Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24400-VIII nr. 100 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24400-VIII nr. 100 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zoetermeer, 4 juli 1996
De Tweede Kamer der Staten-Generaal behandelde op 26 oktober 1995 het Wetsvoorstel, houdende nieuwe bepalingen voor een tegemoetkoming in de studiekosten (Wet tegemoetkoming studiekosten: WTS). Tijdens die behandeling (Hand. II, blz. 18-1169, 1178, 1181 en 1182) heb ik de leden toegezegd hen nader te informeren over twee onderwerpen.
In de eerste plaats betrof het de vraag van het lid mevrouw De Vries (VVD) naar het toepassen van de hardheidsclausule indien de niet verzorgende ouder van een kind onder de 18 jaar onvindbaar zou zijn of zou weigeren de gegevens te leveren.
In de tweede plaats betrof het de vraag van het lid de heer Bakker (D66) naar het toepassen van de hardheidsclausule in het kader van de peiljaarsystematiek en de daarbijbehorende inkomensmeting.
In antwoord op de vraag van mevrouw De Vries merk ik het volgende op.
Hoofdstuk II van de WTS geeft aanspraak op een tegemoetkoming in de studiekosten aan de wettelijke vertegenwoordiger van de studerende, jonger dan 18 jaar. De hoogte van de tegemoetkoming is afhankelijk van de som van de belastbare inkomens van de wettelijke vertegenwoordiger en diens partner.
Artikel 1 WTS legt vast wie partner is. Daarbij is de gehuwde die duurzaam gescheiden leeft uitdrukkelijk niet als partner aangewezen. Bij ongehuwden geldt als eis voor het partnerschap het duurzaam hebben van een gezamenlijke huishouding, zodanig dat beide personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op een andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
Dit betekent dat een onvindbare persoon niet kan worden aangemerkt als partner van de aanvrager. Derhalve kan diens gedragspatroon niet leiden tot problemen op het gebied van hoofdstuk II WTS.
Vervolgens wat betreft de partner die weigert inkomensgegevens te verschaffen:
Juist om de ouders zo weinig mogelijk lastig te vallen met vragen over hun inkomen, definieert artikel 1 het peiljaar als het derde jaar voorafgaand aan het jaar waarin de studie aanvangt. De inkomensgegevens zijn dan bij de belastingdienst bekend, zodat de weigering van de partner geen effect heeft. Mocht het inkomen dan nog niet bij de belastingdienst bekend zijn, dan kan de Informatie Beheer Groep (IBG) op grond van artikel 14 WTS een schatting maken op basis van oudere gegevens. Wanneer dan later blijkt dat het inkomen afwijkt van de schattting, kan de IBG de toekenning herzien.
Mijn conclusie is dan ook dat het vraagstuk in de praktijk niet zal optreden. Bijgevolg kan het toepassen van de hardheidsclausule achterwege blijven.
♦ De vraag van de heer Bakker beantwoord ik als volgt.
Hij schetste de casus van een plotselinge inkomensbreuk ten gevolge van een in de loop van een jaar optredende werkloosheid of arbeidsongeschiktheid met een daling van (substantieel) meer dan 25% en vroeg of daarvoor een oplossing gevonden kon worden.
De systematiek van de peiljaarverlegging definieert het peiljaar (t) voor het toetsingsinkomen als het derde jaar voorafgaand aan het jaar waarin het studiejaar aanvangt. In verkorte annotatie: t-3.
Bij terugval in inkomen kan de aanvrager of diens partner om verlegging van het reguliere peiljaar t-3 verzoeken. Het kan verlegd worden van t-3 naar t-2, naar t-1 of naar t, het jaar waarin het lopende studiejaar aanvangt.
Het inkomen moet ten minste 25% dalen ten opzichte van t-3, de daling mag niet het gevolg zijn van inkomensschommelingen die worden geacht normaal te zijn bij de gekozen vorm van inkomensverwerving, en het lage inkomensniveau moet ten minste 3 kalenderjaren aanhouden: de inkomensdaling kan niet op korte termijn ongedaan worden gemaakt. Dit zal het geval kunnen zijn bij plotseling optredende situaties van duurzame algehele arbeidsongeschiktheid en bij het blijvend wegvallen van een partnerinkomen, zoals vermeld in de memorie van toelichting en in de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer.
