Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24400-VII nr. 48 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24400-VII nr. 48 |
Vastgesteld 5 september 1996
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken1 heeft over de brief van de minister van Binnenlandse Zaken d.d. 25 januari 1996 inzake «Reality-tv» (24 400 VII, nr. 33) een aantal vragen aan de minister voorgelegd. De vragen en de daarop door de minister mede namens de ministers van Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen gegeven antwoorden zijn hieronder afgedrukt.
Algemene inleiding van de minister
In het algemeen wil ik met betrekking tot het onderwerp «reality-tv» het volgende opmerken.
Reality-tv valt in beginsel niet onder de verantwoordelijkheid van de overheid, maar is iets dat zich tussen burgers onderling afspeelt. Ons inziens geven artikel 21 van de Auteurswet (openbaarmaking van een niet in opdracht gemaakt portret is niet geoorloofd voor zover een redelijk belang van de geportretteerde zich ertegen verzet), artikel 6:162 van het Nieuw Burgerlijk Wetboek (onrechtmatige daad) en de bestaande jurisprudentie voldoende kader om te beoordelen wat wel en wat niet toelaatbaar is.
Een publiekrechtelijke verantwoordelijkheid is slechts in het geding op het moment dat een overheidsorgaan medewerking verleent aan de totstandkoming van portretten, die zonder die medewerking niet tot stand zouden kunnen komen. Het belang van een ongestoorde taakuitvoering door politie, brandweer en ambulancediensten en, in het geval van strafzaken, het belang van een richtige opsporing en vervolging zijn belangen, die evenals het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer moeten worden afgewogen tegen het belang van het waarborgen van de publieke controle op overheidshandelen en het daaraan verbonden belang van het recht op informatie.
Om de genoemde diensten te informeren over zaken die bij deze afweging een rol (dienen te) spelen en om te bevorderen dat landelijk en door de verschillende diensten een eenvormig beleid wordt gevoerd, zijn wij voornemens om ten behoeve van hen een handreiking op te stellen, die zij kunnen hanteren indien zij betrokken zijn bij de totstandkoming van «reality-tv»-achtige programma's. De handreiking zal worden afgestemd op de te actualiseren richtlijn «Informatieverstrekking en voorlichting door politie en openbaar ministerie aan de media in en over strafzaken» van 6 mei 1992 (Stcrt. 1992, nr. 86).
Kan een kwantitatief inzicht worden gegeven in de groei van het aantal programma's dat als reality tv wordt aangemerkt?
Doet die groei zich in dezelfde mate in andere West-Europese landen voor en zo neen, hoe zijn verschillen te verklaren?
De groei van het aantal programma's dat valt onder de omschrijving van «reality-tv» zoals die door ons wordt gehanteerd – televisieprogramma's waarbij mensen in werkelijke (vaak nood-)situaties door cameraploegen in beeld worden gebracht – is vooral het gevolg van de opkomst van commerciële omroepen. Dit geldt voor vrijwel heel West-Europa. Reality-tv is echter geen afzonderlijke categorie in de thans gebruikte systemen voor de indeling van programma's. Er bestaat daarom geen kwantitatief inzicht in de groei van het aanbod van dit type programma's en het is niet mogelijk verschillen tussen West-Europese landen kwantitatief vast te stellen dan wel te verklaren.
Is de verwachting dat deze vorm van tv- programma's min of meer blijvend van aard zal zijn of is eerder sprake van een tijdelijk fenomeen?
De verwachting is dat, zolang er een aanzienlijke publieke belangstelling voor dit soort programma's bestaat, zeker commerciële omroepen deze in hun programmering blijven opnemen. In het algemeen bestaat de tendens om sterker dan vroeger in te spelen op de emoties van de kijkers. Of er sprake is van een tijdelijk fenomeen zal de tijd leren.
