Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24433-(R1549) nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24433-(R1549) nr. 5 |
Ontvangen 23 februari 1996
De regering heeft met belangstelling kennis genomen van de bijdragen van de diverse fracties voor het verslag. Zij is verheugd met de instemming die de leden van de verschillende fracties ten aanzien van het Zeerechtverdrag betonen. De regering hecht groot belang aan een spoedige goedkeuring en bekrachtiging van het Verdrag en de Overeenkomst zodat het Koninkrijk kan deelnemen aan de invulling van de institutionele structuren, met name de verkiezing van de leden van het Zeerechttribunaal die in de zomer van dit jaar zal plaatsvinden.
Hieronder zal op de in de bijdragen gestelde vragen worden ingegaan, zoveel mogelijk in de volgorde van het verslag.
Door de leden van de fractie van de PvdA is de vraag gesteld op welke wijze recente internationale afspraken als het biodiversiteitsverdrag, Agenda 21 en de Verklaring van Rio, het CFK-verdrag en wapenbeheersingsverdragen van invloed zouden zijn op de verplichtingen uit het Zeerechtverdrag. Het Zeerechtverdrag is, zo antwoorden wij, het kader waarbinnen concrete afspraken, zoals genoemde verdragen en verklaringen, over het beheer van de zee tot stand zijn gekomen. Dat betekent dat steeds beoogd wordt deze afspraken niet te laten strijden met het Zeerechtverdrag. Anderzijds is soms sprake van verdragen die een nadere uitwerking bieden van onderdelen van het Zeerechtverdrag. In dergelijke gevallen wordt er naar gestreefd binnen de algemene regels van het Zeerechtverdrag te komen tot een concretisering en mogelijke aanscherping van de regelgeving. Op veel plaatsen benadrukt het Verdrag het belang van samenwerking; de regering ziet deze afspraken dan ook als een nadere invulling van het zeerecht-regime.
Anders dan de leden van de fractie van D66 en van de fractie van de RPF stellen, is de regering niet van oordeel dat de totstandkoming van de Overeenkomst betekent dat «het gemeenschappelijk erfdeel der mensheid» het heeft afgelegd tegen economische belangen en machtspolitieke verhoudingen.
Er was bij alle betrokken staten het besef dat voorkomen moest worden dat bij de inwerkingtreding van het Verdrag een grote groep relevante staten niet zou participeren. Zowel geïndustrialiseerde landen als ontwikkelingslanden streefden in het algemeen belang, en in hun eigen belang naar universele acceptatie van het Verdrag. Diverse – in de onderhandelingen vaak gezaghebbende – ontwikkelingslanden hebben tijdens de behandeling van resolutie 48/263 van de Algemene Vergadering waarbij de Overeenkomst werd aangenomen (121 stemmen voor, geen tegen) aangegeven dat zij de Overeenkomst verwelkomden omdat zij deze als een constructief compromis zagen dat de noodzakelijke universele acceptatie van het Verdrag mogelijk maakt. De regering deelt derhalve niet de conclusie van de leden van de fractie van D66 dat dit een bron van frustratie is voor ontwikkelingslanden.
Naar aanleiding van de opmerking van leden van de fractie van de RPF over de toonzetting en weinig principiële benadering van de regering, wijst de regering er op dat zij steeds het beginsel heeft gesteund dat de diepzeebodem en zijn natuurlijke rijkdommen het gemeenschappelijke erfdeel van de hele mensheid zijn. De bedenkingen van de regering betroffen slechts de wijze waarop dit beginsel vorm kreeg in het Verdrag. De nadere uitwerking van het Verdrag door de Voorbereidende Commissie had, zo hoopte de regering, een belangrijk deel van de bezwaren kunnen wegnemen. De Voorbereidende Commissie slaagde daar helaas niet in. Dat is thans wel gebeurd door de Overeenkomst.
De regering is derhalve verheugd over de totstandkoming van de Overeenkomst die universele steun voor het Verdrag mogelijk maakt. Door de Overeenkomst als «bevredigend» aan te merken heeft de regering geenszins terughoudendheid willen uitdrukken. De regering is van mening dat het beginsel van het gemeenschappelijke erfdeel er juist mee gediend is dat er zicht komt op brede internationale steun voor een functionerende internationale organisatie die het wereldwijde monopolie krijgt op het verstrekken van vergunningen voor diepzeemijnbouw.
De leden van de RPF-fractie vragen voorts naar de opstelling van de regering ten aanzien van het instellen van een 200-mijlszone door verschillende landen. De regering heeft altijd veel belang gehecht aan het waarborgen van de vrijheid van de volle zee, en doet dat ook nu nog. Ten tijde van de afkondiging van de 200-mijlszones heeft de regering deze ontwikkeling afgekeurd omdat zij immers ten koste gaat van het gemeenschappelijk zeegebied als gevolg van de uitbreiding van de rechtsmacht van de betreffende kuststaat. De ontwikkelingen waren echter niet tegen te houden en inmiddels is het recht tot instelling van een exclusieve economische zone als volkenrechtelijk gewoonterecht aan te merken.
De leden van de fractie van de PvdA vragen naar de bepalingen uit het Zeerechtverdrag die een strictere naleving van milieunormen mogelijk maken. Het Verdrag gaat in deel XII uit van een algemene verplichting het mariene milieu te beschermen tegen vervuiling afkomstig uit verschillende bronnen. Het Verdrag bevat een regeling van de rechtsmacht van kuststaten, havenstaten en vlaggestaten ter bestrijding van vervuiling. Staten kunnen op grond van het Verdrag aangesproken worden op de beschikbaarheid van adequate regelgeving ter bescherming van het mariene milieu, alsmede op de toepassing en handhaving van deze regelgeving.
De regionale samenwerking die in het kader van het op 22 september 1992 te Parijs tot stand gekomen Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu van het Noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan (Trb. 1993 , 16) plaatsvindt, biedt tevens de mogelijkheid om te komen tot afspraken inzake strictere naleving van milieunormen zoals overeengekomen door de verdragspartijen. Het Zeerechtverdrag roept de staten immers op tot regionale samenwerking bij de formulering en uitwerking van internationale regels en normen voor de bescherming en het behoud van het mariene milieu. (artikel 197) Naar het oordeel van de regering zijn met name de bepalingen die de noodzaak van samenwerking ten aanzien van het beheer van het volle-zee gebied onderstrepen van belang om op basis van het beginsel van duurzame ontwikkeling tot versterking en aanscherping van milieunormen te komen.
