24 416
Regels inzake de verstrekking van subsidies door de Minister van Economische Zaken (Kaderwet EZ-subsidies)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 4 december 1995

Met genoegen namen wij er kennis van, dat het wetsontwerp in het algemeen met instemming is ontvangen en dat de noodzaak ervan wordt onderschreven. Van de in het verslag opgenomen vragen en opmerkingen hebben wij met belangstelling kennis genomen. Hierna wordt daarop ingegaan.

ALGEMEEN

1. Doelstelling

Inderdaad vloeit het wetsvoorstel, zoals opgemerkt door de leden van de fracties van de PvdA en de VVD, voort uit de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het verheugt ons dat de leden van de fracties van het CDA en van D66 onderschreven dat afstemming van wetten op de Awb leidt tot meer helderheid in regelgeving.

De leden van de fractie van het CDA vroegen wel in hoeverre dit wetsvoorstel een bijdrage levert aan de vermindering van administratieve lastendruk voor subsidie-aanvragers. Ons antwoord daarop is, dat de factoren die daarvoor van belang zijn in het onderhavige wetsvoorstel niet direct aan de orde zijn. Het betreft hier immers een kaderwet, waarop nog – in de vorm van algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen – subsidiefaciliteiten gebaseerd moeten worden. Voor de subsidie-aanvragers is van belang welke administratieve lasten in dìe regelingen op hen worden gelegd. Daarbij zal als uitgangspunt steeds moeten gelden dat geen grotere administratieve lastendruk op subsidie-aanvragers wordt gelegd dan noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de betrokken regeling en ter voorkoming van misbruik en oneigenlijk gebruik. Daarnaast zal de harmonisatie die gebracht wordt door de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht naar verwachting wel tot enige lastenverlichting leiden, in het bijzonder voor degenen die regelmatig met subsidies te maken hebben. In de subsidietitel worden immers een aantal hoofdzaken van het proces van subsidieverlening op uniforme wijze geregeld, zodat subsidie-ontvangers op die terreinen niet meer geconfronteerd zullen worden met per subsidiefaciliteit uiteenlopende regelingen en de lasten die daaruit voortvloeien.

2. Hoofdlijnen

De leden van de fractie van de PvdA vroegen waarom geen gebruik gemaakt zal worden van de in artikel 4.2.1.3, derde lid, Awb geboden mogelijkheden voor subsidiëring zonder wettelijke grondslag. Daarvan is afgezien, omdat deze mogelijkheden voor het ministerie van Economische Zaken wellicht te beperkt zullen blijken te zijn. In het bijzonder is van belang, dat het moet gaan om subsidies in incidentele gevallen, die voor ten hoogste vier jaren worden verstrekt. Bij subsidiëring door de Minister van Economische Zaken kan het echter zeer wel voorkomen, dat een bepaalde subsidie slechts aan één of enkele bedrijven wordt verstrekt, maar toch niet incidenteel genoemd kan worden omdat sprake is van een zekere regelmaat, of weliswaar een incidenteel karakter heeft, maar voor meer dan vier jaren moet worden verstrekt. Dan zou daarvoor, ook als het om een betrekkelijk gering bedrag gaat, een aparte wet tot stand moeten worden gebracht. Nu het ook om andere redenen noodzakelijk was voor EZ-subsidies een kaderwet tot stand te brengen, lag het voor de hand deze kaderwet een zó ruime strekking te geven, dat de beperkingen van artikel 4.2.1.3, derde lid, Awb geen rol meer hoeven te spelen. Overigens moeten subsidies die de omschrijving van artikel 4.2.1.3, derde lid, Awb te buiten gaan en, omdat ze een incidenteel karakter hebben, geen grondslag hebben in een algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling, ingevolge artikel 4 van het wetsvoorstel wel aan de beide kamers van de Staten-Generaal worden gemeld.

De leden van de PvdA-fractie vroegen vervolgens in te gaan op de vraag op grond van welke regeling subsidie verleend kan worden voor activiteiten op andere beleidsterreinen dan die welke genoemd zijn in het eerste lid van artikel 2, zoals het industrie- en dienstenbeleid. Dat kan op grond van het tweede lid. In het eerste lid zijn alleen de belangrijkste beleidsterreinen opgesomd, waarop door de Minister van Economische Zaken subsidies verstrekt plegen te worden. Overigens valt het indu- strie- en dienstenbeleid in belangrijke mate onder de noemer «technologiebeleid». Deze benaming dekt in wezen artikel 02 van de begrotingsstaat: industrieel en algemeen technologiebeleid.