Is de gehanteerde definitie («televisieprogramma's waarbij mensen in werkelijke situaties, vaak noodsituaties, door cameraploegen in beeld worden gebracht») toereikend om deze programma's te onderscheiden van andere televisieprogramma's waarin mensen in beeld komen?
De term «reality-tv» is een aan de Amerikaanse taal ontleend begrip. Ons inziens dekt de door de minister van Binnenlandse Zaken in zijn brief van 25 januari 1996 (TK 1995/96, 24 400 VII, nr. 33) gehanteerde omschrijving de lading van het begrip voldoende; een volledig sluitende definitie, in die zin dat een onderscheid wordt gemaakt ten opzichte van andere programma's waarbij mensen in beeld komen, is niet te geven. Ook bijvoorbeeld de reguliere nieuws-uitzendingen op de televisie kunnen, daar waar opnamen van mensen in werkelijke situaties worden getoond, onder «reality-tv» worden geschaard. De omschrijving van de term «reality-tv» betekent echter geen beperking tot programma's met een duidelijke amusementswaarde. Een aantal van deze programma's stuit bij sommigen op morele bezwaren vanwege het «sensatie-effect» dat door het programma teweeg wordt gebracht. De intenties/bedoelingen van programmamakers spelen in onze omschrijving geen rol.
In hoeverre spelen de bedoeling van de maker en/of de aard van eerdere uitzendingen een bepalende rol en zo ja, is dat type criteria houdbaar en bruikbaar?
Zie het antwoord van vraag 3.
Kan worden verduidelijkt waarin – in termen van bescherming van de belangen personen en met name privacy – beslissende verschillen bestaan tussen life-uitzendingen en vooraf opgenomen uitzendingen respectievelijk tussen programma's over mensen in werkelijke situaties en over mensen in studiosituaties?
De belangrijkste civielrechtelijke voorziening om het ongewenst in beeld brengen van personen tegen te gaan is artikel 21 van de Auteurswet. Dit artikel bepaalt dat openbaarmaking van een niet in opdracht gemaakt portret niet geoorloofd is, voor zover een redelijk belang van de geportretteerde zich ertegen verzet. Volgens het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 1987, N.J. 1988 nr. 277, moet onder iemands portret ook een film- of televisiebeeld worden verstaan. Artikel 21 Auteurswet strekt ertoe om het ongewenst in beeld brengen van personen tegen te gaan. Daarbij is het geven van toestemming tot openbaarmaking door de betrokkene in beginsel een overeenkomst, die inhoudt dat de betrokkene daardoor afziet van een actie op grond van artikel 21 van de Auteurswet of anderszins. Het meewerken aan (live-)opnamen in een studio bijvoorbeeld impliceert zo'n toestemming, tenzij betrokkene wordt misleid. Als toestemming van betrokkene ontbreekt, is openbaarmaking nog niet zonder meer onrechtmatig. Bij dit laatste speelt namelijk de vraag of de «geportretteerde» een redelijk belang heeft dat zich tegen openbaarmaking verzet. Zo'n redelijk belang kan bij voorbeeld gelegen zijn in de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene. Uit de rechtspraak blijkt dat de rechter huiverig is om in het concrete geval een voorafgaand verbod van een uitzending of van een publicatie uit te vaardigen. Dit is in de rechtspraak in enkele gevallen als een te vergaande maatregel geoordeeld. In andere gevallen oordeelde de rechter dat uitzending in ongewijzigde vorm moest wijken voor het belang van betrokkene. Zo stelt de rechter nogal eens voorwaarden aan een uitzending, bij voorbeeld dat de «geportretteerde» onherkenbaar wordt gemaakt. Indien een uitzending door de rechter onrechtmatig wordt geoordeeld, kan dit een grond opleveren voor de toekenning van schadevergoeding. Wij menen dat de geldende civielrechtelijke voorzieningen voldoende mogelijkheden bieden om het ongewenst in beeld brengen van personen tegen te gaan. De rijk geschakeerde jurisprudentie laat het beeld zien van een afweging in het concrete geval van het belang van de informatievrijheid tegenover het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Bij de in vraag 6 bedoelde programma's is de amusementswaarde groot en de nieuwswaarde gering. Het privacy-aspect zal hier al gauw zwaarder wegen dan de nieuwswaarde. Of dat bij een specifieke opname het geval is, is ter beoordeling aan de rechter. De geportretteerde kan zich beroepen op artikel 21 Auteurswet en voorafgaand verbod eisen c.q. een schadevergoeding achteraf.
