24 415
Wijziging van de Wet aanpassing pensioenvoorzieningen Bijstandkorps en de Samenloopregeling Indonesische pensioenen 1960 (reparatie samenloopregelingen pensioenen)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

De Wet aanpassing pensioenvoorzieningen Bijstandkorps (Wet Apb) heeft tot doel de uitbetaling van pensioenen toegekend krachtens de Wet van 25 mei 1962 (Stb. 196) – de zogenaamde Nieuw-Guinea pensioenen – aan te passen aan het niveau van vergelijkbare Nederlandse pensioenen. Voorts stelt zij regels met betrekking tot de samenloop van Nieuw-Guinea pensioen met pensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW). Dit ter voorkoming van onbeperkte cumulatie van pensioenen. De Samenloopregeling Indonesische Pensioenen 1960 (SIP) beoogt ten aanzien van Indonesisch pensioen regels te stellen in verband met de samenloop van dit pensioen met pensioen krachtens de AOW of de AWW.

Zowel de Wet Apb als de SIP hanteren voor de pensioenberekening het zogenaamde «inbouw-systeem». Dat wil zeggen dat het berekende Nieuw-Guinese of Indonesische pensioen wordt verminderd met een bedrag gelijk aan de AOW-uitkering voor zover deze tijdens de ambtelijke diensttijd is opgebouwd. De AOW-korting houdt, bij een gehuwde AOW-er met een partner die jonger is dan 65 jaar, verband met het inkomen van die jongere partner. Indien dat inkomen stijgt wordt de toeslag, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, AOW, minder, en zal daardoor het AOW-bedrag dat wordt ingebouwd in het overheidspensioen van de gehuwde AOW-er lager worden. De inbouwregeling voorziet er naar zijn aard in dat het samengesteld bedrag aan AOW-pensioen en aanvullend overheidspensioen op hetzelfde niveau blijft.

In de Wet Apb en in de SIP wordt verwezen naar bepalingen van de AOW, de AWW en de Algemene burgerlijke pensioenwet (Abp-wet). Deze wetten zijn sedert 1985 diverse malen gewijzigd.

De AOW kende een ongelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de uitkeringen. Aan de gehuwde vrouw werd in beginsel geen uitkeringsrecht toegekend. Met de Wet van 28 maart 1985, Stb. 180, werd deze ongelijke behandeling ongedaan gemaakt. Vanaf 1 april 1985 kreeg elke partner een afzonderlijk recht op 50% gehuwden AOW-pensioen, indien beide partners 65 jaar of ouder waren. Bij Wet van 25 april 1985, Stb. 228, is voor overheidspensioenregelingen een algemene regeling getroffen in verband met deze invoering van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de AOW. Krachtens die wet is bepaald dat voor de toepassing van de inbouwregeling in de overheidspensioenwetten degene die recht heeft op overheidspensioen en AOW-pensioen, geacht wordt tevens recht te hebben op het AOW-pensioen van de echtgenoot. Hiermee werd voorkomen dat op het desbetreffende overheidspensioen minder AOW zou worden ingebouwd dan voorheen het geval was. Omwille van de overzichtelijkheid wordt thans voorgesteld de desbetreffende regeling in de Wet Apb en de SIP op te nemen.

Een andere wijziging in de AOW betrof de gelijkstelling van ongehuwd samenwonenden met gehuwden alsmede de invoering van de één-oudernorm voor ongehuwde bejaarden met een kind jonger dan 18 jaar. Op grond van de Wet van 6 november 1986 wordt voor de AOW mede als gehuwd of als echtgenoot aangemerkt niet-gehuwde personen van verschillend of gelijk geslacht, die duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren, tenzij deze personen bloedverwanten in de eerste of tweede graad zijn. Deze gelijkstelling betekent voor niet gehuwde samenwonenden een inkomensachteruitgang. Immers, niet gehuwde AOW-gerechtigden die samenwonen en die voor de AOW met gehuwden worden gelijkgesteld hebben ieder aanspraak op 50% van het netto wettelijk minimumloon (dus samen 100%) in plaats van aanspraak op het AOW-pensioen voor niet gehuwden, dat 70% van het netto wettelijk minimumloon bedraagt. Op het overheidspensioen van betrokkenen moet dan ook méér AOW-pensioen worden gekort (Maximaal 40 x 2% = 80% van het van toepassing zijnde AOW-pensioen). Voor een dergelijke inkomensachteruitgang is een wettelijke grondslag vereist. Zolang deze ontbreekt in de Wet Apb en de SIP kan bij de uitvoering van deze wetten geen rekening worden gehouden met de in de AOW ingevoerde gelijkstelling van ongehuwd samenwonenden met gehuwden. Daarom worden niet gehuwde AOW-gerechtigden, die voor de AOW als gehuwden worden aangemerkt, voor de uitvoering van de Wet Apb en de SIP tot nu toe als ongehuwden gekort.