Van een uitputtende opsomming is afgezien, omdat die onvoldoende flexibiliteit geboden zou hebben. Het is immers zeer wel mogelijk dat zich nieuwe aandachtsgebieden voordoen, waarop het instrument van subsidiëring moet worden ingezet. Daarom wordt in het tweede lid voorzien in een aanvulling op het eerste lid, waarin wordt aangesloten bij de begrotingsstaat, die behoort bij de begrotingswet. Daarin wordt een uitputtende opsomming gegeven van de onderwerpen, waarop uitgaven ten laste van de begroting van Economische Zaken kunnen worden gedaan. Hieruit kan de conclusie getrokken worden, dat – gelet op de ruime strekking van artikel 2 – er geen behoefte bestaat aan het verstrekken van subsidies met toepassing van artikel 4.2.1.3, derde lid, Awb.

In antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de CDA-fractie kan hier voor alle duidelijkheid nog aan worden toegevoegd, dat géén sectoren uitgesloten zijn. Als de Minister van Economische Zaken op grond van de begrotingswet bevoegd is een uitgave te doen, zal hij op grond van artikel 2 van het onderhavige wetsvoorstel ook bevoegd zijn die uitgave te doen in de vorm van een subsidie.

In antwoord op een vraag van de D66-fractie kan worden geconcludeerd, dat het wetsvoorstel stringenter is dan de Awb in die zin dat het, waar de Awb ruimte laat voor subsidiëring zonder wettelijke grondslag, voorziet in een wettelijke grondslag voor àlle subsidieverstrekking door de Minister van Economische Zaken.

De leden van de RPF-fractie vroegen of aan de te verstrekken subsidies nog nadere eisen worden gesteld naast de punten die genoemd worden in de artikelen 2 en 3. Dat is – afgezien van wat overigens geregeld wordt in het wetsvoorstel en in de subsidietitel van de Algemene wet bestuursrecht – niet het geval. De opsomming van artikel 3, tweede lid, is uitputtend. Over andere punten dan de daar genoemde kunnen – en hoeven – geen nadere regels te worden gesteld.

3. Verschillen met de Kaderwet verstrekking financiële middelen EZ

De leden van de PvdA-fractie konden alleen akkoord gaan met het doen vervallen van de gecontroleerde delegatie, als goede afspraken zijn gemaakt over de manier waarop de Kamer(s) der Staten-Generaal heeft/hebben kunnen oordelen over de te hanteren beleidsuitgangspunten. Wij merken hierover op, dat op grond van de vigerende Kaderwet verstrekking financiële middelen EZ beide kamers van de Staten-Generaal moeten worden ingelicht over de zakelijke inhoud op hoofdlijnen van algemene maatregelen van bestuur, zowel wanneer het nieuwe subsidiefaciliteiten betreft als in geval van wijzigingen. Dat moet gebeuren vóór het ontwerp voor advies naar de Raad van State wordt gezonden. De desbetreffende brieven plegen door de voorzitter van de Tweede Kamer in handen van de vaste commissie voor Economische Zaken te worden gesteld. Deze commissie pleegt ze – wellicht een enkele uitzondering daargelaten – voor kennisgeving aan de nemen. Achtergrond daarvan is, dat vrijwel altijd deze kamercommissie reeds in een eerder stadium is ingelicht over de voorgenomen regelgeving en daarover al met de betrokken bewindspersoon overleg heeft gevoerd. Dat inlichten pleegt te geschieden in de vorm van beleidsnota's, beleidsbrieven of de memorie van toelichting bij de begroting. Voor zover beleidsnota's nog niet concreet kunnen zijn waar het de ter realisering van het beleid te hanteren instrumenten betreft, plegen nadere uitwerkingen in een brief aan de kamer te worden medegedeeld.

