Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24418 nr. 1;12 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24418 nr. 1;12 |
Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 19 september 1995
Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 21 september 1995.
De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 21 oktober 1995.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 8 mei 1995 te Aken tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vrije Hanzestad Bremen inzake de samenwerking van de hogescholen van het Koninkrijk der Nederlanden met de Fachhochschulen van de Vrije Hanzestad Bremen (Trb. 1995, 146).1
Een toelichtende nota bij dit verdrag treft U eveneens hierbij aan.
De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.
Internationalisering van het hoger onderwijs en uitwisseling van studenten en docenten tussen landen vormen een belangrijk onderdeel van de doelstellingen van het Europa waarin de landsgrenzen vervagen.
Samenwerking met de aan Nederland grenzende buurlanden heeft daarbij prioriteit. Dit wordt ondermeer ingegeven door de geringe afstand, een grotere culturele verbondenheid en vaak sterk ontwikkelde (sociaal-) economische belangen. Een voorbeeld hiervan is de samenwerking met de Duitse deelstaat Noordrijn-Westfalen.
Een ander voorbeeld betreft de nu tot stand gekomen samenwerking met Bremen. Deze samenwerking maakt deel uit van het beleid dat er op is gericht met de Duitse deelstaten per staat de optimale vorm van samenwerking te vinden.
Op het punt van de nadere vormgeving van de samenwerking tussen Nederland en Bremen is gebruik gemaakt van de ervaringen die zijn opgedaan in het kader van het actieplan Gent van 31 oktober 1991 (Nederlands-Vlaams actieprogramma voor het «Gehele Europese Nederlandse Taalgebied», op te vragen bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen) en vervolgens in de afspraak tussen Nederland en Vlaanderen van 23 juni 1992. Daarnaast is gebruik gemaakt van de ervaringen met het soortgelijke op 9 september 1992 te Venlo tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Land Noordrijn-Westfalen inzake samenwerking van de hogescholen van het Koninkrijk der Nederlanden met de Fachhochschulen van het Land Noordrijn-Westfalen (Trb. 1992, 179). Hierbij kan met name worden gewezen op ervaringen aangaande onderlinge afstemming over onderwerpen als de studiepuntenregeling, een supplementaire regeling ten aanzien van abituriënten met een HAVO-vooropleiding, behoud van studiefinanciering en de erkenning van diploma's.
Naar verwachting zullen gedurende de eerste paar jaar na inwerkingtreding van het verdrag per jaar enkele tientallen studenten ervan gebruik maken. Ook het aantal betrokken hogescholen en «Fachhochschulen» zal dan waarschijnlijk beperkt zijn tot instellingen in de grensgebieden. Naar het zich laat aanzien zal het aantal studenten rond het jaar 2000 oplopen tot enkele honderden per jaar en zullen ook meer hogescholen en «Fachhochschulen» deelnemen, waarbij de spreiding van deze instellingen groter zal zijn en niet slechts beperkt tot de grensgebieden.
Voor een goed lopende samenwerking met Bremen is het van belang dat in voorkomende gevallen schaarste aan betaalbare woonruimte voor studenten uit het gastland tijdig wordt onderkend en dat daaraan op adequate wijze het hoofd wordt geboden. Wat betreft de studenten die uit Bremen in het raam van de samenwerking in Nederland gaan studeren, dienen de desbetreffende hogescholen in dergelijke gevallen initiatieven te ontwikkelen.
De samenwerking met Bremen op het gebied van het hoger onderwijs zal de volgende onderdelen omvatten:
– samenwerking tussen hogescholen en «Fachhochschulen»;
– samenwerking tussen onderzoeksscholen;
– uitwisseling van personen en geschriften;
– kwaliteitsbewaking en het opzetten van een gemeenschappelijke studiegids.