De door deze leden genoemde problemen rond het afzinken van een boorplatform, en de kwestie van gezonken onderzeeërs roepen de vraag op welke staat verantwoordelijk kan worden geacht voor dergelijke gebeurtenissen. In het geval van een boorplatform ligt deze verantwoordelijkheid bij de staat die de vergunning heeft verleend. Het Verdrag stelt immers de verplichting dat de door staten aangenomen wetten, voorschriften en maatregelen ter voorkoming, vermindering en bestrijding van verontreiniging van het mariene milieu door storting, dienen te verzekeren dat geen storting geschied zonder toestemming van de bevoegde autoriteiten van de staten. In het kader van de Internationale Maritieme Organisatie, alsook in het kader van het op 29 december 1972 te Londen tot stand gekomen Internationaal verdrag ter voorkoming van verontreiniging van de zee door het storten van afval en vuil (Trb. 1973, 172) zijn regels over het afzinken van boorplatforms tot stand gebracht op de naleving waarvan de vergunningverlenende staat dient toe te zien. Met betrekking tot onderzeeërs ligt de verantwoordelijkheid allereerst bij de vlaggestaat.
Daarnaast kan, afhankelijk van de vraag waar een en ander zich afspeelt, de verantwoordelijkheid mede bij de kuststaat liggen. In alle gevallen zal de maatstaf zijn dat het probleem moet worden afgewikkeld overeenkomstig de verplichtingen die krachtens het Zeerechtverdrag op de betrokken staat rusten.
Het probleem van de hedendaagse piraterij is door de Internationale Maritieme Organisatie ter hand genomen. Er is een maandelijks rapportage systeem terzake tot stand gebracht, en het onderwerp staat op de agenda van het Maritime Safety Committee van de IMO.
De regering is het met de leden van de fractie van D66 eens dat het belangrijk is dat het Verdrag loyaal wordt uitgevoerd.
De regering zal in het nationale beleid uiteraard de verdragsverplichtingen van het Koninkrijk loyaal nakomen. De regering zal zo nodig bij contacten tijdens de bijeenkomsten van de Internationale Zeebodem Autoriteit en in Europees overleg trachten andere geïndustrialiseerde landen aan te spreken op hun verdragsverplichtingen.
Met de leden van de RPF-fractie is de regering van mening dat het positief te waarderen is dat het Zeerechtverdrag in principe het gehele terrein van het zeerecht omvat.
De leden van de fractie van de SGP vragen naar het standpunt van de regering ten aanzien van nationale wetgeving met betrekking tot de diepzeemijnbouw. De regering wil hierbij aantekenen dat er tegen dergelijke wetgeving voor zover die aansluit bij het Zeerechtverdrag en de Overeenkomst geen bezwaar bestaat en dat deze zelfs noodzakelijk kan zijn om op passende wijze uitvoering te geven aan het Verdrag. Als dergelijke wetgeving berust op bevoegdheden die verder gaan dan wat het Verdrag toestaat, is de regering van mening dat dit onwenselijk is. Naar Nederlands inzicht is de totstandbrenging van dergelijke wetgeving derhalve onwenselijk.
Zowel de leden van de CDA-fractie als van de RPF-fractie vragen naar een toelichting op visstandbeheer en visserij. Het Zeerechtverdrag verdeelt de verantwoordelijkheid voor het beheer van de natuurlijke rijkdommen van de zee, visbestanden daaronder begrepen, op basis van de verdeling van de rechtsmacht die in het Verdrag tot stand is gekomen. Dit betekent dat het visstandbeheer in de territoriale zee en in de EEZ primair een taak is van de kuststaat, uiteraard met inachtneming van toepasselijke internationale regels. Het visstandbeheer op volle zee is een taak voor het collectief van staten. De taak van de kuststaat in het beheer van de visstand bestrijkt ongeveer 85–90% van de bestanden. Visbestanden houden zich uiteraard niet aan de grenzen die het Verdrag stelt. Dat betekent dat het in vele gevallen in het bijzonder voor wat betreft migrerende visstapels voor het beheer van een bestand van belang is te komen tot de behandeling van het bestand als eenheid, ongeacht de rechtsmachtverdeling in het Zeerechtverdrag.
De noodzaak op internationaal niveau te komen tot een duurzaam visserijbeleid kan meebrengen dat op de traditionele vrijheid van visserij op volle zee moet worden ingeleverd. Het is gebleken dat een consistent beheer van alle visstapels bemoeilijkt wordt door de verdeling van rechtsmacht tussen kuststaten en vlaggestaten. De rol van regionale visserijorganisaties is van belang, maar in de praktijk blijken de bevoegdheden van deze organisaties niet altijd toereikend te zijn om afdoende op te kunnen treden. Het belang van deugdelijk beheer is niet gediend met uitbreiding van de rechtsmacht van de kuststaat buiten de EEZ. Naar aanleiding van een vraag van de leden van de RPF-fractie is de regering dan ook niet van oordeel dat Canada, evenmin als andere staten overigens, het recht heeft om eenzijdig beheersmaatregelen uit te vaardigen en af te dwingen buiten het gebied waarin Canada op grond van het zeerecht die bevoegdheid heeft. In de visie van de regering is het wenselijk er naar te streven dat het beheer van visbestanden op volle zee, in samenhang met het beheer van diezelfde bestanden binnen de EEZ, wordt ondergebracht bij regionale visserijorganisaties. De vrijheid van visserij op volle zee wordt aldus vertaald in een gezamenlijke verantwoordelijkheid. Niet alleen zouden regionale visserijorganisaties tot een op duurzame ontwikkeling geschoeid beheer van de bestanden moeten kunnen komen, maar door binnen deze organisaties samen te werken kunnen ook de regelmatig terugkerende visserijconflicten zoveel mogelijk worden voorkomen. Voorwaarde is echter wel dat deze organisaties gelijkelijk toegankelijk zijn voor alle staten met belangstelling voor volle zee-visserij in het gebied dat door een bepaalde organisatie beheerd wordt en dat staten worden gemotiveerd om lid van deze organisaties te worden. Een aanzet hiertoe is terug te vinden in het op 4 december 1995 te New York tot stand gekomen VN-verdrag inzake grensoverschrijdende visbestanden.
Wellicht ten overvloede merkt de regering op dat in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid van de Europese Unie Nederland niet langer algeheel bevoegd is op het terrein van de visserij. Ten aanzien van het beheer van visbestanden op volle zee brengt dit met zich mee dat het aan de Europese Commissie is het voortouw te nemen wat betreft de participatie door de Unie in regionale visserijorganisaties, uiteraard in overleg met de lid-staten.
De leden van de fracties van het CDA, de VVD, D66 en de SGP vragen naar de voortgang van de afbakening van de territoriale zee met onze buurlanden. Met België hebben de besprekingen over de wederzijdse afbakening van de territoriale zee goede voortgang gemaakt. De verwachting is dat dit jaar overeenstemming zal worden bereikt over de met België nog niet opgeloste afbakeningsvraagstukken in zee.
Met de Bondsrepubliek kon nog geen overeenstemming worden bereikt over zijdelingse afbakening van de territoriale zee tot twaalf zeemijlen. Eén van de moeilijkheden bij deze onderhandelingen was de Duitse wens om vanuit volle zee ongehinderd naar Duitse havens te varen. Het feit dat in Duitsland inmiddels eveneens besloten is de territoriale zee tot twaalf zeemijlen uit te breiden, alsmede het feit dat thans ook voor de respectieve economische zones een afbakening moet worden overeengekomen, zijn nieuwe elementen die het bereiken van overeenstemming zouden kunnen bevorderen.
