24 431
Voorstel van wet van de leden Koekkoek en Van Middelkoop houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot opneming van een bepaling over de Nederlandse taal

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

Met dit voorstel wordt de positie van de Nederlandse taal in de Grondwet verankerd. Tot dusver ontbreekt in dit document elke verwijzing naar de taal. Om verschillende redenen wordt dat ervaren als een gemis.

De Nederlandse taal staat door de toenemende internationalisering onder druk. Dat geldt zowel voor de mate waarin Nederlands wordt geschreven en gesproken als voor de deugdelijkheid van het gebruik van de Nederlandse taal.

Bij een mogelijke uitbreiding van de Europese Unie kan voorts het uitgangspunt dat stukken gesteld in de Nederlandse taal – net als in negen andere talen – als authentiek worden beschouwd ter discussie komen te staan. Bij het Europees Merkenbureau geldt het Nederlands al niet meer als officiële werktaal.

In de derde plaats is thans onvoldoende geregeld welke taal de overheid in het verkeer met burgers dient te gebruiken. In artikel 2:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Stb. 1995, 302) wordt uitsluitend ten aanzien van bestuursorganen een regeling gegeven. Voor andere overheidsinstellingen is op dit punt geen regeling getroffen.

Het Nederlands is verder de officiële voertaal in het Koninkrijk. Aan deze notie – die thans nog op ongeschreven recht en jurisprudentie berust – wordt meer recht gedaan indien de Nederlandse taal een constitutionele verankering krijgt.

Bij de behandeling in de Tweede Kamer van het rapport van de Bijzondere Commissie Vraagpunten inzake staatkundige, bestuurlijke en staatsrechtelijke vernieuwing is een motie van de leden Van Middelkoop en Mateman aanvaard waarin de Kamer de Commissie verzocht in haar werkzaamheden te betrekken een onderzoek naar het in wet en/of Grondwet vastleggen van het gebruik van het Nederlands als onderwijs-, bestuurs- en rechtstaal.

Bij brieven van 13 oktober 1991 (Kamerstukken II, 1991/92, 21 427, nr. 20) en 5 oktober 1992 (Kamerstukken II, 1992/93, 21 427, nr. 24) heeft de toenmalige staatssecretaris van Binnenlandse Zaken de Tweede Kamer notities doen toekomen omtrent de grondwettelijke positie van de Nederlandse taal als taal van bestuur en rechtspraak respectievelijk de mogelijkheden voor een bepaling over de Nederlandse taal in de Grondwet. In laatstgenoemde notitie werden verschillende varianten geschetst van de mogelijkheid om de positie van de Nederlandse taal in de Grondwet vast te leggen. In het thans voorliggende voorstel is ervoor gekozen zulks te realiseren door het opnemen van een sociaal grondrecht: De bevordering van het gebruik van de Nederlandse taal is voorwerp van zorg van de overheid.

Een sociaal grondrecht over de Nederlandse taal

De voorgestelde bepaling verplicht de overheid om actief het gebruik van de Nederlandse taal te bevorderen. Over de juridische en beleidsmatige instrumenten die daarbij kunnen worden gehanteerd laat het voorstel zich niet uit. Aan een grondwettelijke opdracht aan de wetgever tot verdere uitwerking van het voorgestelde grondrecht bestaat geen behoefte. Ook al is geen sprake van een opdracht, dit laat onverlet dat een zorgplicht de wetgever aanmoedigt de Nederlandse taal te beschermen en het gebruik ervan te regelen waar dat nodig is.

Wat de kwaliteit van het taalgebruik betreft, zij gewezen op de rol van de Nederlandse Taalunie dienaangaande. Blijkens artikel 3, onder b, van het Taalunie-verdrag (Trb. 1980, 147) behoort de gemeenschappelijke bevordering van de kennis en het verantwoorde gebruik van de Nederlandse taal tot de doelstellingen van de Taalunie. Blijkens artikel 5, onder c, van dit verdrag zullen de verdragsluitende partijen gezamenlijk streven naar een verantwoord gebruik van de Nederlandse taal, in het bijzonder in het onderwijs en in het ambtelijk verkeer. Deze bepalingen staan er niet aan in de weg dat de Nederlandse overheid zich, binnen de randvoorwaarden die de Taalunie stelt, de bevordering van een deugdelijk gebruik van het Nederlands tot doel stelt.

Verder dient de overheid zich in verband met de voorgestelde bepaling voortdurend rekenschap te geven van de consequenties van haar beleid voor het gebruik van de Nederlandse taal. In die zin is de voorgestelde bepaling vergelijkbaar met andere sociale grondrechten, zoals de bevordering van de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu (artikel 21) en de bevordering van de volksgezondheid (artikel 22, eerste lid).

Onderdeel van de voorgestelde plicht het gebruik van de Nederlandse taal te bevorderen, is voorts dat de overheid zelf – in elk geval in het verkeer met burgers – in beginsel de Nederlandse taal hanteert. Het onderhavige voorstel beoogt mede te waarborgen dat ook andere instellingen dan bestuursorganen als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht – voor welke als gezegd immers behalve de voorgestelde bepaling tevens artikel 2:6 Awb zal gelden –, in beginsel de Nederlandse taal zullen hanteren. Te denken valt hier aan de Staten-Generaal en de rechterlijke macht.

Het voorgestelde taalartikel heeft geenszins tot doel of strekking de positie van minderheidstalen in het algemeen en die van het Fries in het bijzonder te verzwakken. Zulks zou niet sporen met de verplichtingen die voor Nederland voortvloeien uit inhoud en geest van het mede door Nederland ondertekende Handvest voor streektalen of talen van minderheden (Trb. 1993, 1 en 199) alsmede de recente wetgeving inzake het gebruik van de Friese taal in het bestuurlijk verkeer en in het rechtsverkeer (zie wat betreft het laatstgenoemde: Wet gebruik Friese taal in het rechtsverkeer, Stb. 1995, 440). Indien zulks in het belang van een burger is, kan het immers in een bepaald geval op de voet van het voorgestelde artikel 2:6 – zo al niet reeds op grond van algemene beginselen van behoorlijk bestuur – aangewezen zijn dat een bestuursorgaan in het bestuurlijk verkeer met die burger de Friese taal gebruikt.

De onderhavige zorgplicht sluit verder niet uit dat de overheid naast de bevordering van het gebruik van het Nederlands tevens de bewaking van de positie van andere in Nederland gesproken talen dan de officiële tot onderdeel van haar beleid maakt. Zo staan de huidige regels uit de Wet op het basisonderwijs inzake het onderwijs in eigen taal (onderwijs in allochtone levende talen) niet op gespannen voet met de verplichting het gebruik van het Nederlands te bevorderen. Dit zou slechts anders zijn indien het uiteindelijke doel van zulk onderwijs zou zijn het beperken van het gebruik van het Nederlands door de doelgroep van dat onderwijs.

Het voorgestelde artikel zal als artikel 22a worden geplaatst tussen de bepaling die is gewijd aan de taak van de overheid ten aanzien van de culturele ontplooiing (artikel 22, derde lid) en de bepaling inzake de zorg van de regering voor het onderwijs (artikel 23, eerste lid). Dit in verband met de aard van de voorgestelde bepaling en de nauwe samenhang van het onderhavige voorstel met in deze artikelen geregelde onderwerpen.

Koekkoek

Van Middelkoop

Naar boven