Thans worden in onderhavig wetsvoorstel ook voor de Wet Apb en de SIP ongehuwd samenwonenden met gehuwden gelijkgesteld. Er is echter voor gekozen om de lopende pensioenen ongemoeid te laten. Het gaat daarbij om een aantal van circa 52 gevallen (circa 0,4% van de overzees gepensioneerden) dat jaarlijks bovendien snel afneemt gezien de hoge leeftijd van betrokkenen. Betrokkenen zijn in het algemeen ouder dan 70 jaar. In slechts 40 van deze gevallen ontvangen betrokkenen meer dan degenen die na de inwerkingtreding van deze wet ongehuwd gaan samenwonen. Het gaat daarbij om verschillen in pensioenbedragen van minimaal f 69,49 tot maximaal f 464,12 per maand (Gemiddeld f 356,50 per maand). De rechtszekerheid voor betrokkenen weegt in dit geval zwaarder dan het gelijkheidsbeginsel dat wordt gediend indien de lopende pensioenen op dezelfde wijze worden gekort als de nieuwe gevallen. Betrokkenen die thans een bepaald pensioen genieten, moeten erop kunnen vertrouwen dat zij dat pensioen behouden. Betrokkenen zullen derhalve bij de inwerkingtreding van de wet, evenals thans het geval is, niet worden gekort op het eigen pensioen als gehuwden maar als ongehuwden.

Vanaf 1 januari 1990 zijn voorts als gevolg van de belastingherziening Oort de loon- en inkomstenbelasting ingrijpend gewijzigd. De premies voor de volksverzekeringen worden vanaf die datum samen met de loonbelasting in één bedrag op het loon ingehouden.

De op de overzeese pensioenen ingehouden premie AOW/AWW wordt, ingevolge het bepaalde in artikel 26 van de Wet Apb of artikel 27 van de SIP, gecompenseerd. De mate van premiecompensatie volgt daarbij de ontwikkeling van de premielast (inhouding). Als gevolg van de belastingherziening Oort wordt vanaf 1 januari 1990 het basisbedrag, waarover de premiecompensatie wordt berekend, verminderd met het belastingvrije bedrag behorende bij de van toepassing zijnde tariefgroep. Daarmee is de te verlenen premiecompensatie afhankelijk geworden van de tariefgroep (en volgt dus niet meer de ontwikkeling van de premielast). Het zonder meer volgen van deze Oort-maatregelen zou een ingrijpende wijziging in de structuur van de kortingsregeling van de overzeese pensioenen teweegbrengen.

Het regeringsbeleid ten aanzien van de overzeese pensioenen is steeds geweest geen structurele wijzigingen in het niveau van de uitkeringen aan te brengen. Het is nimmer de bedoeling geweest om, als gevolg van de introductie van nieuwe Nederlandse regelingen, structurele wijzigingen in de overzeese regelingen aan te brengen. De garanties die Nederland aan de overzeese gepensioneerden heeft verleend strekken zich niet verder uit dan tot de rechtspositionele aanspraken die betrokkenen hadden ten tijde van de soevereiniteitsoverdracht. Daarom is conform de strekking van de regelingen naar aanleiding van de Oort-maatregelen de premiecompensatie steeds zodanig vastgesteld dat het netto pensioen ongewijzigd is gebleven.

Met het onderhavige wetsvoorstel worden tenslotte enige technische aanpassingen van de Wet Apb en de SIP doorgevoerd die verband houden met wijzingen van de Abp-wet en de AOW/AWW.