Naar aanleiding van een vraag de van leden van VVD-fractie over het tussen Griekenland en Turkije bestaande verschil van inzicht wil de regering het volgende opmerken. Turkije heeft het Zeerechtverdrag niet ondertekend en lijkt voorshands ook niet van plan op korte termijn tot het Verdrag toe te treden. Griekenland is onlangs tot bekrachtiging van het Verdrag overgegaan. Dit leidt tot de vraag in hoeverre het voor Griekenland mogelijk zal zijn de territoriale zee uit te breiden tegenover een staat die, zoals Turkije, geen partij is bij het Verdrag en zich bij voortduring heeft verzet tegen de ontwikkeling van een regel van gewoonterecht die de breedte van de territoriale zee uitbreidt tot 12 zeemijl. In geval de geografische situatie van tegenoverliggende staten het niet mogelijk maakt tot een wederzijdse uitbreiding van de territoriale zee tot 12 mijl over te gaan, zal tot een afbakening op basis van equidistantie moeten worden gekomen. Het is primair de taak van de partijen om door onderhandelingen tot afbakening te komen.
Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de instelling van een EEZ door Griekenland.
Partijen kunnen, wanneer zij niet slagen in het bereiken van overeenstemming, vervolgens ook een beroep doen op door hen aanvaarde procedures voor het oplossen van geschillen.
Op de vragen van de leden van de D66-fractie en de SGP-fractie over afbakening van zeegebieden kan worden geantwoord dat het afbakenen van zeegebieden onder het Zeerechtverdrag geen verplichting is. Het continentale plat dat een staat toekomt maar niet is opgeëist, kan rechtens niet door andere staten worden opgeëist. Zolang een EEZ niet wordt ingesteld geldt het gebied voorbij de territoriale zee in beginsel nog als volle zee, met uitzondering van de rechten op het continentaal plat. Het afbakenen van een zeegebied komt in het algemeen aan de orde wanneer, als gevolg van de uitoefening van gebruiksrechten, behoefte aan duidelijkheid ontstaat waar dergelijke rechten kunnen worden uitgeoefend. In dat geval is overigens niet alleen afbakening in overleg met de betreffende buurstaten noodzakelijk maar zal ook daarop aansluitende wetgeving tot stand moeten worden gebracht die de uitoefening van deze gebruiksrechten naar nationaal recht mogelijk maakt.
De leden van de fractie van de RPF informeren naar het standpunt van de regering inzake de doorvaart door de territoriale zee van oorlogsschepen. Ingevolge het Verdrag is voorafgaande notificatie aan of toestemming van de kuststaat niet een voorwaarde die aan buitenlandse oorlogsschepen, die het recht van onschuldige doorvaart wensen uit te oefenen in de territoriale zee, mag worden gesteld.
Zoals door de leden van de RPF-fractie opgemerkt, zijn er verschillen tussen de regimes van het recht van onschuldige doorvaart («innocent passage») in de territoriale zee en het recht van doortocht («transit passage») door internationale zeestraten. Een van deze verschillen betreft de voorwaarden waaraan moet worden voldaan door een onderzeeboot die het recht van onschuldige doorvaart of het recht van doortocht uitoefent. In het laatste geval behoeft de onderzeeboot noch aan de oppervlakte te varen, noch zijn vlag te tonen. Artikel 39, eerste lid, van het Verdrag bepaalt onder andere dat schepen tijdens de uitoefening van het recht van doortocht zich dienen te onthouden van «andere activiteiten dan die welke behoren bij een normale ononderbroken en snelle doortocht».
Het recht van doortocht is tot stand gekomen op sterke aandrang van de Verenigde Staten en de toenmalige Sovjet-Unie ter compensatie van de gevolgen van de uitbreiding van de territoriale zeeën tot twaalf zeemijl. Door deze uitbreiding zijn ongeveer 100 zeestraten volledig tot territoriale zee geworden, als gevolg waarvan een aantasting van de onbelemmerde scheepvaart werd gevreesd.
De leden van de fractie van de SGP vragen naar het recht op onschuldige doorvaart voor schepen die op enigerlei wijze met kernstoffen zijn uitgerust. Het Verdrag maakt in het kader van onschuldige doorvaart geen onderscheid naar de aard van de voortstuwing of de lading van het betrokken schip. Wel bepaalt artikel 23 van het verdrag dat dergelijke schepen, alsmede schepen met een inherent gevaarlijke lading, de internationaal vereiste documenten aan boord dienen te hebben en zich dienen te houden aan internationaal overeengekomen speciale voorzorgsmaatregelen voor dergelijke scheepvaart. Daarbij kan worden gedacht aan maatregelen ter beveiliging van het scheepvaartverkeer zoals bijvoorbeeld speciale routering.
De leden van de VVD-fractie en de RPF-fractie vragen naar de verhouding tussen het Zeerechtverdrag en bestaande verdragen over het recht op doortocht. De door deze leden genoemde verdragen inzake de Turkse zeestraten, de straat van Malakka, het Suezkanaal, of het Panama- kanaal vallen onder artikel 35, onder c, van het Verdrag dat aangeeft dat het Verdrag geen afbreuk doet aan reeds bestaande specifieke regimes. In het licht van artikel 35, onder c, kan, gezien de voortdurende gelding van bestaande verdragen, aan artikel 44, dat regelt dat een kuststaat het recht op doortocht niet mag belemmeren, slechts een aanvullende werking toekomen.
Het recht van onbelemmerde doortocht van zeestraten is van groot belang voor de scheepvaart. Het zou verzekerd dienen te zijn ongeacht of een staat partij is bij het Zeerechtverdrag. Waar daartoe aanleiding is wordt door de lid-staten van de Europese Unie gezamenlijk bij de autoriteiten van de staten, die de doortocht trachten te belemmeren, hun afkeuring hierover kenbaar gemaakt.
Naar aanleiding van de vraag van leden van de VVD-fractie over het recht dat van toepassing is op een archipelstaat kan het volgende worden opgemerkt. De begrenzing van de archipelstaat is neergelegd in artikel 47 van het Zeerechtverdrag.
Op basis van deze bepaling is het mogelijk een basislijn te trekken om de verschillende eilanden waarna het binnen deze lijn vallende zeegebied tot de wateren van de archipelstaat zal behoren. In verband met de onwenselijkheid grote zeegebieden op deze wijze tot archipelwateren te verklaren als gevolg van het feit dat sommige eilandstaten bestaan uit ver uiteen liggende eilanden, stelt het Verdrag maximumgrenzen aan het af te sluiten gebied.