Wat is de positie van derdebelanghebbenden («slachtoffers») in programma's waarin «grappige» homevideo«s worden uitgezonden of in programma's waarin met een verborgen camera «grappige» opnames worden gemaakt?
Zie het antwoord van vraag 5.
Welke instructies of voorschriften gelden in Belgie, Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk voor de medewerking van overheidsdiensten, zoals politiekorpsen, arrondissementsparketten, regionale brandweer en ambulancediensten aan reality-tv?
In België heeft de minister van Binnenlandse Zaken een circulaire uitgevaardigd waarin de politiediensten wordt verzocht om, met inachtneming van de grondwettelijke principes, de nodige terughoudendheid aan de dag te leggen in de relatie met de pers. Politie-oproepen via de televisie worden per geval door het betrokken parket goedgekeurd. In Duitsland verstaat men onder reality-tv het naspelen van werkelijk gebeurde situaties. De ministers van Binnenlandse Zaken van de deelstaten hebben een beroep gedaan op de media om zich bewust te zijn van hun verantwoordelijkheid, die de beginselen van de persvrijheid met zich mee brengen. Ook in het Verenigd Koninkrijk worden – voor zover door de betreffende ambassade kon worden nagegaan – de situaties nagespeeld. Toestemming voor medewerking aan dergelijke programma's wordt gegeven binnen de betreffende overheidsorganisatie. Hierbij dienen algemene regels met betrekking tot privacy en de informatieverstrekking over zaken die nog niet zijn afgerond in acht te worden genomen. Evenals in het Verenigd Koninkrijk bepalen in Frankrijk de betreffende overheidsdiensten en functionarissen of er aan programma's wordt meegewerkt. De «Conseil supérieur de l«audiovisuel» heeft de bevoegdheid de uitgezonden beelden áchteraf te controleren, vóóraf kan zij de televisiezenders adviseren. Vorig jaar heeft zij, naar aanleiding van de berichtgeving tijdens een golf van aanslagen, de problematiek van reality-tv onder de aandacht gebracht van de redacteuren van televisie-zenders. Daarbij heeft zij hen op het hart gedrukt om, zoveel als enigszins mogelijk, de privacy van betrokkenen en slachtoffers te beschermen.
Welke voorzieningen bestaan (of worden overwogen) binnen de Europese Unie om reality-tv aan banden te leggen ten behoeve van de bescherming van de belangen van derdebelanghebbenden?
Er bestaan binnen de Europese Unie geen specifieke regels ten aanzien van reality-tv noch voornemens daartoe. Wel is in het kader van de Raad van Europa in het najaar van 1995 een enquête gehouden over het verschijnsel reality-tv. De resultaten daarvan zijn nog niet bekend.
Welke civielrechtelijke voorzieningen bestaan (bijvoorbeeld voor een uitzendverbod of een schadevergoeding) om het ongewenst in beeld brengen van personen tegen te gaan?
In welke mate schieten deze voorzieningen tekort? Welke trend laat de jurisprudentie in de praktijk zien?
Zie het antwoord van vraag 5.
Gaat het bij de op te stellen richtlijnen alleen om de belangen van een ongestoorde dienstverlening door politie, brandweer en ambulances of is ook de bescherming van slachtoffers en andere burgers in het geding?
En zo ja, kan worden verduidelijkt hoe die twee belangen zich tot elkaar verhouden?