Het wetsvoorstel bevat een groot aantal bepalingen die terugwerken tot en met 1 januari 1985. Het gaat hierbij om een formalisering van wat al in de praktijk wordt toegepast. De bepalingen die terugwerken brengen geen nadeel voor de betrokkenen. Dit wetsvoorstel had dan ook geen prioriteit. Deze achterstand in wetgeving is mede veroorzaakt door ontwikkelingen op het gebied van de overzeese zaken zoals de doorwerking van het veteranenbeleid in de overzeese regelingen die hogere prioriteit hadden. Desalniettemin moet worden erkend dat de tijdsduur benodigd voor de totstandbrenging van dit wetsvoorstel te groot is geweest. Een dergelijke achterstand in wetgeving is niet te verantwoorden en zal in de toekomst dan ook worden voorkomen.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

ARTIKEL I

Onderdeel A

De wijziging van artikel 8 heeft ten doel een basis te creëren om de ingangsdatum van de wijziging van de aanpassingstoeslag vast te leggen.

Onderdeel B

De omschrijving in artikel 9, onderdeel c, van hetgeen onder «algemeen ouderdomspensioen» moet worden verstaan, is in verband met de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de AOW en de daarmee verband houdende wijzigingen van die wet aangepast.

Onderdeel C

In verband met de gelijke toedeling van AOW-pensioenrechten aan mannen en vrouwen wordt voor de uitvoering van de Wet APB onder het AOW-pensioen mede begrepen het AOW-pensioen van de echtgenoot. Hiermee wordt voorkomen dat deze toedeling zou leiden tot hogere pensioenlasten als gevolg van lagere AOW-aanspraken voor gehuwden.

Onderdelen D en H

Onderdeel D betreft een aanpassing die bewerkstelligt dat waar voorheen verwezen werd naar een bepaald artikel van de AOW, nu wordt volstaan met een verwijzing naar de AOW.

De reden voor wijziging van het eerste lid van artikel 21 Wet APB is de introductie in onderdeel H van het begrip «persoonlijke omstandigheden». Hiermee is bedoeld een materiële omschrijving te geven van omstandigheden die tot een wijziging in het algemeen ouderdomspensioen, het algemeen weduwenpensioen of het algemeen wezenpensioen leiden, zoals huwen, scheiden, een partner die 65 jaar wordt, een kind dat 18 jaar wordt, en dergelijke.

Onderdeel E

De in dit artikel vervatte wijzigingen hebben ten doel de voor de Nieuw- Guinea-pensioenen geldende beperkingsregeling aan te passen aan de wijzigingen in de AOW in verband met:

a. de invoering van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de AOW en de gelijkstelling van gehuwd- en ongehuwd samenwonenden;

b. de invoering van de éénoudernorm voor ongehuwde pensioengerechtigden met een kind jonger dan 18 jaar en;

c. uitzondering van de overlijdensuitkering van het pensioenbegrip.

Op het eigen pensioen van de gehuwde vrouw die niet duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot en een echtgenoot heeft die de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt wordt, over haar diensttijd die samenloopt met voor AOW verzekerde tijd, het AOW-pensioen voor niet gehuwden (70% van het minimumloon) gekort. Op het eigen pensioen van haar echtgenoot wordt het AOW-pensioen voor gehuwden (100% van het minimumloon) gekort. De cumulatie van de AOW-inbouw in beider pensioenen mag echter niet meer bedragen dan 80% van het AOW-pensioen voor gehuwden. Indien die grens wordt overschreden, wordt het bedrag van de overschrijding in mindering gebracht op de berekende AOW-inbouwbedragen in de verhouding van de hoogte van die inbouwbedragen.

Ingevolge artikel 9 van de AOW is het AOW-pensioen voor een gehuwde (50% van het minimumloon) lager dan dat voor een niet gehuwde (70% van het minimumloon). Echter, het aan de partner toegekende AOW-pensioen wordt voor de berekening van de AOW-inbouw geacht aan de gepensioneerde te zijn toegekend. Voor de berekening van de AOW-inbouw heeft de gepensioneerde derhalve aanspraak op een AOW-pensioen dat 100% van het minimumloon bedraagt en derhalve hoger is dan het AOW-pensioen voor een niet gehuwde.