Voor het hierbovengenoemde onderdeel, te weten de samenwerking tussen hogescholen en «Fachhochschulen», wordt het onderhavige verdrag gesloten. De noodzaak hiertoe vloeit in de eerste plaats voort uit de situatie in Bremen. Zonder verdrag zou aldaar een wijziging van de rechtsgronden (Rechtsgrundlage), waaraan met name ten aanzien van de door de hogescholen en de «Fachhochschulen» in te stellen zogeheten gemeenschappelijke opleidingen (zie hierna) behoefte bestaat, niet mogelijk zijn. Een tweede punt is, dat een verdrag aan de studenten, die in het kader van de samenwerking over en weer gaan studeren, de zekerheid biedt dat zij hun eenmaal begonnen studie in het gastland kunnen voltooien.
Wat betreft de inhoud van het verdrag verdient allereerst vermelding dat deze betrekking heeft op de opleidingen in het hoger beroepsonderwijs die aan beide zijden op dit moment of in de toekomst worden aangeboden.
Het verdrag maakt een onderscheid in drie categorieën studenten:
a. zij die gaan studeren aan een gemeenschappelijke opleiding;
b. zij die in het andere land gaan studeren in het kader van een uitwisselingsprogramma tussen een hogeschool en een «Fachhochschule»;
c. zij die in het andere land gaan studeren en die niet vallen onder één van de twee andere categorieën (free movers).
Een gemeenschappelijke opleiding (categorie a) wordt door een hogeschool en een «Fachhochschule» gezamenlijk in het leven geroepen. Zo'n opleiding wordt gekenmerkt door een uniforme studiestructuur en een voor alle studenten verbindende uniforme studieduur en een uniform examensysteem, welke in een uniform studie- en examenreglement wordt vastgelegd (artikel 9). Voor de realisering hiervan dragen de hogescholen en de «Fachhochschule» samen zorg. Voor de desbetreffende hogeschool gelden de hier genoemde eisen als voowaarde om bekostiging te kunnen verwerven voor de gemeenschappelijke opleiding. Voor zover het gaat om bekostiging door de Nederlandse overheid geschiedt deze ook ten aanzien van een gemeenschappelijke opleiding op de reguliere wijze, dus met inachtneming van de Nederlandse wet- en regelgeving (hetzelfde geldt met name overigens ook inzake de bekostiging van Duitse zijde van gemeenschappelijke opleidingen).
Dit houdt dus ondermeerin dat de reguliere aanmeldingsprocedure voor opleidingen, die men voor bekostiging in aanmerking wil brengen, moet worden doorlopen.
Alvorens meer in het bijzonder wordt ingegaan op de bepalingen van het verdrag, verdienen nog enkele algemene opmerkingen de aandacht.
Ten eerste is het verdrag niet alleen van toepassing op studenten met de Nederlandse of Duitse nationaliteit. Een ieder met welke nationaliteit dan ook die aan een hogeschool of een «Fachhochschule» staat ingeschreven als student, kan aan dit verdrag rechten ontlenen.
Ten tweede bevat het verdrag geen regeling inzake verblijfsrechtelijke aspecten. Dat is niet noodzakelijk omdat over deze aspecten wat betreft studenten die onderdaan zijn van een lidstaat van de EG op communautair niveau een regeling is getroffen in richtlijn nr. 93/96/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 oktober 1993 inzake het verblijfsrecht van studenten, welke in nationale regelgeving is geïmplementeerd (artikelen 94 en volgende Vreemdelingenbesluit en Vreemdelingencirculaire 1994 onder B4/3.6).
Wat betreft studenten die onderdaan zijn van derde landen blijven de algemeen geldende bepalingen in verband met het verblijfsrecht onverkort van toepassing. Dat houdt in casu in dat ook studenten van een «Fachhochschule» die niet de nationaliteit bezitten van één van de lidstaten van de EG, de mogelijkheid hebben in het kader van het verdrag een studie te volgen aan een hogeschool. Met name zijn de criteria genoemd in hoofdstuk B14 van de Vreemdelingencirculaire 1994 van toepassing. Zo dienen zij ter verkrijging van een verblijfsvergunning onder andere te kunnen aantonen dat zij kunnen voorzien in hun kosten van levensonderhoud en dat zij beschikken over een ziektekostenverzekering, die een adequate dekking biedt.
