdA), Apostolou (PvdA), Ten Hoopen (CDA), Van Boxtel (D66), vacature (CD), J. M. de Vries (VVD), B. M. de Vries (VVD), Leerkes (U55+), Van Vliet (D66), Hofstra (VVD) en Hoogervorst (VVD).

Naar boven