Naar aanleiding van een vraag van de leden van de fractie van de VVD wil de regering opmerken dat het niet van belang is of de eilanden op basis waarvan de begrenzing van een archipelstaat wordt bepaald, bewoonbaar zijn. Van belang is echter wel dat de betreffende eilanden en rotsen niet slechts bij laag water droogvallende bodemverheffingen zijn; riffen die bij laag water droogvallen mogen wel een rol spelen bij de afbakening.
Naar aanleiding van een vraag van de leden van de RPF-fractie wil de regering opmerken dat zij het in het Zeerechtverdrag tot stand gebrachte systeem ziet als een evenwichtige oplossing voor de wellicht soms tegengestelde belangen van de archipelstaat en de zeevarende naties.
De invoering van het begrip archipelstaat heeft met zich mee gebracht dat een deel van wat voor de totstandkoming van het Zeerechtverdrag tot de volle zee behoorde, nu als gevolg van het trekken van de basislijnen door een archipelstaat binnen de rechtsmacht van de archipelstaat valt. Het zou niet aanvaardbaar zijn geweest als door het trekken van de basislijnen door een archipelstaat grote delen van de vroegere volle zee tot territoriale zee zouden zijn geworden. Het Verdrag voorziet in een algemene bepaling over het recht op onschuldige doorvaart (artikel 52) en geeft daarnaast een regeling met betrekking tot de scheepvaartroutes die door de archipel lopen (artikel 53).
Anders dan voornoemde leden menen, is het onder het Zeerechtverdrag toegestaan het recht van onschuldige doorvaart door archipelwateren tijdelijk op te schorten. De regering wil hier wijzen op artikel 52, tweede lid, van het Verdrag.
De regering is voornemens binnenkort over te gaan tot het instellen van een EEZ voor het Koninkrijk. Het voorstel van Rijkswet Instelling Exclusieve Economische Zone, op basis waarvan door de landen van het Koninkrijk een EEZ ingesteld zal kunnen worden, zal binnenkort worden ingediend.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de stand van zaken met betrekking tot de samenwerking in Noordzeeverband. Het internationaal Noordzeeoverleg is het kader geweest waarbinnen de aan de Noordzee gelegen kuststaten, met Portugal en Ierland, de afgelopen jaren intensief overleg hebben gevoerd over aspecten welke samenhangen met de instelling van een exclusieve economische zone. Een dergelijk overleg is ook voorzien in het Zeerechtverdrag (artikel 133). Het internationaal Noordzeeoverleg heeft zich in het bijzonder bezig gehouden met vraagstukken die verband houden met de bestrijding van de vervuiling van de Noordzee door schepen. Ook is tijdens dit overleg besproken hoe de instelling van een EEZ in het nationale rechtsbestel ten uitvoer kan worden gebracht. Wat betreft de stand van zaken met betrekking tot deze samenwerking kan vermeld worden dat tijdens de Vierde Noordzeeministersconferentie die op 8 en 9 juni te Esbjerg heeft plaatsgevonden, besloten is tot samenwerking tussen de Noordzeestaten bij het uitoefenen van de vlaggestaat-, havenstaat-, en kuststaatbevoegdheden in de EEZ's of vergelijkbare maritieme gebieden. Actie zal worden ondernomen om middelen te ontwikkelen, in de vorm van een juridisch instrument, een samenwerkingsregeling of anderszins, waardoor de handhavingsautoriteiten en rechtelijke instanties effectiever kunnen samenwerken met het oog op het vergemakkelijken van de handhaving en de vervolging van overtreders van het MARPOL-verdrag.
Naar aanleiding van de opmerkingen van de CDA-fractie over een voortvarend en effectief milieubeleid wil de regering aantekenen dat instelling van de EEZ een bijdrage zal kunnen leveren aan het voeren van een effectiever milieubeleid voor de Nederlandse kust, mede gezien het feit dat daardoor de kuststaat op het punt van de handhaving van internationale lozingsvoorschriften met betrekking tot buitenlandse schepen, een aantal bevoegdheden krijgt die verder strekken dan die van het MARPOL-verdrag. Daarnaast kan de EEZ ook van betekenis zijn voor de uitoefening van rechtsmacht met betrekking tot het storten (dumping) van afvalstoffen. Dit heeft tot gevolg dat de Wet Voorkoming verontreiniging door schepen en enkele andere wetten aangepast worden op het punt van de uitbreiding van de rechtsmacht met betrekking tot buitenlandse schepen. De voorgenomen wijzigingen berusten op de bevoegdheden, ontleend aan onder andere de artikel 218 en 220. Met betrekking tot de gezamenlijk inzet door de Noordzee oeverstaten kan verwezen worden naar de hierboven vermelde afspraken terzake die gemaakt zijn tijdens de Vierde Noordzeeministersconferentie die op 8 en 9 juni 1995 te Esbjerg heeft plaatsgevonden.
Naar aanleiding van een vraag van de leden van de fractie van D66 merkt de regering op dat, gezien de geografische situatie, het Koninkrijk nergens in de gelegenheid zal zijn een EEZ van 200 mijl op te eisen, er zal steeds sprake zijn van de noodzaak de grens van de EEZ af te bakenen met de buurstaten.
De regering merkt daarbij op dat het ondermeer vanwege de geografische situatie voor de hand ligt dat voor het bepalen van de buitengrens van de EEZ van Nederland zal worden aangesloten bij de bestaande regelingen voor de Noordzee betreffende de begrenzing van het continentaal plat. Inmiddels is een verdrag met het Verenigd Koninkrijk in voorbereiding aangaande het aanvaarden van de grens tussen het Nederlandse en het Britse deel van het continentaal plat als grens van de wederzijdse EEZ's. In die zin worden ook onderhandelingen met België gevoerd, zij het dat in dat geval wordt overwogen het verloop van de bestaande grens van het continentaal plat enigszins aan te passen. De laterale grens met Duitsland voor de uitbreiding van de territoriale zee tot twaalf zeemijlen en voor de EEZ moet nog worden vastgesteld. Nederland blijft ernaar streven om binnen niet al te lange tijd met Duitsland hierover overeenstemming te bereiken. In afwachting daarvan treedt Nederland, waar nodig, op binnen het gebied dat naar Nederlandse opvatting, met inachtneming van het internationaal recht, onder Nederlandse rechtsmacht valt.
Voor wat de Nederlandse Antillen en Aruba betreft is er een afbakening van de zeegrens tot stand gebracht in het op 31 maart 1978 te Willemstad gesloten Grensverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Venezuela (Trb. 1978, 61). Het Koninkrijk heeft zich bereid verklaard onderhandelingen te openen over de afbakening van zeegebieden met de Dominicaanse Republiek.
Met betrekking tot de opmerkingen en vragen van de leden van de fractie van de RPF over militaire activiteiten in de exclusieve economische zone zij allereerst verwezen naar het ter zake gestelde op blz. 12 van de Memorie van Toelichting.
Hieraan kunnen wij het volgende toevoegen.