Het verdrag bevat ten behoeve van de drie bovengenoemde categorieën van studenten de navolgende bepalingen:
– artikel 3: de ten aanzien van de erkenning van vooropleidingen door beide landen; een nieuw element hierbij is dat het HAVO-diploma door Bremen als toelatingsdiploma voor de «Fachhochschule» wordt erkend;
– artikel 4: specifieke toelatingseisen; alleen voor «free movers» (categorie c) gelden eventuele nadere toelatingseisen van de desbetreffende «Fachhochschule». De studenten, behorend tot de categorie c, dienen onverkort te voldoen aan de eventuele bijzondere inschrijvingsvoorwaarden, die uit de wet- en regelgeving in Bremen voortvloeien ten aanzien van de «Fachhochschulen». Voor de studenten, behorend tot de categorie b, is een bewijs dat aan dergelijke inschrijvingsvoorwaarden moet zijn voldaan, niet vereist. Voor de studenten van een gemeenschappelijke opleiding (categorie a) is dat in beginsel ook zo, maar wordt de – eventuele – uitwerking van deze materie overgelaten aan de desbetreffende instellingsbesturen. Wat deze laatste categorie betreft is beoogd de instroom van studenten op de meest soepele wijze te laten verlopen. In dit verband wordt opgemerkt, dat ten aanzien van gemeenschappelijke opleidingen als bijzondere voorwaarde voor inschrijving geldt het bezit van voldoende kennis van de taal van het respectieve partnerland. Wat betreft de hogescholen is terzake niet van toepassing de bepaling dat in voorkomende gevallen ten genoegen van een examencommissie het bewijs is geleverd van voldoende kennis van de Nederlandse taal. De partner-hogeschool dient te waarborgen dat voldoende kennis van de taal van het respectieve partnerland kan worden verworven. Deze taak vloeit voort uit de zojuist genoemde bijzondere voorwaarde. Het is aan de hogeschool en Fachhochschule vast te stellen op welke wijze zij er daadwerkelijk voor zorgen dat de student de taal van het partnerland voldoende beheerst. Ten aanzien van de «free movers» en de studenten die gaan studeren in het kader van een uitwisselingsprogramma geldt op het punt van kennis van de taal van het partnerland het volgende. Anders dan de studenten van een gemeenschappelijke opleiding – deze doorlopen een programma dat zowel in het Duits als in het Nederlands wordt verzorgd – volgen zij een studie niet bij een opleiding die door hogeschool en «Fachhochschule» gezamenlijk in het leven is geroepen, maar direct bij de desbetreffende hogeschool of «Fachhochschule», hetgeen onderwijskundig gezien dus inhoudt dat zij in beginsel onderwijs ontvangen in één taal, te weten de taal van het land waar de instelling is gevestigd. Zij zullen dan ook moeten voldoen aan in het partnerland geldende specifieke toelatingseisen in verband met kennis van de taal;
– artikel 6: verwezenlijking ten aanzien van studenten, behorend tot de categorie a en b, van het reciprociteitsbeginsel aangaande over en weer te ontvangen aantallen studenten;
– artikel 6: compensatie van het collegegeld dat door de Duitse studenten in Nederland dient te worden betaald. In dit verband verdient de aandacht dat in de tweede volzin van artikel 6 wordt bepaald, dat aan studenten uit Bremen die in het kader van het verdrag aan een hogeschool studeren, het collegegeld vergoed wordt. Dit geschiedt, zoals in de tweede volzin van artikel 6 wordt aangegeven, aldus dat de betrokken studenten weliswaar gehouden zijn collegeld te betalen volgens de Nederlandse regels, maar daarvoor compensatie krijgen op dezelfde wijze als voor Nederlandse studenten is vastgelegd.