Zoals de minister van Justitie in antwoord op schriftelijke vragen van het lid Nijpels-Hezemans (TK 1995/96, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 639) heeft aangekondigd zal de huidige richtlijn «Informatieverstrekking en voorlichting door politie en openbaar ministerie aan de media in en over strafzaken» van 6 mei 1992 (Stcrt. 1992, nr. 86) worden aangepast aan de eisen van deze tijd. Daarbij zal, net zoals in de huidige richtlijn reeds het geval is, aandacht worden besteed aan de belangenafweging die moet plaatsvinden tussen enerzijds de belangen van een ongestoorde taakuitoefening of een richtige opsporing en van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds het belang van het recht op informatie. Tevens zal aandacht worden besteed aan het verlenen van medewerking aan de totstandkoming van televisieprogramma's. De bekendmaking van het college van procureurs-generaal over actualisering van de richtlijn staat overigens los van het gevoerde overleg met de vertegenwoordigers van de regionale politiekorpsen. Alhoewel uit dit overleg niet gebleken is dat sprake is van een ernstige belemmering voor de uitvoering van de politietaak, achten de ministers van Binnenlandse Zaken, van Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport het wenselijk om in onderling overleg een handreiking op te stellen en aan te bevelen aan politie, brandweer en ambulancediensten. Het voordeel van een dergelijke handreiking is dat de betrokken diensten slechts te maken krijgen met een eensluidende gedragslijn en dat een eenvormig optreden wordt bevorderd. De handreiking en de richtlijn zullen daartoe op elkaar worden afgestemd. Het uitgangspunt bij de op te stellen handreiking is tweeledig. Enerzijds zal dit zijn het bewerkstelligen van een ongestoorde taakuitvoering door politie, brandweer en ambulances. Anderzijds zal aandacht worden besteed aan de vraag hoe, bij medewerking door de bedoelde diensten aan televisieprogramma's, optimaal bescherming geboden kan worden aan derden die daarbij in beeld kunnen komen. De conclusies en aanbevelingen van de Nationale ombudsman worden in de richtlijn en in de handreiking verwerkt. Met betrekking tot de aanbeveling tot controle door de politie voorafgaande aan de uitzending, om na te gaan of de privacy van andere bij de uitzending betrokken personen voldoende is gewaarborgd, zij echter opgemerkt dat dit op gespannen voet staat met artikel 7, tweede lid van de Grondwet, dat voorafgaand verlof vanwege de inhoud van een radio- of televisieuitzending door de overheid verbiedt. De grondrechten gelden onverkort voor de overheid, ook in privaatrechtelijke rechtsverhoudingen.
Welke specifieke juridische voorzieningen hebben omroepen en productiebedrijven getroffen om de positie van personen die in beeld worden gebracht van waarborgen te voorzien?
Bestaan daarbij verschillen tussen soorten van programma's (zoals bijvoorbeeld het bijwonen of het optreden in een talkshow dan wel het meewerken aan een life-programma dan wel aan een vooraf opgenomen programma)?
Het opstellen van regels en/of procedures ten aanzien van de positie van personen die in beeld worden gebracht valt onder de verantwoordelijkheid van de betrokken omroep of het betrokken produktiebedrijf. Per organisatie kan dit derhalve verschillen. Welke specifieke (juridische) voorzieningen er door de verschillende organisaties zijn getroffen, hoe deze in de praktijk worden toegepast en waarop deze zijn gericht is ons niet bekend. Uiteindelijk is de waarborg gelegen in het wettelijk kader. Bij conflicten kunnen betrokkenen de zaak aan de civiele rechter voorleggen (zie ook het antwoord op de vragen 5, 6, 9 en 28). Tevens bestaat de mogelijkheid om over de handelwijze van journalisten een uitspraak te vragen van de Raad voor Journalistiek. Uitspraken van dit, zuiver privaatrechtelijke, orgaan kunnen in het algemeen bijdragen aan een verantwoorde beroepsuitoefening.