Niettegenstaande de soevereine rechten en de jurisdictie die de kuststaat in zijn exclusieve economische zone heeft ten aanzien van de in Deel V van het Verdrag vermelde gebruiksrechten hebben alle staten in deze zone, evenals in de volle zee, het recht op de vrijheid van scheepvaart en overvlucht, alsmede op andere internationaal erkende, waaronder ook militaire, gebruiken van de zee.
Uit het Zeerechtverdrag volgt voorts dat de kuststaat in de EEZ slechts die bevoegdheden heeft die het Verdrag uitdrukkelijk toekent. Voor het overige is in de EEZ het regime van de volle zee van toepassing. Dit betekent dat, zoals de leden van de RPF-fractie stellen, in de EEZ militaire oefeningen mogelijk zijn.
De verplichting, neergelegd in artikel 88, de zee slechts voor vreedzame doeleinden te gebruiken, vloeit voort uit de uitgangspunten van het Handvest van de Verenigde Naties. Militaire oefeningen op zichzelf zijn niet in strijd met het vreedzame gebruik van de zee. Schending van dit beginsel is aan de orde indien er sprake is van uitoefening van of dreiging met geweld dat strijdig is met het aggressieverbod als neergelegd in het Handvest van de Verenigde Naties.
Op de vraag van de leden van de SGP-fractie over de maximale omvang van de EEZ kan opgemerkt worden dat de EEZ nooit verder reikt dan 200 zeemijl uit de kust, hetgeen volgt uit artikel 57 van het Verdrag.
Op de vraag van de leden van de RPF-fractie of de regering tijdens de onderhandelingen over het Zeerechtverdrag heeft voorgesteld het dalwegbeginsel in het Verdrag op te nemen, antwoordt de regering dat dit niet het geval is geweest.
De leden van de fractie van de RPF merken op dat het huidige volkenrecht aan internationale organisaties niet het recht zou toekennen schepen onder hun vlag te doen varen. Artikel 93 van het Verdrag bepaalt dat de bepalingen van het Zeerechtverdrag onverlet laten het vraagstuk van schepen die gebruikt worden voor de VN, de gespecialiseerde organisaties of de IAEA en die de vlag van die organisatie voeren.
Voor wat betreft de feitelijke situatie merkt de regering op dat «onder de vlag varen van» op verschillende manieren kan worden uitgelegd: er kan sprake zijn van registratie van een schip in een bepaalde staat als gevolg waarvan de staat de rechtsmacht over het schip verkrijgt en het schip gerechtigd is de vlag, of de uiterlijk kenmerken van de nationaliteit van die staat te voeren. Voorts worden in een aantal gevallen schepen door een internationale organisatie gecharterd of door de vlaggestaat aan een internationale organisatie ter beschikking gesteld. Deze schepen die in zulke gevallen de vlag van de organisatie voeren, varen in opdracht van de internationale organisatie doch staan mede onder de rechtsmacht van de staat waar het schip geregistreerd is. In dat perspectief moet vlagverlening door internationale organisaties dan ook worden bezien.
Voor wat de Verenigde Naties betreft zijn de UN Flag Code and Regulations van toepassing op schepen onder de vlag van deze organisatie.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de SGP-fractie over de Spratly-eilanden in de Zuid-Chinese zee, kan meegedeeld worden dat voorzover bekend deze eilanden bewoonbaar zijn en inderdaad een gedeelte van het jaar worden gebruikt als verblijfplaats voor de in dat gebied werkzame vissers.
Internationaal diepzeemijnbouwregime
De leden van de fractie van de RPF merken op dat er na de verkiezingen voor de Amerikaanse Senaat in oktober 1994 twijfel is ontstaan of de Verenigde Staten op korte termijn partij zullen zijn bij het Zeerechtverdrag en de Overeenkomst. Het is bekend dat de regering van de Verenigde Staten er grote waarde aan hecht om partij te worden bij het Verdrag en de Overeenkomst, terwijl binnen de huidige politieke meerderheid in het Congres bezwaren bestaan tegen het Verdrag. Of in deze situatie spoedige bekrachtiging door de VS mogelijk zal blijken, valt – zeker in dit verkiezingsjaar – moeilijk te voorspellen. De regering blijft tegenover de Amerikaanse autoriteiten het grote belang dat ons land hecht aan een spoedig partij worden van de VS benadrukken.
Ook wijzen de leden van de RPF-fractie op de complexe situatie die ontstaat doordat sommige landen al wel het Verdrag hebben bekrachtigd maar nog niet de Overeenkomst. De opzet van de Overeenkomst is er steeds op gericht geweest het risico op twee naast elkaar bestaande regimes voor diepzeemijnbouw zo klein mogelijk te maken. Daaraan wordt mede bijgedragen door aanvaarding door de AVVN van de Resolutie waarbij de tekst van de Overeenkomst werd vastgesteld.
Het voortbestaan van het oorspronkelijke Verdrag geheel uit te sluiten was eenvoudigweg niet mogelijk, omdat staten, partij bij dit Verdrag, nu eenmaal niet tegen hun zin gebonden kunnen worden aan een verdrag. Alle betrokkenen hebben er naar de mening van de regering echter belang bij dat er een uniform regime komt, dat universeel wordt geaccepteerd. De regering vertrouwt erop dat dit belang ook tot nu toe nog niet overtuigde staten zal overhalen alsnog de Overeenkomst te bekrachtigen. De regering zal, samen met andere belanghebbende staten, hiervoor in de aangewezen fora pleiten.
Op de vraag van de leden van de fractie van de SGP naar de haalbaarheid van diepzeemijnbouw kan worden geantwoord dat de meest recente inzichten van deskundigen aangeven dat commercieel haalbare diepzeemijnbouw de komende vijftien a twintig jaar niet mogelijk zal zijn.
Naar aanleiding van de vraag van leden van de PvdA-fractie of de Overeenkomst niet een van de belangrijke doelstellingen van het Zeerechtverdrag, het op gelijke wijze laten delen in de rijkdommen van de diepzeebodem door de ontwikkelingslanden en de industrielanden, aantast, wil de regering het volgende opmerken. De Overeenkomst heeft het mogelijk gemaakt dat ook industrielanden partij zullen kunnen worden bij het Zeerechtverdrag, wat vanuit het oogpunt van de universele gelding van het Verdrag buitengewoon wenselijk wordt geacht. Ook de aanpassing van het Verdrag, en het gedeelte daarin over het beheer van de rijkdommen van de zeebodem, aan het marktmechanisme is in de ogen van de regering een ontwikkeling die eerder bijdraagt aan het toegankelijk maken van deze rijkdommen voor alle staten dan daar afbreuk aan doet.
