nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het
zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de
Wet op de Raad van State).
Het onderhavige voorstel tot wijziging van de Wet verplaatsing mestproduktie
(hierna: de wet) strekt ertoe te voorkomen dat de wet ingevolge artikel 22,
derde lid, per 1 januari 1997 van rechtswege vervalt.
Deze expiratiedatum is in de wet opgenomen naar aanleiding van het amendement-Van
Noord dat bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is aanvaard
(Kamerstukken II, 1992/93, 21 114, nr. 23).
Genoemde datum vloeit voort uit de Notitie mest- en ammoniakbeleid derde
fase (Kamerstukken II, 1992/93, 19 882, nr. 34) waarin twee beleidsdoelstellingen
voor de jaren 1995–2000 centraal staan: het terugdringen van het bemestingsniveau
en de overgang naar een nieuw, meer bedrijfsgericht instrumentarium van financiële
regulering.
Als instrumenten van de nieuwe vorm van reguleren worden het mestafzetscenario
en een regulerende heffing op ontoelaatbaar mineralenverlies genoemd. Dit
nieuwe instrumentarium zou in beginsel per 1 januari 1996 in werking moeten
treden. Vervolgens zouden de mestproduktierechten op 1 januari 1997 kunnen
vervallen indien het nieuwe instrumentarium voldoende sturingskracht heeft
en voldoende fraudebestendig is om het huidige systeem te vervangen. Dit zou
betekenen dat aan mestproduktierechten en derhalve ook aan verplaatsing daarvan
geen behoefte meer bestaat.
Ter uitvoering van bovengenoemde notitie is een voorstel van wet tot wijziging
van de Meststoffenwet opgesteld dat strekt tot invoering van een mestafzetscenario
en dat tevens in een facultatief mineralenaangiftesysteem voorziet.
Het wetsvoorstel behoeft nog nadere uitwerking. De voortgang en definitieve
vorm van dit wetsvoorstel hangen ook samen met de uit te brengen Integrale
notitie voor het mestbeleid en de discussie daarover met het parlement. Het
is derhalve, gelet op de nog te doorlopen procedure, onwaarschijnlijk dat
de wet per 1 januari 1996 in werking zal kunnen treden.
Dit betekent dat vervanging van het huidige systeem van de mestproduktierechten
per 1 januari 1997 niet aan de orde is. Derhalve dient te worden voorkomen
dat per deze datum de wet vervalt terwijl het systeem van de mestproduktierechten
nog bestaat.
Conform een toezegging aan de Eerste Kamer (Kamerstukken I, 1993/94, 21 114,
nr. 14b, blz. 9) heeft inmiddels een eerste evaluatie van de Wet verplaatsing
mestproduktie plaatsgevonden. Bij brief van 22 mei 1995 heb ik het evaluatierapport
aangeboden aan de Voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer
en Visserij van de Tweede Kamer. Ten algemene kan worden geconcludeerd dat
de wet in het eerste jaar aan haar doelstelling heeft beantwoord.
Daarnaast schrijft artikel 15 van de Wet verplaatsing mestproduktie een
evaluatie van de werking van deze wet na twee jaar voor. Deze evaluatie is
in voorbereiding. Het onderhavige wetsvoorstel laat onverlet dat de resultaten
van deze evaluatie mogelijk tot wijziging van de wet kunnen leiden. Omdat
echter primair moet worden voorkomen dat de wet per 1 januari 1997 vervalt,
zijn de resultaten van de evaluatie niet afgewacht.
Een ontwerp van het onderhavige wetsvoorstel is voor advies naar verschillende
instanties gezonden. Daarop zijn reacties ontvangen van het Landbouwschap,
het Produktschap voor Zuivel, het Produktschap voor Veevoeder en de Produktschappen
Vee, Vlees en Eieren.1
Omdat per 1 januari 1997 nog geen uitvoering kan worden gegeven aan een
mestbeleid, op basis waarvan de mestproduktierechten op een verantwoorde manier
kunnen worden ingetrokken, kunnen het Landbouwschap en het Produktschap voor
Veevoeder instemmen met de voorgestelde wetswijziging.
Het Landbouwschap stelt voor om ten aanzien van mogelijke knelpunten die
blijken uit de eerste evaluatie van de wet wijzigingsvoorstellen te doen.
Mijn standpunt ten aanzien van de evaluatie heb ik uiteengezet in de bovengenoemde
brief van 22 mei 1995. Ik acht het ongewenst om, gezien de beperkte strekking
van het onderhavige wetsvoorstel, in dit kader ter zake wijzigingen te initiëren.
In overleg met het bedrijfsleven wordt bezien hoe de uitvoering van de
wet nog kan worden verbeterd. Uiteraard is het niet uitgesloten dat een en
ander in een later stadium tot aanpassingen van de wet zal leiden.
In de reactie van het Produktschap voor Zuivel en de Produktschappen Vee,
Vlees en Eieren wordt volstaan met een verwijzing naar het advies van het
Landbouwschap.
De Raad voor het Natuurbeheer, de Stichting Natuur en Milieu, het Interprovinciaal
Overleg en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten hebben mij bericht geen
advies te zullen uitbrengen.
De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
J. J. van Aartsen