Uiteraard is het de bedoeling dat deze werkwijze wordt gecontinueerd. Ook omtrent de in de nota «Kennis in beweging» aangekondigde regelingen zal de vaste commissie voor Economische Zaken nog nader worden geïnformeerd. Uitgangspunt daarbij is, dat nieuwe subsidiefaciliteiten niet worden ingevoerd en bestaande niet op hoofdlijnen worden gewijzigd dan nadat de kamer op enigerlei wijze is geïnformeerd, in een stadium waarin met de opvattingen van de kamer nog rekening gehouden kan worden. Het in de wet vastleggen van zo'n uitgangspunt voor het overleg tussen minister en kamer achten wij niet nodig: het is door de praktijk van de afgelopen jaren inmiddels net zo vanzelfsprekend voor subsidieregelingen als voor andere belangrijke bestuursdaden, ten aanzien waarvan evenmin in de wet is vastgelegd dat de kamer wordt geïnformeerd.

Uitvoeringsvragen zijn altijd een punt van aandacht bij het opstellen van subsidieregelingen. In verband daarmee worden altijd de beoogde uitvoeringsinstantie en de departementale Accountantsdienst bij de totstandkoming van de regeling betrokken. Daarnaast wordt over iedere regeling een advies uitgebracht door een interne «Monitorcommissie», die zich onder meer met de uitvoerbaarheid van regelingen bezig houdt.

Overigens zal ingevolge artikel 4.2.1.4 Awb eens in de vijf jaren een verslag moeten worden gepubliceerd over de doeltreffendheid en de praktijkeffecten van subsidieregelingen. Het onderhavige wetsvoorstel voorziet niet in de mogelijkheid daarvoor een uitzondering te maken, zodat het onverkort voor alle subsidieregelingen van het Ministerie van Economische Zaken zal gelden.

De leden van de fractie van het CDA vroegen een nadere toelichting op de keuze voor het niet meer attribueren van beschikkingsbevoegdheid aan intermediairs. Attributie zou een uitputtende opsomming van alle intermediairs in de wet vergen. Het zijn immers bestuursorganen, en de hoofdregel van artikel 4.2.1.3, eerste lid, Awb is, dat een bestuursorgaan slechts subsidie verstrekt op grond van een wettelijk voorschrift. Zo'n opsomming zou te weinig flexibiliteit bieden en ook niet passen bij het streven naar verzakelijking van de relatie met deze intermediairs. Met name bij het invoeren van een nieuwe subsidiefaciliteit moet een vrije keuze mogelijk zijn tussen uitvoering door het kernministerie, het opdragen van de uitvoering aan een van het ministerie deel uitmakende dienst – zoals bij voorbeeld het agentschap Senter – of uitbesteding aan een instantie buiten het ministerie. Die keuze zou voor wat betreft de buiten het ministerie staande intermediairs met oneigenlijke overwegingen worden belast, indien van twee gegadigden de één reeds wel in de onderhavige wet is vermeld, terwijl de andere pas voor de uitvoering van een regeling in aanmerking zou kunnen komen, nadat daarvoor een aparte wet tot stand is gebracht.

In op de Kaderwet verstrekking financiële middelen EZ gebaseerde regelingen is tot dusver aan de volgende intermediairs beschikkingsbevoegdheid geattribueerd: de Nederlandse Maatschappij voor Energie en Milieu B.V. (Novem), de Stichting Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking van universiteiten, hogescholen en instellingen voor internationaal onderwijs (Nuffic), de Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (TNO), De Nederlandsche Bank N.V., de Stichting Innovatie-Centra Netwerk Nederland, de Stichting Watersnood Bedrijven Limburg en de Stichting Watersnood Bedrijven Nederland 1995.

Het overgaan van attributie op delegatie heeft op het gebied van de procedure van subsidieverlening geen consequenties, noch voor de werkzaamheden van de intermediairs, noch voor de administratieve lasten voor de subsidie-ontvanger.