Onderdelen F en G

De toevoeging van een nieuw vijfde lid aan artikel 14 en een nieuw lid aan artikel 15 heeft ten doel het gestelde in het eerste, tweede, derde en vierde lid van die artikelen alsmede het vijfde lid van artikel 15 ook van toepassing te doen zijn op de echtgenoot van de gewezen overheidsdienaar (dan wel van degene die voor de toepassing van de AOW als zodanig wordt aangemerkt). Dit in verband met de omstandigheid dat deze echtgenoot een zelfstandige aanspraak op algemeen ouderdomspensioen heeft.

De toevoeging van een nieuw vijfde lid aan artikel 14 houdt ook verband met het inlichten van de uitkeringsinstantie die de AOW-korting toepast. De Stichting Administratie Indonesische Pensioenen die de AOW-korting op de pensioenen toepast kan van het bestaan van andere pensioenen onkundig zijn. Ten slotte wordt door het volgen van de AOW in artikel 14 tevens aangegeven vanaf welk tijdstip de toepassing van het gestelde in dat artikel zal moeten plaatsvinden. De terugwerkende kracht van de toepassing van het eerste tot en met het vierde lid van artikel 14 van de Wet APB wordt beperkt tot een jaar, omdat in overeenkomende bepalingen van andere pensioenregelingen eveneens een termijn van een jaar wordt aangehouden.

De toevoeging van een nieuw zesde lid aan artikel 15 heeft betrekking op de AOW-korting van een andere pensioenuitkering toekomend aan de echtgenoot van degene voor wie aanspraak bestaat of geacht wordt te bestaan op pensioen. Zie voor wat betreft de positie van de gehuwde vrouw die een eigen pensioen geniet, de toelichting in onderdeel E.

Onderdeel L

Dit artikel heeft betrekking op gepensioneerden die de leeftijd van 65 jaar nog niet hebben bereikt.

De wijziging van dit artikel houdt verband met het feit dat met ingang van 1 juni 1985 de betaling door de overheid van de door het overheidspersoneel over het ambtelijk inkomen verschuldigde premie AOW/AWW is beëindigd. Voorts zijn de artikelen N 10 en U 53 van de Algemene burgerlijke pensioenwet welke de AOW/AWW premievergoeding regelen ingevolge de Wet invoering franchisesysteem, met ingang van 1 januari 1986 vervallen, waardoor de daarnaar verwijzende bepalingen in de Wet Apb moeten worden aangepast.

De ingehouden premie AOW/AWW wordt op grond van de Wet Apb gecompenseerd. Als gevolg van de belastingherziening Oort zijn er niet beoogde verschillen ontstaan in de premiecompensatie AOW/AWW die gepensioneerden met hetzelfde bruto pensioen vanaf 1 januari 1990 ontvangen. Immers, tot 1 januari 1990 werd de premiecompensatie berekend over het bruto pensioen verminderd met de verwervingskosten. Vanaf 1 januari 1990 echter wordt, als gevolg van de belastingherziening Oort, de premiecompensatie berekend over het bruto pensioen verminderd met de verwervingskosten én het belastingvrije bedrag behorende bij de van toepassing zijnde tariefgroep. Als gevolg hiervan is vanaf 1 januari 1990 de te verlenen premiecompensatie dus afhankelijk van de tariefgroepindeling. Dit betekent dat gepensioneerden jonger dan 65 jaar, die voor de berekening van de loonheffing zijn ingedeeld in tariefgroep 1, voor wat betreft de hoogte van de premiecompensatie worden bevoordeeld ten opzichte van hen die zijn ingedeeld in één van de andere tariefgroepen.

Om deze niet beoogde verschillen in premiecompensatie AOW/AWW te kunnen vermijden dient de premiecompensatie te worden berekend over het bruto pensioen zonder rekening te houden met het belastingvrij bedrag in de diverse belastingtariefgroepen (het zogenaamde betaalbaar bedrag van het pensioen).