Indien de IBG de aanvraag tot peiljaarverlegging afwijst, kan deze, als nadere inkomensinformatie daartoe aanleiding geeft, achteraf de beslissing alsnog herzien.
In de huidige TS17-regeling gaat het jaarlijks om enkele duizenden gevallen. Hoewel exacte gegevens bij de IBG ontbreken, is een voorzichtige schatting ongeveer 5000. De verwachting is dat dit in de WTS ongeveer hetzelfde zal zijn.
De WTS hanteert in tegenstelling tot de WSF, waar aan een glijdende inkomensschaal wordt getoetst, slechts 2 inkomensgrenzen: f 39 448 en f 50 274.
Tot en met f 39 448 bestaat er recht op een tegemoetkoming in de studiekosten. Zij bestaat uit een vergoeding van de wettelijk vastgestelde onderwijsbijdrage en een tegemoetkoming in de overige studiekosten.
Van f 39 449 tot en met f 50 274 bestaat er recht op vergoeding van de onderwijsbijdrage.
Boven de f 50 274 is er in het geheel geen recht op een tegemoetkoming in de studiekosten.
Indien nu een inkomen daalt van f 80 000 tot f 60 000, dan verandert er in WTS-opzicht niets: men had geen recht op een tegemoetkoming in de studiekosten en er onstaat geen recht.
Indien een inkomen daalt tot binnen de voormelde WTS-grenzen, dan kan, uiteraard binnen de voorwaarden van de WTS, een in WTS-opzicht positief financieel effect optreden: minimaal het vergoeden van de onderwijsbijdrage.
Indien een binnen de WTS-grenzen gelegen inkomen daalt, dan heeft dat in WTS-opzicht in ieder geval geen nadelig financieel effect. Daalt een tussen f 39 448 en f 50 273 gelegen inkomen tot onder f 39 449, dan kan wederom binnen de voorwaarden van de WTS en vanzelfsprekend in WTS-opzicht zelfs een positief effect ontstaan, er kan immers een recht op tegemoetkoming in de overige studiekosten ontstaan.
Indien een bestaand inkomen van f 39 448 of minder verder daalt, dan treedt in WTS-opzicht geen enkel financieel nadelig effect op.
In het debat in de Tweede Kamer hanteerde de heer Bakker het voorbeeld van een arbeidsongeschikte en een werkloze die gedurende 9 maanden een volledig inkomen hebben genoten en de resterende maanden 70% daarvan, waardoor er in het jaar t een inkomensachteruitgang van 7,5% optreedt.
De arbeidsongeschikte in zijn voorbeeld kan weliswaar in het jaar t niet voor peiljaarverlegging in aanmerking komen, maar hij kan wel aannemelijk maken in de jaren t+1, t+2 en t+3 een inkomen te hebben dat ten minste 25% lager ligt dan het inkomen in t-2. Daardoor zal hij in het studiejaar dat begint in het jaar t+1 wel in aanmerking komen voor peiljaarverlegging.
De werkloze in het voorbeeld kan in het jaar t evenmin voor peiljaarverlegging in aanmerking komen. Hij ontvangt een aan het loon en aan het arbeidsverleden gerelateerde uitkering van 70%. Hij moet aannemelijk maken dat zijn inkomen daalt met ten minste 25% over het hele jaar. Dat zal slechts het geval zijn indien hij in enig jaar meer dan 9 maanden werkloos is geweest. Hij moet tevens aannemelijk maken dat zijn lagere inkomensniveau drie jaar stand houdt. In dat geval is peiljaarverlegging mogelijk.
In het algemeen is aan te nemen dat de periode van werkloosheid geen drie jaar aanhoudt en dat inkomensverwerving weer kan plaatsvinden.
Zou het inkomen wèl 3 jaren op het lage niveau blijven, dan kan de betrokkene alsnog herziening van de afwijzende beslissing van de IBG vragen.
Mijn conclusie is dan ook dat het door de heer Bakker geopperde niet leidt tot omstandigheden waarvoor toepassing van de hardheidsclausule bovenop de bestaande wettelijke mogelijkheid tot peiljaarverlegging noodzakelijk is te achten.
Ik vertrouw erop u met deze informatie voldoende te hebben geïnformeerd.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24400-VIII-100.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.