De leden van de CDA-fractie vroegen voorts, welke subsidies komen te vervallen. Het vervallen van subsidies is bij het onderhavige wetsvoorstel niet aan de orde. Het gaat slechts om de basis van subsidieregelingen. Het intrekken van de Kaderwet verstrekking financiële middelen EZ en de Kaderwet specifieke uitkeringen EZ zal wel impliceren, dat bestaande subsidieregelingen opnieuw moeten worden vastgesteld. Daarbij zullen zij ook in verband met het in werking treden van de derde tranche van de Awb moeten worden gewijzigd. Als op het, thans nog niet bekende, tijdstip van inwerkingtreding van de derde tranche van de Awb èn het onderhavige wetsvoorstel besloten wordt een subsidieregeling niet opnieuw vast te stellen, zullen daar beleidsinhoudelijke redenen voor moeten zijn. De kamer zal daaromtrent dan tijdig zijn geïnformeerd. Voor het overige verwijzen wij de leden van de CDA-fractie voor wat betreft de betrokkenheid van de Tweede Kamer naar hetgeen wij daarover hiervoor hebben opgemerkt in antwoord op vragen van de leden van de fractie van de PvdA.

De leden van de CDA-fractie gaven nog aan, dat zij toezending van een jaarlijks overzicht van de in het kader van de nieuwe wet verstrekte subsidies als gewenst beschouwen. Naar aanleiding hiervan merken wij allereerst op, dat het «Overzicht financiële stimulansen EZ», dat als bijlage bij de memorie van toelichting op de EZ-begroting gevoegd pleegt te worden, ook onder de nieuwe wet gehandhaafd zal blijven. Informatie over verstrekte subsidies wordt jaarlijks verstrekt in de slotwet en de rekening van het Ministerie van Economische Zaken. Daarnaast wordt met betrekking tot de uitvoering van de belangrijkste regelingen informatie verstrekt in de jaarverslagen van de uitvoeringsinstanties Senter en Novem. Die plegen ook ter kennis van de Tweede Kamer te worden gebracht. Dat zal uiteraard worden gecontinueerd.

In antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de VVD-fractie merken wij op, dat het vooralsnog de bedoeling is in alle gevallen waarin gebruik gemaakt wordt van de diensten van een intermediair te kiezen voor delegatie van beschikkingsbevoegdheid in de betrokken algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling. Voor de argumenten op grond waarvan wij die keus hebben gemaakt verwijzen wij naar hetgeen wij hiervoor hebben opgemerkt in antwoord op vragen van de leden van de fractie van het CDA. Een wetsontwerp voor het door een ander dan de Minister van Economische Zaken verstrekken van subsidies is dus niet te verwachten. Wel zal bij de aanpassingswetgeving in het kader van de derde tranche van de Awb kunnen worden bezien of de wetten waarbij instellingen als TNO en ZWO (Nederlandse organisatie voor zuiver-wetenschappelijk onderzoek) zijn ingesteld zodanig moeten worden aangepast, dat daarin een basis wordt gelegd voor het door die organisaties verstrekken van subsidies. De eerste verantwoordelijkheid daarvoor berust bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

De leden van de VVD-fractie vroegen ook om voorbeelden van algemene maatregelen van bestuur die niet vóór 1 januari tot stand konden worden gebracht. Wij noemen:

– besluit van 2 maart 1994, Stb.166, houdende wijziging van het Besluit subsidies energiebesparingstechnieken;

– besluit van 10 maart 1995, Stb.148, houdende de derde wijziging van het Besluit subsidies energiebesparingstechnieken;

– besluit van 2 maart 1994, Stb. 177, houdende wijziging van het Besluit subsidies windenergie;

– besluit van 8 maart 1995, Stb. 147, houdende de tweede wijziging van het Besluit subsidies windenergie;

– besluit van 18 januari 1994, Stb. 59, houdende wijziging van het Besluit subsidies regionale investeringsprojecten.

De leden van de fractie van D66 wilden graag vernemen welke consequenties het overstappen van attributie op delegatie aan intermediairs heeft voor de controle en de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken. Het komt ons voor dat deze consequenties er niet zullen zijn. Bij beide figuren worden eerst door de Minister van Economische Zaken gelden verstrekt aan een intermediair, tot welke uitgave de minister gemachtigd is krachtens de betrokken begrotingswet. Vervolgens worden door de intermediair gelden verstrekt aan derden. Bij beide figuren geschiedt dat – juridisch – onder hun eigen verantwoordelijkheid. Niettemin houdt de Minister van Economische Zaken verantwoordelijkheid voor een juiste besteding van de aan de intermediairs verstrekte gelden. De minister zal ervoor moeten zorgen dat de subsidies door de intermediairs worden verleend in overeenstemming met de betrokken regelingen. Het voor de hand liggende instrument daartoe is het treffen van voorzieningen in de overeenkomst waarin de opdracht tot het uitvoeren van de regeling wordt verstrekt, zoals het bedingen van een «review» door de departementale accountantsdienst. Daarnaast kan de minister in geval van delegatie ook beleidsregels omtrent de uitvoering van een regeling geven. Ook daarmee kan in voorkomende gevallen een bijdrage worden geleverd aan een juiste uitvoering van de regeling.