Bestaat inzicht in de wijze waarop deze voorzieningen in de praktijk worden toegepast?
Zie het antwoord van vraag 11.
Zijn deze voorzieningen er feitelijk op gericht een productie voor uitzending veilig te stellen of zijn ze effectief bedoeld om waarborgen aan personen te bieden?
Zie het antwoord van vraag 11.
In welke mate en op welke punten verschilt het maken en uitzenden van reality tv-programma's van het maken en publiceren van foto's of het maken en uitzenden van radio-programma's van «mensen in werkelijke situaties, vaak noodsituaties»?
Het resultaat van de gebruikte methode is steeds hetzelfde, namelijk het weergeven van mensen in werkelijk situaties, vaak noodsituaties. De verschillen in weergave tussen televisieprogramma's, foto's en radioprogramma's kunnen echter gevolgen hebben voor de impact die de publikatie/uitzending teweeg brengt, dan wel op de mate van herkenbaarheid van de betrokken personen en daarmee op de privacygevoeligheid van hetgeen wordt getoond of uitgezonden.
Bestaan voor deze twee laatste categorieën vergelijkbare instructies of richtlijnen voor de medewerking van overheidsdiensten?
Op het maken en publiceren van foto's en het maken en uitzenden van radioprogramma's zijn eerder genoemde richtlijn «Informatieverstrekking en voorlichting door politie en openbaar ministerie in en over strafzaken» en de «Leidraad over de positie van de pers bij politie-optreden» van de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie d.d. 19 mei 1988 van toepassing. De eerste geeft invulling aan de noodzakelijke belangenafweging bij de klassieke persvoorlichting door politie en openbaar ministerie in en over strafzaken. De tweede ziet op de toegang van journalisten tot plaatsen die vanwege dienstverlenende, politiële of justitiële activiteiten niet publiekelijk toegankelijk zijn. Hierbij moet onder andere worden gedacht aan plaatsen waar ongelukken hebben plaatsgevonden. Voor de brandweer en de ambulancediensten zijn er op dit moment geen richtlijnen.
Hoe is te bereiken dat particuliere diensten en hulpverleners op een vergelijkbare wijze als overheidsdiensten met reality tv- programma's omgaan?
Met vertegenwoordigers van de particuliere- en overheidsambulancediensten is afgesproken dat de op te stellen handreiking voor politie, brandweer en ambulancediensten ook onder de aandacht van de particuliere ambulancediensten zal worden gebracht. Uiteraard dienen voorts zowel overheids- als particuliere diensten zich te houden aan de normen die in de jurisprudentie zijn ontwikkeld in het kader van de onrechtmatige daad en het portretrecht.
Op welke gronden is te rechtvaardigen dat de particuliere sector in het algemeen een andere of mindere bescherming biedt aan derde-belanghebbenden dan de overheidssector?
In beginsel wordt in de particuliere sector niet minder bescherming geboden aan personen dan in de overheidssector. Het kader voor de belangenafweging tussen de vrijheid van meningsuiting, vrije nieuwsgaring en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, zoals in antwoord 5, 6, 9 en 28 beschreven, geldt voor zowel de overheidssector als de particuliere sector. Overheidsinstellingen dienen zich bij de uitoefening van hun taken en bevoegdheden tegenover betrokken burgers uiteraard zorgvuldig te gedragen. Dat geldt temeer indien zij betrokkenen in het kader van die bevoegdheidsuitoefening in een situatie brengen die niet persé noodzakelijk is voor hun taakvervulling, zoals bij het meewerken aan of het feitelijk gelegenheid geven voor opnamen voor een bepaald programma. Dat neemt niet weg dat ook in de particuliere sector, bijvoorbeeld in ziekenhuizen, burgers zich in een situatie kunnen bevinden, die hen afhankelijk maakt van de betreffende instelling. Ook de particuliere instelling die medewerking verleent aan een bepaald programma dient de zorgvuldigheidseisen in acht te nemen, die de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de geportretteerde met zich mee brengt.