De leden van de fractie van het CDA vragen eveneens een toelichting op het belang van de Overeenkomst. De regering acht het een belangrijke vooruitgang dat er door middel van de totstandkoming van de Overeenkomst zicht is gekomen op wereldwijde aanvaarding van het Zeerechtverdrag. De Overeenkomst brengt met zich mee dat de exploratie en exploitatie van de rijkdommen van de zeebodem op basis van het marktmechanisme ter hand zullen worden genomen en ten goede zullen komen aan de leden van de wereldgemeenschap. Daarnaast vindt de regering het een positieve ontwikkeling dat de organisatorische structuur ten behoeve van het beheer van de zeebodem is opgezet op basis van de uitgangspunten van efficiëntie, kosteneffectiviteit en het beginsel dat organen slechts middelen krijgen toegewezen in de mate waarin de omvang van hun taak dat op het gegeven moment noodzakelijk maakt.
Het wordt door de regering voorts van belang geacht actief deel te nemen aan de opbouw van deze structuur. Het Koninkrijk mag tot nu toe slechts als waarnemer deelnemen aan de bijeenkomsten van staten-partijen van het Verdrag, aangezien het Koninkrijk nog niet bekrachtigd heeft.
Als staat die de Overeenkomst heeft ondertekend en voorlopig toepast, is het Koninkrijk voorlopig lid van de Internationale Zeebodemautoriteit. Ons land neemt actief deel aan de discussies over de oprichting van de verschillende organen.
De leden van de fractie van de SGP vragen naar de bevoegdheden van de Autoriteit en haar organen. De Autoriteit beheert de natuurlijke rijkdommen van de diepzeebodem. Voor mijnbouwactiviteiten in of boven de diepzeebodem is derhalve voorafgaande toestemming van de Autoriteit nodig. De Autoriteit heeft de volgende organen: de Assemblee, de Raad, het Secretariaat en de Onderneming.
De Assemblee ontwikkelt samen met de Raad de algemene beleidslijnen van de Autoriteit. De Assemblee bestaat uit vertegenwoordigers van alle leden van de Autoriteit, dat wil zeggen de verdragspartijen.
De Raad is het uitvoerende orgaan van de Autoriteit en zal het specifieke beleid van de Autoriteit vormgeven, op basis van het Verdrag, de Overeenkomst en algemene richtlijnen die de Raad samen met de Assemblee opstelt.
Voor alle organen van de Autoriteit geldt dat besluiten in principe bij consensus worden genomen. Als de Raad er niet in slaagt consensus te bereiken, is een eenvoudige meerderheid nodig voor procedurebesluiten en een tweederde meerderheid voor inhoudelijke besluiten. De Raad bestaat uit 36 leden verdeeld over vijf kamers (4 in kamer A voor consumenten van de relevante metalen, 4 in kamer B voor investeerders in diepzeemijnbouw, 4 in kamer C voor exporteurs van de relevante metalen, 6 in kamer D voor bijzondere belangen van ontwikkelingslanden). Kamer E (18 leden) wordt samengesteld op basis van geografische spreiding.
Om minderheidsbelangen te waarborgen heeft de Raad de mogelijkheid van een veto. Een meerderheid in een van de kamers A t/m C en van de gezamenlijke ontwikkelingslanden, die in kamers D en E zitten, kan over een inhoudelijk besluit het veto uitspreken ook als dat besluit berust op een tweederde meerderheid in de gehele Raad. Het blijft dus theoretisch mogelijk dat er in de Raad een besluit wordt genomen tegen de wens van één lidstaat. Dit zou uitgelegd kunnen worden als een supranationaal kenmerk. De regering acht het echter zeer onwaarschijnlijk dat een dergelijke situatie zich zal voordoen.
Het Secretariaat is verantwoordelijk voor de administratieve ondersteuning van de Autoriteit. Aan het hoofd staat de Secretaris-Generaal. Deze is onder andere verantwoordelijk voor het voorbereiden van de jaarlijkse begroting van de Autoriteit. Het Secretariaat zal tijdens de eerste periode, tot diepzeemijnbouw feitelijk begint, de functies uitoefenen van de later op te richten Onderneming. De Onderneming is de uitvoerende tak van de Autoriteit en zal, in eerste instantie in joint-ventures met particuliere mijnbouwondernemingen, de exploitatie van de betrokken mineralen uitvoeren.
Op de vragen van de leden van de SGP-fractie over de Onderneming kan het volgende worden opgemerkt. De regering is van mening dat het wenselijk is dat diepzeemijnbouw onder een universeel geldend stelsel plaatsvindt. Het Verdrag, in samenhang met de Overeenkomst, geeft een regime voor diepzeemijnbouw waar voorheen geen regels golden. Deze regels van zeerecht geven naar de mening van de regering de mogelijkheid tot effectieve implementatie van het beginsel van het gemeenschappelijke erfdeel, terwijl ze rekening houden met de belangen van de mijnbouwondernemingen. Dit geldt met name ook voor de regeling voor de overdracht van technologie zoals aangepast door de Overeenkomst. De regering is dan ook niet van mening dat het diepzeemijnbouwregime ontmoedigend zal werken op toekomstige diepzeemijnbouwactiviteiten. Reële belemmeringen zijn eerder gelegen in de prijs van de te delven grondstoffen op de wereldmarkt in relatie tot de noodzakelijke investeringen die deze vorm van mijnbouw met zich mee brengt.
De Autoriteit zal de bepalingen van het Verdrag en de Overeenkomst nog nader uitwerken, zodat onder andere ook regels en normen tot stand zullen kunnen komen met betrekking tot de bescherming van het diepzeemilieu.
De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe de praktijk zal worden op basis van de Overeenkomst. Gezien de termijn waarop diepzeemijnbouw verwacht wordt (ca. twintig jaar), is het thans moeilijk aan te geven hoe dan de praktijk ten aanzien van bepaalde aspecten van het diepzeemijnbouwregime eruit zal zien. De eerste diepzeemijnbouwactiviteiten zullen plaatsvinden door joint-ventures tussen de Autoriteit en particuliere ondernemingen. Het ligt voor de hand dat in een dergelijke joint-venture-overeenkomst tevens de overdracht van de kennis van de particuliere onderneming aan de Autoriteit wordt geregeld. Tevens zullen, evenals thans reeds in bescheiden mate het geval is, staten die betrokken zijn bij de Autoriteit opleidings- en ervaringsplaatsen beschikbaar stellen aan studenten uit ontwikkelingslanden.
Voorts stellen de leden van de PvdA-fractie enige vragen met betrekking tot het Compensatiefonds. Hier kan vermeld worden dat het Verdrag niet voorziet in een mondiale belasting. De Overeenkomst bepaalt in Sectie 7, artikel 1, dat de Autoriteit een economisch ondersteuningsfonds zal oprichten. De Autoriteit zal, samen met mondiale en regionale ontwikkelingsorganisaties, dit fonds gebruiken ten behoeve van landen wier economie nadelig wordt beïnvloed door het op de markt komen van mineralen uit diepzeemijnbouw. De opbrengsten van diepzeemijnbouw gaan gedeeltelijk naar de ondernemingen die de mijnbouw uitvoeren, en gedeeltelijk naar de Autoriteit als verstrekker van de mijnbouwlicentie of als joint-venture partner van de mijnbouwonderneming, waarmee het fonds wordt gevoed.