In antwoord op de opmerkingen van de leden van de D66-fractie over het vervallen van de gecontroleerde delegatie verwijzen wij naar het antwoord dat wij hiervoor aan de leden van de PvdA-fractie hebben gegeven. Voor alle duidelijkheid herhalen wij hier wel, dat wij ons voorstellen de kamer niet alleen te informeren over de hoofdlijnen van subsidiefaciliteiten die worden neergelegd in algemene maatregelen van bestuur, maar ook in geval van ministeriële regelingen, en dat wij dat zullen doen in een stadium waarin met de opvattingen van de kamer nog rekening gehouden kan worden. Indien het gaat om een algemene maatregel van bestuur zal dat veelal ruim vóór het doen van de voordracht aan de Koningin zijn. Informatie over die voordracht zal daarna niet meer nodig zijn.

Met genoegen namen wij er kennis van dat de leden van de D66-fractie instemmen met uitbreiding van de reikwijdte van de wet tot niet- ondernemers.

4. Specifieke uitkeringen

Anders dan de leden van de fractie van het CDA veronderstellen worden op dit moment ten laste van de begroting van het Ministerie van Economische Zaken geen specifieke uitkeringen verstrekt rechtstreeks op basis van artikel 185 Provinciewet of artikel 182 Gemeentewet. Zij zijn alle gebaseerd op de Kaderwet specifieke uitkeringen EZ. Dat zal zo blijven tot die wet vervangen is door het onderhavige wetsvoorstel. Wel worden bij het tot stand brengen van een algemene maatregel van bestuur op basis van de Kaderwet specifieke uitkeringen EZ de procedurevoorschriften van de genoemde artikelen van de Provinciewet en de Gemeentewet in acht genomen. Deze procedurevoorschriften zullen worden overgebracht naar de Financiële-Verhoudingswet 1984. Zolang dat niet gebeurd is, zullen op dit gebied de Provinciewet en de Gemeentewet blijven gelden.

5. Deregulering

Waar de leden van de VVD-fractie met instemming kennis namen van het opheffen van het register, bedoeld in artikel 11 van de Kaderwet verstrekking financiële middelen EZ, stelden de leden van de D66-fractie dat het feit dat er weinig gebruik van wordt gemaakt voor hen geen reden is het register af te schaffen. Wij wijzen erop, dat de kosten voor ons niet de doorslaggevende reden zijn geweest om voor te stellen het register af te schaffen. Wij hebben gesteld dat àls er een principiële reden is voor actieve openbaarmaking van subsidiebeschikkingen, het in de rede had gelegen daarvoor een regeling te treffen in de Algemene wet bestuursrecht. Die had dan betrekking gehad op alle subsidies. Zon regeling is niet nodig geacht. Kennelijk is de openbaarheid van subsidiebeschikkingen vanuit een oogpunt van rechtsbescherming voor derden-belanghebbenden een louter theoretisch probleem. Ook de uiterst geringe mate van raadpleging van het EZ-register wijst in die richting. In ieder geval valt niet in te zien waarom juist voor EZ-subsidies een register in stand gehouden zou moeten worden, terwijl dat voor alle andere subsidies niet nodig gevonden wordt.