Deelt de minister de conclusies en de aanbeveling van de Nationale Ombudsman met betrekking tot de uitkomsten van het onderzoek (over verlening medewerking politie aan televisieprogramma's). Zo nee, waarom niet?
Zo ja, deelt de minister dan de visie dat voor het meewerken van politie/brandweer aan deze programma's, de minister van Binnenlandse Zaken als eerstverantwoordelijke zorg moet dragen voor richtlijnen?
Zie het antwoord van vraag 10.
Is de minister van plan dergelijke richtlijnen op te stellen of moet uit de citaten in de brief van 25 januari 1996 blz. 2 te weten «Met mijn ambtgenote van Justitie zal ik bezien of het zinvol is» en «Tevens zal gesproken worden over de wenselijkheid van totstandkoming van landelijke richtlijnen», worden geconcludeerd dat niet zeker is of de aanbevelingen van de Nationale Ombudsman zullen worden uitgevoerd?
Zie het antwoord van vraag 10.
Is het de bedoeling dat de oude richtlijn «informatieverstrekking en voorlichting door de politie en openbaar ministerie aan de media in en over strafzaken» wordt aangepast of is het zo dat er een geheel nieuwe richtlijn komt die naast de justitiële taakuitoefening ook zou moeten gelden voor de taakuitoefening in het kader van de handhaving van de openbare orde, de hulpverlening en de brandweer?
Zie het antwoord van vraag 10.
Betekent de bekendmaking van het college van procureurs-generaal dat de richtlijnen voor informatieverstrekking en voorlichting door politie en openbaar ministerie aan de media in en over strafzaken naar aanleiding van een rapport van de Nationale Ombudsman zullen worden geactualiseerd met het oog op reality-tv (Antwoord op vragen van het lid Nijpels-Hezemans, Handelingen 1995–1996 aanhangsel nr. 639), dat het aangekondigde overleg met de korpsbeheerders heeft plaatsgevonden? In hoeverre is daar dan geconstateerd dat medewerking van politie aan reality-tv een belemmering is voor adequate hulpverlening?
Zie het antwoord van vraag 10.
Zal in de te actualiseren richtlijnen specifiek aandacht worden besteed aan de verantwoordelijkheid van de overheid in verhouding tot de twee typen reality-tv?
Wij begrijpen de vraag aldus dat met de twee typen reality-tv wordt gedoeld op enerzijds programma's waarbij de pers op eigen gelegenheid naar een openbare plaats komt om opnamen te maken van een gebeurtenis die daar heeft plaatsgevonden en anderzijds programma's die tot stand zijn gekomen met de actieve medewerking van de desbetreffende dienst aan de media, waarbij deze in de gelegenheid worden gesteld op plaatsen opnamen te maken die zonder die medewerking niet toegankelijk zouden zijn geweest. De te actualiseren richtlijn van 6 mei 1992 «Informatieverstrekking en voorlichting door politie en openbaar ministerie aan de media in en over strafzaken» en de te ontwerpen handreiking voor de onderscheiden hulpverleningsdiensten zien op beide situaties. In beide gevallen dient door de betrokken dienst een afweging plaats te vinden tussen het ongehinderd kunnen uitoefenen van de taak, het respect voor de persoonlijke levenssfeer van betrokken verdachten, slachtoffers en andere betrokkenen en het belang van de opnamen voor de vrije nieuwsgaring.
Kan aan de Kamer zo spoedig mogelijk mededeling worden gedaan van de uiteindelijke maatregelen die (eventueel) in samenwerking met Justitie en korpsbeheerders zijn genomen?
Ja, zowel de herziene richtlijn als de handreiking zullen aan de Kamer worden toegezonden. Naar verwachting zullen beide documenten eind 1996 gereed zijn.
Acht de minister het wenselijk dat maatregelen genomen worden ter voorkoming van schending van de persoonlijke levenssfeer? Kan dat zonder de persvrijheid aan te tasten?