De leden van de SGP-fractie vroegen nog naar de te hanteren verdeelsleutel. De toewijzing en de omvang van de steun zal per geval worden vastgesteld. Er is thans geen aanleiding te denken dat dit niet operationeel zal worden. De omvang van het fonds is nog niet te voorspellen, maar zal uiteraard afhankelijk zijn van de omvang van de diepzeemijnbouwindustrie en haar winstgevendheid.
Bescherming en behoud van het mariene milieu
De leden van de fractie van de PvdA vragen in te gaan op de mogelijke betekenis van het Tribunaal ten aanzien van milieuvervuilende en het ecosysteem aantastende activiteiten, en met name de mogelijkheid om bedrijven aan te klagen. Het zou in de ogen van de regering onwenselijk zijn een instantie als het Zeerechttribunaal direct te belasten met de behandeling van zaken ten aanzien van de overtreding door particulieren van normen die voortvloeien uit het Zeerechtverdrag.
In het algemeen rusten verplichtingen die voortvloeien uit het Verdrag op Staten; deze kunnen hier op worden aangesproken. In het geval van diepzeemijnbouw kunnen privaatrechtelijke rechtspersonen partij zijn bij een conflict over de uitleg en uitvoering van contracten dat aan de Kamer voor Diepzeegeschillen moet worden voorgelegd. Jurisprudentie zal moeten uitwijzen of dit ook kan betreffen het nalaten van afdoende maatregelen te treffen ter bescherming van het mariene milieu, die ingevolge het Verdrag getroffen dienen te worden.
Voor wat betreft overbevissing kan het volgende worden opgemerkt. In het geval van Nederland zal er steeds sprake zijn van visserijovereenkomsten die de Europese Gemeenschap op basis van haar exclusieve bevoegdheid ten aanzien van de visserij heeft gesloten. In het kader van de Europeesrechtelijke verplichtingen is de overtreding van dergelijke regelgeving strafbaar gesteld, welke strafbaarstelling in principe leidt naar de Nederlandse rechter. De regering is niet van oordeel dat er sprake is van gebrekkige mogelijkheden de overtreders van visserijverdragen te veroordelen, en wijst er bovendien op dat een groot aantal visserijorganisaties slechts regels stelt op beheersniveau, die zich wat hun karakter betreft niet lenen voor strafrechtelijke afdwinging.
De regering deelt het oordeel van de leden van de fracties van D66 en de RPF dat onderwerpen als verontreiniging vanaf het land of verontreiniging als gevolg van off-shore installaties op dit moment nog niet geheel bevredigend geregeld zijn. Zij tekent daar echter bij aan dat het Zeerechtverdrag in dit verband als een kader moet worden gezien waarbinnen de nadere en noodzakelijke uitwerking van deze zaken dient plaats te vinden. Het Verdrag roept staten op om samen te werken op mondiaal of regionaal niveau bij het treffen van maatregelen voor de bescherming en het behoud van het mariene milieu (artikel 197). De werkzaamheden binnen de Parijse Commissie (ingesteld door het Verdrag van Parijs ter voorkoming van verontreiniging van de zee vanaf het land) dienen hier als voorbeeld van regionale samenwerking met als doelstelling het voorkomen en de bestrijding van verontreiniging vanaf het land. Verder worden op mondiaal niveau initiatieven daartoe voorbereid binnen de Internationale Maritieme Organisatie, en de Commissie voor Duurzame Ontwikkeling van de Verenigde Naties.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van D66 over de situatie op de Nederlandse Antillen en Aruba kan worden opgemerkt dat de Nederlandse Antillen en Aruba doende zijn de nationale wetgeving aan te passen aan het Zeerechtverdrag.
De Kustwacht voor de Nederlandse Antillen en Aruba, ingesteld op 1 februari 1996 (Stb. 1995 , 618) ontleent haar bevoegdheden aan de rechten die toekomen aan staten op grond van het volkenrecht en aan de regelgeving van kracht in de landen van het Koninkrijk. De justitiële aspecten van het optreden op volle zee worden thans nader bezien door een werkgroep ingesteld door het Ministerie van Justitie. De dienstverlenende en toezichthoudende taken van de Kustwacht zullen nader worden uitgewerkt in beleidsplannen die aan de diverse aspecten van het gewenste maritieme beleid aandacht zullen besteden.
De leden van de fractie van de RPF wijzen op de verontreiniging vanaf het land.
Verschillen in lokale omstandigheden, economische activiteit, en ontwikkelingsprioriteiten worden hierbij als essentieel ervaren. Dit heeft geleid tot het aannemen van een mondiaal programma van actie (UNEP, Washington, 3 november 1995) dat nationaal en regionaal geïmplementeerd dient te worden.
De regering tracht regelgeving voor off-shore activiteiten binnen de nationale rechtsmacht en op mondiaal niveau te realiseren via het forum van de VN-Commissie voor Duurzame Ontwikkeling, een en ander in overeenstemming met het Verdrag.
De leden van de RPF-fractie wijzen verder op het verschil in de mate waarin kuststaten gebruik maken van hun bevoegdheden ter voorkoming en bestrijding van vervuiling op te treden op basis van het Zeerechtverdrag. De regering merkt op dat in beginsel dergelijke verschillen mogelijk zijn. Het Verdrag schept immers zowel bevoegdheden als verplichtingen op dit terrein (onder andere artikelen 218, 220, 211 respectievelijk). Of dit tot de consequentie leidt dat vervuilende schepen zich eerder naar regio's zullen begeven waar de kust- of havenstaten minder ambitieus zijn in de uitoefening van hun respectieve kust- of havenstaatbevoegdheden is de vraag.
Scheepvaartbewegingen worden in eerste instantie bepaald door de bestemming van de te vervoeren goederen.
Voorts hebben de leden van de RPF-fractie gevraagd naar de mogelijkheid reservaten ten aanzien van het mariene milieu in te stellen. Voor zover het zou gaan om reservaten in gebieden onder de rechtsmacht van een kuststaat zal allereerst aan de orde zijn of het Verdrag een dergelijke bevoegdheid toekent. Aangenomen mag worden dat een kuststaat op grond van de soevereine rechten ten behoeve van het behoud en het beheer van de natuurlijke rijkdommen in de EEZ over kan gaan tot het instellen van een reservaat, zolang dat geen afbreuk doet aan de rechten van andere staten. Zo is de kuststaat bevoegd om na passend overleg via de bevoegde internationale organisatie, de Internationale Maritieme Organisatie, met betrokken staten en na instemming van die organisatie, voor een bepaald duidelijk omschreven gebied in de exclusieve economische zone, (aanvullende) maatregelen aan te nemen ter voorkoming, vermindering en bestrijding van verontreiniging door schepen, met toepassing van de internationale regels en normen of gebruiken bij de navigatie die via de organisatie van toepassing zijn verklaard op bijzondere gebieden (artikel 211, zesde lid). Op de concrete vraag of de regering regulering hiervan wenselijk acht, kan bevestigend worden geantwoord met dien verstande dat het Verdrag beperkende voorwaarden stelt zoals hierboven vermeld.