ARTIKELEN

Artikel 2

De leden van de CDA-fractie vroegen of alle financiële bijdragen vanuit het Ministerie van EZ allemaal subsidies genoemd kunnen worden. Dat is niet het geval. Uit het wetsvoorstel voor een derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht blijkt, dat een «financiële bijdrage» niet hetzelfde is als een subsidie. Schadevergoedingen vallen niet onder het subsidiebegrip, evenals betalingen voor geleverde goederen en diensten. Ook gelden, verstrekt als deelneming zijn geen subsidies en bijdragen aan volkenrechtelijke organisaties zijn dat meestal ook niet. Ten slotte is er de beperking tot bijdragen «met het oog op bepaalde activiteiten van de aanvrager». Die beperking is vooral van belang voor het bepalen van de grens tussen subsidies enerzijds en uitkeringen op het gebied van de sociale zekerheid of andere inkomensvoorzieningen anderzijds. Bij het Ministerie van Economische Zaken zal deze beperking inderdaad zelden een rol spelen. Bijdragen van het laatstgenoemde type worden door de Minister van Economische Zaken zelden verstrekt. Meestal zal het gaan om bijdragen met het oog op bepaalde activiteiten van de aanvrager. Ook bij de doelfinanciering van TNO is dat het geval.

Artikel 3

De leden van de PvdA-fractie vroegen zich af of wijzigingen zich het meest frequent hebben voorgedaan bij faciliteiten die geregeld zijn bij ministeriële regeling. Dat is niet het geval. Dat is dan ook de reden geweest om voor te stellen voor de keus tussen ministeriële regeling of algemene maatregel van bestuur niet alleen het totale budget – meer of minder dan f 20 miljoen – bepalend te laten zijn, maar ook de frequentie waarmee wijzigingen te verwachten zijn en het belang van de faciliteit.

In antwoord op de desbetreffende vragen van de leden van de VVD-fractie wijzen wij er allereerst op, dat het al dan niet wettelijk normeren van de keuze tussen ministeriële regeling en algemene maatregel van bestuur en het al dan niet in stand houden van gecontroleerde delegatie twee verschillende vraagstukken zijn. Wel is het zo, dat in de vigerende Kaderwet verstrekking financiële middelen EZ alleen bij algemene maatregelen van bestuur voorzien is in gecontroleerde delegatie.

Onze bezwaren daartegen zijn beslist niet principieel van aard. Integendeel, wij menen dat het een goede gewoonte is de hoofdlijnen van een subsidiefaciliteit aan het parlement mee te delen, voordat deze in werking treedt. Sterker nog, wij menen dat dit niet alleen zou moeten bij subsidiefaciliteiten die worden neergelegd in een algemene maatregel van bestuur, maar ook in geval van ministeriële regelingen, en in geval van een algemene maatregel van bestuur bij voorkeur eerder dan bij het doen van de voordracht. Dat is ook de praktijk van de laatste jaren. Onze bezwaren zijn, dat juist als gevolg van die praktijk het verzenden van mededelingen als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Kaderwet verstrekking financiële middelen EZ is verworden tot een zinledige formaliteit.

De leden van de D66-fractie vroegen of het voor de doorzichtigheid van wetgeving en controleerbaarheid van de uitvoering toch niet beter zou zijn een normering vast te stellen voor het regelen van subsidies bij algemene maatregelen van bestuur. Wij menen dat uit een oogpunt van doorzichtigheid en controleerbaarheid een ministeriële regeling niet onder doet voor een algemene maatregel van bestuur. Wel verdient een algemene maatregel van bestuur de voorkeur indien het gaat om een faciliteit van groot belang, hetzij voor de betrokkenen, hetzij gelet op het budgettair beslag, en indien de faciliteit een zekere mate van bestendigheid heeft verkregen.

De vraag van de leden van de D66-fractie hoe vaak het weglaten van een subsidieplafond zich zal voordoen kunnen wij niet beantwoorden. Dat valt niet te voorzien. Wel kan ervan uit worden gegaan, dat daarvan slechts in uitzonderingsgevallen sprake zal zijn. Het zal dan moeten gaan om gevallen waarin de effectiviteit van de subsidieregeling zwaarder moet wegen dan het belang van beheersing van de uitgaven. Recente voorbeelden zijn de regelingen met betrekking tot waterschade en evacuatiekosten.

Artikel 4

In antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de RPF-fractie merken wij op, dat de in de toelichting bij artikel 4 gegeven opsomming van gevallen waarin geen ministeriële regeling wordt opgesteld, maar de beide kamers wel worden geïnformeerd, niet uitputtend bedoeld is, maar gebaseerd is op de ervaringen in de afgelopen jaren.