Bij brief van 5 november 1990, kenmerk AW90/106/1, is aan de SAIP toestemming verleend om, bij de toepassing van de nieuwe premiecompensatieberekening per 1 januari 1990, in voordeel-situaties terugwerkende kracht toe te passen tot 1 januari 1990 en in nadeel-situaties de nieuwe berekeningswijze eerst vanaf 1 april 1990 te laten ingaan. Hiermee wordt voorkomen dat gepensioneerden het (inmiddels) teveel ontvangen bedrag aan premiecompensatie over de maanden januari t/m maart 1990 terug moeten storten.

Aangezien over het belastingvrij bedrag geen premies volksverzekering behoeven te worden betaald terwijl daarover toch de premiecompensatie wordt berekend, zal de compensatie per saldo te hoog uitvallen. Om die reden wordt het percentage premiecompensatie verlaagd en voor het jaar 1990 vastgesteld op 13,636. Door hantering van dit percentage is de premiecompensatie wederom in overeenstemming met de op het pensioen ingehouden premie AOW/AWW.

Het vorenstaande geldt ook ten aanzien van artikel II, onderdeel N, dat een nieuw artikel 27 SIP bevat.

ARTIKEL II

Onderdelen A, B en C

De wijzigingen ingevolge de onderdelen A, B en C hebben dezelfde achtergrond als de onderdelen B, C en D van artikel I. Kortheidshalve wordt naar de toelichting op die onderdelen verwezen.

Onderdeel D

Zie artikel I, onderdeel C. De wijzigingen ingevolge onderdeel D voorkomen dat over de samenlopende tijd opgebouwde AOW zowel op het pensioen van de deelgerechtigde als op het pensioen van de echtgenoot of echtgenote in mindering zou worden gebracht.

Op het pensioen van de gehuwde vrouw die niet duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot en een echtgenoot heeft die de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt wordt, over haar met AOW verzekerde tijd samenlopende diensttijd die niet samenloopt met de diensttijd van haar echtgenoot, het AOW-pensioen voor niet gehuwden (70% van het minimumloon) gekort. Op het eigen pensioen van haar echtgenoot wordt het AOW-pensioen voor gehuwden (100% van het minimumloon) gekort. De cumulatie van de AOW-inbouw in beider pensioenen mag echter niet meer bedragen dan 80% van het AOW-pensioen voor gehuwden. Indien die grens wordt overschreden, wordt het bedrag van de overschrijding in mindering gebracht op de berekende AOW-inbouwbedragen in de verhouding van de gehanteerde inbouwtijden.

Onderdeel E

Ingevolge artikel 9 van de AOW is het AOW-pensioen voor een gehuwde (50% van het minimumloon) lager dan dat voor een niet gehuwde (70% van het minimumloon). Echter, het aan de partner toegekende AOW-pensioen wordt voor de berekening van de AOW-inbouw geacht aan de gepensioneerde te zijn toegekend. Voor de berekening van de AOW-inbouw heeft de gepensioneerde derhalve aanspraak op een AOW-pensioen dat 100% van het minimumloon bedraagt en derhalve hoger is dan het AOW-pensioen voor een niet gehuwde.

Er zijn echter situaties denkbaar dat het AOW-pensioen van een gehuwde minder bedraagt dan het AOW-pensioen voor een ongehuwde. Een dergelijke situatie doet zich voor indien een gepensioneerde aanspraak heeft op een AOW-pensioen dat bijvoorbeeld 10% van het minimumloon bedraagt en zijn partner aanspraak heeft op een AOW-pensioen dat 50% van het minimumloon bedraagt. Voor de berekening van de AOW-inbouw heeft de gepensioneerde dus aanspraak op een AOW-pensioen dat 60% van het minimumloon bedraagt, hetgeen minder is dan het AOW-pensioen van een niet gehuwde.

Onderdeel F

Toevoeging van het nieuwe onderdeel c houdt verband met het feit dat bij overlijden van een gepensioneerde die ouder is dan 65 jaar het recht op zowel pensioen als AOW-pensioen bestaat tot en met de maand van overlijden en de beperking derhalve wordt toegepast tot en met de maand van overlijden. De toekenning van het weduwenpensioen geschiedt reeds met ingang van de eerste van de maand van het overlijden van de echtgenoot, terwijl de beperking op het weduwenpensioen eerst wordt toegepast met ingang van de eerste van de maand na het overlijden van de echtgenoot. De beperking wordt immers in de maand van het overlijden nog toegepast op het pensioen van de overledene.