De regeling inzake compensatie van collegegeld vindt haar basis in artikel 7 van het EEG-verdrag. Het Hof van Justitie van de EG heeft deze basis uitdrukkelijk genoemd in door hem ontwikkelde jurisprudentie. Zie in dit verband met name het arrest d.d. 26 februari 1992 van het Hof, zaak C-357/89 (het zogenoemde Raulin-arrest). Op het toekennen van compensatie als hier bedoeld is eveneens ingegaan in de brief van de eerste ondergetekende van 5 juni 1992 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal (kamerstukken II 1991/92, 22 452, nr. 3, bladzijden 4–5);
– artikel 6: «Beitrage» ten behoeve van sociale en culturele dienstverlening aan studenten; deze in geheel Duitsland voor studenten verplichte bijdrage wordt betaald voor studentenvoorzieningen waarvoor in Nederland ook een bijdrage, maar dan van geval tot geval, wordt gevraagd. Opmerking verdient dat in artikel 6, tweede alinea, de woorden «Nederlandse studenten» worden gebruikt. Onder deze woorden dient de bewoording te worden verstaan die in voorkomende gevallen ook elders in het verdrag wordt gehanteerd, te weten «studenten uit Nederland;
– artikel 7: behoud van studiefinanciering voor de studenten die in de andere verdragsstaat gaan studeren;
– artikel 8: erkenning van de studietijden en studieresultaten over en weer;
– artikel 10: de studieduur, waarbij voor categorie a enkele nadere bepalingen worden vastgesteld;
– artikel 11: de studiebegeleiding bij de categorieën a en b.
Het verdrag heeft tot doel hetzij om belemmeringen weg te nemen ten aanzien van de studenten die vanuit hun land van herkomst geen studeren in het – andere – gastland, hetzij in verband met gemeenschappelijke opleidingen (categorie a) een kader te bieden waarbinnen aan dergelijke opleidingen vorm kan worden gegeven. Daarbij dient het beginsel van reciprociteit als uitgangspunt.
Deze wederkerigheid leidt er ook toe dat in termen van collegegelden en institutionele financiering het verdrag niet leidt tot extra kosten. Wel wordt om de realisatie van het verdrag te bevorderen, voor een periode van vijf jaar op jaarbasis door beide zijden een bedrag van DM 120.000 ter beschikking gesteld. Dit bedrag is in de begroting van het departement van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen opgenomen (f 138.000 voor de komende jaren). Over de kosten van het behoud van de studiefinanciering is een besluit genomen in de brief van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen aan de Tweede Kamer van 5 juni 1992 (kamerstukken II 1991/92, 22 452, nr. 3) betreffende internationale aspecten van studiefinanciering.
Artikel 12 van het verdrag bevat voorts een regeling op grond waarvan het resultaat van de in het leven te roepen gemeenschappelijke opleidingen (categorie a) zal worden geëvalueerd (artikel 12). Deze evaluatie zal geschieden door onafhankelijke commissie die door de betrokken Ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen – in voorkomende gevallen mede namens het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij – en van Wissenschaft und Forschung van Bremen worden ingesteld.
Het verdrag is wat het Koninkrijk betreft alleen van toepassing op Nederland. Reden hiervoor is dat het verdrag niet van belang is voor de Nederlandse Antillen en Aruba. Hogescholen waarop het verdrag betrekking heeft komen daar niet voor. Daarnaast kan er op worden gewezen dat het verdrag op het punt van studiefinanciering uitsluitend ziet op de Nederlandse regelingen over studiefinanciering. De Nederlandse Antillen en Aruba kennen terzake een eigen regeling.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
J. M. M. Ritzen
De Minister van Buitenlandse Zaken,
H. A. F. M. O. van Mierlo
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24418-1.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.