Een ondergraving van de strekking van de wet, normering van de grondslag van subsidies, achten wij artikel 4, aanhef en onder b, zeker niet. Immers, hoe zeer het als uitgangspunt ook gewenst is voor subsidieregelingen algemeen verbindende voorschriften tot stand te brengen, ook de Algemene wet bestuursrecht gaat ervan uit, dat dat niet altijd mogelijk is. Er zijn nu eenmaal ook incidentele en experimentele subsidies, waarvoor zon regeling niet wel mogelijk is. Juist de in artikel 4, aanhef en onder b, opgenomen verplichting om in die gevallen mededeling te doen aan beide kamers der Staten-Generaal verzekert, dat vorengenoemd uitgangspunt niet wordt ondergraven. Hij stelt de kamers immers in staat erop toe te zien dat niet te lichtvaardig wordt afgezien van het opstellen van een algemene maatregel van bestuur of een ministeriële regeling.

Artikel 5

Anders dan de leden van de D66-fractie menen wij niet, dat artikel 5, tweede lid, zal leiden tot rechtsonzekerheid en willekeur. De bepaling is beperkt tot intrekking van een subsidiebeschikking wegens strijd met een verdragsverplichting. Zoals in de toelichting uiteengezet, moet hierbij vooral worden gedacht aan de artikelen 92 en 93 van het EG-Verdrag. Op grond van artikel 93 kan de Commissie van de Europese Gemeenschappen bepalen, dat een in strijd met het verdrag toegekende subsidie moet worden terugbetaald. Daarbij kan de commissie bepalen dat een rentevergoeding moet worden betaald. In die gevallen zal artikel 5, eerste en tweede lid, kunnen worden toegepast. Door dit in de wet vast te leggen, wordt de rechtszekerheid juist gediend en wordt voorkomen, dat Nederland zijn verdragsverplichtingen niet na kan komen.

Daarnaast ligt het op de weg van de subsidiegever de rechtszekerheid te dienen door geen subsidies te verstrekken in strijd met verdragsverplichtingen. Teneinde de burger in staat te stellen na te gaan of de staat heeft voldaan aan zijn verplichting om steunmaatregelen bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen te melden, is het inmiddels vaste praktijk geworden in de toelichtingen bij algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen over de melding en over de goedkeuring van de commissie mededelingen te doen. Ook ondernemingen die in incidentele gevallen steun ontvangen zijn zich er in het algemeen goed van bewust, dat zij risico's lopen als zij zich er niet van vergewissen dat de subsidiegever de steun aan de commissie heeft gemeld en de commissie daartegen geen bezwaren heeft gemaakt.

Aan de leden van de RPF-fractie kan worden toegegeven, dat een voorlopige toekenning in sommige gevallen een oplossing zou kunnen bieden, met name indien vooraf duidelijk is dat de subsidieverlening bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen moet worden gemeld en de subsidieverlener dat ook doet. Er zijn echter ook gevallen, waarin de commissie en de lidstaat van mening verschillen. De lidstaat meende bij voorbeeld een subsidie rechtmatig te mogen verlenen, zonder deze afzonderlijk te melden, terwijl de commissie meende dat melding vereist was. In die gevallen stelt artikel 93 EG-Verdrag de commissie in staat een beschikking te nemen, waarin terugbetaling van de steun wordt gelast. De effectuering daarvan vereist echter een grondslag in het nationale recht. Artikel 5 verschaft die.

Artikel 7

In antwoord op een vraag van de leden van de RPF-fractie merken wij op, dat wij de aarzeling van deze leden met betrekking tot het door het College van Beroep voor het bedrijfsleven doen behandelen van beroepen van met name gemeenten en provincies begrijpen. Bij «bedrijfsleven» denkt men nu eenmaal niet onmiddellijk aan provincies en gemeenten. Toch neemt dat niet weg, dat het hier gaat om subsidies in het kader van het economisch beleid en dat het College van Beroep voor het bedrijfsleven in de rechtspraak ten aanzien daarvan is gespecialiseerd. Vanuit een oogpunt van duidelijkheid voor de subsidie-aanvragers is het ook van groot belang, dat voor de behandeling van beroepen tegen beschikkingen op grond van een wet slechts één rechter wordt aangewezen. Overigens moet bedacht worden dat het aandeel van gemeenten en provincies in het totaal van de beroepen zéér gering is.

De Minister van Economische Zaken,

G. J. Wijers

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

A. van Dok-van Weele

Naar boven