Onderdeel G

In artikel 5a is altijd al de wijze van beperking (inbouw) bij samenloop van AOW-pensioen met meerdere pensioenen geregeld. Daarbij was het noodzakelijk om het tijdvak waarbij van samenloop met andere pensioenen sprake was, exact te bepalen. Indien één van de andere pensioenen een naar diensttijd berekend weduwenpensioen is, dan is de vaststelling van bedoeld tijdvak mogelijk door voor de diensttijd waarover het weduwenpensioen is berekend, de diensttijd van degene aan wiens overlijden het recht op pensioen wordt ontleend aan te houden. In gevallen waarbij de andere pensioenuitkering niet of niet uitsluitend is berekend naar diensttijd, is deze methode echter niet bruikbaar. Om die reden moet gebruik gemaakt worden van een fictie waarbij de diensttijd wordt geacht evenredig te zijn aan de diensttijd benodigd voor het bereiken van het maximum pensioen (bij ten hoogste 40 dienstjaren). Zonder deze fictie zou het niet mogelijk zijn om de samenlopende tijd vast te stellen.

De toevoeging van een nieuw zesde lid is noodzakelijk omdat de echtgenoot van de gewezen overheidsdienaar (dan wel van degene die voor de toepassing van de AOW als echtgenoot wordt aangemerkt) een zelfstandige aanspraak op AOW-pensioen heeft. Door deze zelfstandige aanspraak dient de uitbetaling van een pensioen van deze echtgenoot te worden beperkt. Deze beperking kan echter tot gevolg hebben dat er totaal méér dan 80% van het AOW-pensioen wordt gekort.

De toevoeging van een nieuw zevende lid aan artikel 5a heeft ten doel de aanspraken, neergelegd in het eerste tot en met zesde lid van dat artikel, ook van toepassing te doen zijn op de echtgenoot van de gewezen overheidsdienaar (dan wel van degene die voor de toepassing van de AOW als zodanig wordt aangemerkt). Aanleiding hiertoe is de omstandigheid dat deze echtgenoot – anders dan voorheen het geval was – een zelfstandige aanspraak op AOW-pensioen heeft.

Onderdelen I en J

Verwezen zij naar hetgeen in de toelichting op Artikel I, onderdeel D, ter zake wordt opgemerkt.

Onderdeel K

Wijziging van dit artikel houdt verband met de samenvoeging van de Raden van Arbeid en de Sociale Verzekeringsbank tot één organisatie (Wet van 26 november 1987, Staatsblad 533).

Onderdeel M

Verwezen zij naar hetgeen in het algemeen deel van de memorie van toelichting met betrekking tot het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen wordt opgemerkt.

Onderdeel N

Zie toelichting artikel I, onderdeel L.

ARTIKEL III

De gehuwde man en vrouw die ten tijde van de huwelijkssluiting beiden recht op ouderdomspensioen hadden verkregen hebben respectievelijk aanspraak op het AOW-pensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde (70% van het netto-minimumloon). Indien het bepaalde in artikel 9a (artikel I, onderdeel C) of artikel 1a (artikel II, onderdeel B) van toepassing zou zijn op vorenbedoelde personen (die het recht behouden op het AOW-pensioen voor ongehuwden) dan zou bij samenloop met Nieuw-Guinees of Indonesisch pensioen bij deze categorie personen méér worden ingebouwd dan hetgeen wordt ingebouwd bij degenen die aanspraak hebben op AOW-pensioen voor gehuwde pensioengerechtigden (50% van het netto-minimumloon). Om die reden wordt deze categorie pensioengerechtigden voor de toepassing van het bepaalde in artikel 9a van de Wet Apb en artikel 1a van de SIP buiten beschouwing gelaten.