Met betrekking tot de volle zee zal de instelling van een reservaat moeten berusten op de instemming van alle staten. Op dit moment bestaan er weinig reservaten zoals door de voornoemde leden bedoeld: de Internationale Walvis Commissie heeft een reservaat afgekondigd voor het gebied rond de Zuidpool en enkele regionale visserijorganisaties kennen «gesloten gebieden», dat wil zeggen gebieden waarin in het geheel niet gevist mag worden.
Terecht merken de leden van de RPF-fractie op dat het afsluiten van de EEZ voor het vervoer van (chemisch) afval in strijd is met het Zeerechtverdrag. Een aantal landen is tot de afkondiging van dergelijke maatregelen overgegaan, hetgeen in strijd moet worden geoordeeld met de bevoegdheden onder zowel het Zeerechtverdrag als het op 22 maart 1989 te Bazel tot stand gekomen Verdrag inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan (Trb. 1990, 12).
In antwoord op de vraag van de leden van de RPF-fractie naar de aansprakelijkheidsregeling merken wij op, dat de regeling in artikel 235 in de ogen van de regering onderstreept dat de verantwoordelijkheid voor de bescherming en het behoud van het marine milieu een rechtsplicht is. De bepaling verwijst naar de algemene regels van staatsaansprakelijkheid en geeft aan dat de schending van de milieuverplichtingen uit het Zeerechtverdrag tot de verplichting schadevergoeding te betalen kunnen leiden. Tevens zijn verdragspartijen verplicht te voorzien in een nationale rechtsgang in geval van schade veroorzaakt door een natuurlijke persoon of rechtspersoon onder de rechtsmacht van een verdragspartij.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de verhouding tussen het Internationaal Gerechtshof en het Tribunaal voor het recht van de zee. De regering verwelkomt het oprichten van het Tribunaal voor het Recht van de Zee als een verdragsorgaan voor de vreedzame beslechting van geschillen. Uiteraard zal nog moeten worden afgewacht hoe de verkiezingen van de leden van dit Tribunaal zullen verlopen. In een aantal gevallen biedt het Tribunaal mogelijkheden die bij het Internationaal Gerechtshof niet bestaan. Een voorbeeld hiervan is de mogelijkheid van particuliere ondernemingen (zoals mijnbouwondernemingen of reders) om als partij in een conflict op te treden voor het Tribunaal, terwijl voor het Hof alleen staten kunnen optreden.
De regering is van oordeel dat door het Internationaal Gerechtshof een grote expertise is opgebouwd op het terrein van het zeerecht, wat een vertrouwen in het deskundige en onafhankelijke oordeel van dit Hof rechtvaardigt. Om die reden is de regering voornemens bij bekrachtiging van het Zeerechtverdrag een verklaring af te leggen waarin een keus wordt uitgesproken voor behandeling van geschillen waar het Koninkrijk bij is betrokken door het Internationaal Gerechtshof. Dit sluit niet uit dat in voorkomende gevallen ook besloten kan worden een zaak aan het Tribunaal voor te leggen.
De vaste kosten van het Tribunaal worden bestreden door middel van contributie van de verdragspartijen. De verdeelsleutel is nog niet definitief vastgesteld, maar zal vergelijkbaar zijn met die van de reguliere begroting van de Verenigde Naties. Om de kosten verantwoord te houden heeft de regering zich steeds sterk gemaakt voor toepassing op het Tribunaal van het beginsel dat organen slechts middelen krijgen toegewezen in de mate waarin de omvang van hun taak dat op het gegeven moment noodzakelijk maakt. Bij aanvang van zijn werkzaamheden zal het Tribunaal dus relatief weinig kosten, omdat er nog slechts een basis-uitrusting nodig is. Naar mate het beroep op de diensten van het Tribunaal toeneemt zullen de kosten kunnen toenemen.
De leden van de fractie van de PvdA vragen naar de positie van het Koninkrijk ten opzichte van de Europese Gemeenschap. Op het moment dat de meerderheid der EU-lid-staten het Zeerechtverdrag bekrachtigd heeft, zal het voor de Gemeenschap mogelijk zijn partij te worden bij het Verdrag, onder het afleggen van een verklaring waarin de bevoegdheden van de Gemeenschap met betrekking tot de materie geregeld in het Verdrag, wordt geschetst. Ter voorbereiding hiervoor zijn op dit moment besprekingen gaande om te komen tot een verklaring die een juist beeld geeft van die terreinen waar de Gemeenschap exclusieve bevoegdheid heeft en de terreinen waar Gemeenschap en lid-staten de bevoegdheden delen, zoals artikel 3 van Bijlage IX verlangt. Nederland streeft een verklaring na die derde staten een heldere beeld van de bevoegdheidsverdeling zal geven.
In geval een internationale organisatie tezamen met haar leden partij wordt, zal steeds een van hen verantwoordelijk moeten zijn voor de uitvoering van het Verdrag. Dit betekent dat Nederland verplicht is te voorkomen dat er een situatie ontstaat waarin een derde-staat tevergeefs de Gemeenschap of de lidstaten aanspreekt. Op grond van artikel 6 van Bijlage IX is het niet mogelijk dat Gemeenschap en lid-staten zich achter elkaar verschuilen als het om de tenuitvoerlegging van het Verdrag gaat.
Er zal geen sprake zijn van additionele verplichtingen als gevolg van een toetreding door de Europese Gemeenschap: de materie die op grond van het Europese recht tot de bevoegdheid van de Gemeenschap behoort en door het Verdrag wordt bestreken, blijft tot de bevoegdheid van de Gemeenschap behoren.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de mogelijkheid dat het Koninkrijk betrokken wordt bij conflicten door het partij worden van de Gemeenschap. Naar het oordeel van de regering is het niet zo dat Nederland hierdoor het gevaar loopt betrokken te worden bij geschillen van EU-lid-staten met andere verdragspartijen van het Zeerechtverdrag, of met niet-partijen. Daar waar het gaat om onderwerpen die tot de competentie van de lid-staten behoren is sprake van een onafhankelijk optreden, ofschoon er in het kader van het Gemeenschappelijk Buitenlands- en Veiligheidsbeleid van de Europese Unie coördinatie plaats vindt ten aanzien van het optreden op het terrein van het zeerecht. De ervaring leert dat van deze regelmatige coördinatie een matigende invloed uitgaat.
Voorzover het gaat om geschillen ten aanzien van terreinen waar de Gemeenschap exclusieve competentie heeft is er op basis van het feit dat de Gemeenschap een zelfstandige verdragspartij zal zijn, sprake van een eigen verantwoordelijkheid van de Gemeenschap.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24433-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.