In artikel 9, onderdeel c, van de Wet Apb en in artikel 1, vierde lid, van de SIP wordt een nieuwe definitie van het «algemeen ouderdomspensioen» gegeven. In artikel 9 van de AOW zijn de per 1 januari 1985 geldende netto-ouderdomspensioenbedragen voor gehuwde en ongehuwde pensioengerechtigden vastgesteld. Bij deze vaststelling is vanaf die datum rekening gehouden met de gelijke rechten voor man en vrouw in de AOW. Om die reden werken artikel 9, onderdeel c, van de Wet Apb (artikel I, onderdeel B) en artikel 1, vierde lid, van de SIP (artikel II, onderdeel A) terug tot 1 januari 1985 (vóór die datum kende de AOW een ongelijke behandeling van mannen en vrouwen). Bij de Wet van 6 november 1986 (Stb. 563) is in de AOW de zogenaamde één-oudernorm voor ongehuwde bejaarden met een kind jonger dan 18 jaar opgenomen. De hoogte van het ouderdomspensioenbedrag voor deze categorie bejaarden is toen echter niet in artikel 9 maar in artikel 9a – dat bij de Wet van 30 maart 1988, Stb. 115, weer vervallen is – opgenomen. Vanaf 1 april 1988 is het ouderdomspensioenbedrag voor één-oudergezinnen eveneens opgenomen in artikel 9 van de AOW. Om die reden moet voor de definitie van het AOW-pensioen, voor zover het de periode 1 januari 1985 tot 1 april 1988 betreft, tevens verwezen worden naar artikel 9a van de AOW.

De invoeging van artikel 9a in de Wet Apb (artikel I, onderdeel C) en artikel 1a in de SIP (artikel II, onderdeel B) is een direct gevolg van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de AOW. Omdat deze gelijke behandeling is ingegaan op 1 januari 1985 dienen deze artikelen terug te werken tot die datum.

De wijziging van artikel 14 van de Wet Apb (artikel I, onderdeel F) en artikel 3 van de SIP (artikel II, onderdeel D) heeft betrekking op het feit dat de gehuwde vrouw met ingang van 1 januari 1985 een zelfstandig recht op AOW-pensioen heeft en er bij ongewijzigd laten van deze artikelen vanaf die datum een kans bestaat op zogenaamde «dubbele inbouw». Artikel 14 van de Wet Apb en artikel 3 van de SIP werken daarom terug tot 1 januari 1985. Hetzelfde kan gezegd worden ten aanzien van het toegevoegde lid c van artikel 4a van de SIP (artikel II, onderdeel F). Ook dat artikel beoogt de per 1 januari 1985 ontstane mogelijkheid tot dubbele inbouw te voorkomen.

De wijziging van artikel 26a, eerste en tweede lid van de Wet Apb (artikel I, onderdeel L) en artikel 27, eerste en tweede lid van de SIP (artikel II, onderdeel N) houdt onder andere verband met wijzigingen welke bij de Wet van 3 juli 1986 (Stb. 394) ten aanzien van de premievergoeding in de Algemene burgerlijke pensioenwet zijn ingevoerd. Als gevolg van deze wijzigingen zijn de artikelen N 10 en U 53 van de Algemene burgerlijke pensioenwet welke de AOW/AWW premievergoeding regelen en waarnaar de Wet Apb en de SIP verwijzen met ingang van 1 januari 1986 vervallen. Het gestelde in artikel 26a, tweede lid, van de Wet Apb en het gestelde in artikel 27, tweede lid, van de SIP werkt daarom terug tot 1 januari 1986.

De wijziging van artikel 26a, derde lid van de Wet Apb (artikel I, onderdeel L) en artikel 27, derde lid van de SIP (artikel II, onderdeel N) houdt verband met de belastingherziening «Oort» die op 1 januari 1990 is ingegaan en werkt daarom terug tot die datum.

Met het ingaan van deze wet wordt ook de gelijkstelling van niet huwelijkse met huwelijkse relaties in de Wet Apb en de SIP ingevoerd conform de ter zake reeds bestaande gelijkstelling in de AOW. Deze gelijkstelling is echter niet van invloed op de korting van pensioenen van ongehuwde AOW-gerechtigden die voor de AOW als gehuwden moeten worden aangemerkt doch vóór de inwerkingtreding van deze wet als ongehuwden werden gekort.

In situaties waarin als gevolg van terugwerkende kracht bij invoering van deze wet teveel aan rechthebbenden blijkt te zijn uitbetaald is het redelijk dat niet tot terugvordering van het teveel uitbetaalde wordt overgegaan.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

De Minister van Financiën,

G. Zalm

Naar boven