De voorgenomen maatregelen passen binnen de bestaande, reeds geldende kaders (verwezen zij naar het antwoord op de vragen 5, 6, 9 en 28). Van aantasting van de persvrijheid is derhalve geen sprake.
Bij reality-tv zijn de bewindslieden betrokken van Binnenlandse Zaken, Justitie, VWS en OCW. Coördineert de minister van Binnenlandse Zaken deze betrokkenheid?
De betrokken bewindslieden hebben in deze elk hun eigen verantwoordelijkheid. Uiteraard wordt het beleid, daar waar nodig, afgestemd.
Kan de minister aangeven of zich vergelijkbare problemen voordoen, bijvoorbeeld bij deurwaarders, gevangenissen, ziekenhuizen?
Het is niet mogelijk om precies aan te geven of, dan wel in hoeverre, zich bij de genoemde functionarissen en instellingen problemen voordoen rond het verschijnsel reality tv. In het algemeen kan gesteld worden dat het uitgangspunt van de belangenafweging tussen de informatievrijheid enerzijds en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer anderzijds, ook hier onverkort geldt. De betrokkenen moeten in het concrete geval duidelijk en scherp kunnen vaststellen waartoe de beeldopnamen strekken en wat het doel is van de opnamen en van de uitzending, opdat zij kunnen nagaan of zij, in verband met consequenties voor de persoonlijke levenssfeer, al dan niet toestemming moeten weigeren.
Hebben de overleggen met vertegenwoordigers van de regionale brandweren en met het Nederlands Ambulance Platform inmiddels al plaats gevonden? Zo ja, kan de minister de uitkomst aan de Kamer mededelen? Zo nee, kan de minister de Kamer na ommekomst van die overleggen informeren? Is de minister ook van plan om in overleg te treden met de Nederlandse Vereniging voor journalisten om te komen tot een gedragscode voor reality-tv-journalisten? (Nederlands Dagblad 23 januari 1996 en Algemeen Dagblad 30 januari 1996) Zo niet, kan dan worden aangegeven hoe de beslissing om niet in overleg te treden zich verhoudt tot de eigen verantwoordelijkheid (zelfregulering door middel van een gedragscode) van de media?
De gesprekken met de vertegenwoordigers van de regionale brandweren en van de particuliere- en overheidsambulancediensten hebben inmiddels plaatsgevonden. De uitkomsten van deze overleggen zijn als bijlage bijgevoegd.1
De op te stellen handreiking en de aan te passen richtlijn zullen uitsluitend betrekking hebben op het handelen van de genoemde (overheids-)organen.
Het al dan niet opstellen van een gedragscode voor journalisten en programmamakers behoort – uiteraard binnen het bestaande juridisch kader – tot hun eigen verantwoordelijkheid. De overheid heeft geen taak om bij journalisten en programmamakers aan te dringen op enige vorm van zelfcensuur.
Kan de minister aangeven of naar zijn mening de bescherming van privacy voldoende wordt gewaarborgd gezien de stand van de jurisprudentie?
Zie het antwoord van vraag 5.
Maakt de minister onderscheid in het soort reality-tv programma's? Zo ja, welke soorten zijn er?
Zie het antwoord van vraag 3.
Acht de minister het mogelijk, gelet op artikel 7, tweede lid, Grondwet, dat ook programmamakers die werken naar aanleiding van berichten op de politieradio en waarbij van actieve medewerking van de politie geen sprake is, zich aan toekomstige richtlijnen zullen houden? Moet volgens de minister in dit geval onderscheid worden gemaakt tussen opnamen op de openbare weg en opnamen op andere – besloten – plaatsen?
Zie het antwoord van vraag 27.
Welk belang heeft de politie en/of de brandweer bij het actief meewerken aan reality-tv programma's?
Door het meewerken aan bepaalde programma's kan het publiek worden voorgelicht over het werk dat deze diensten verrichten. Dit kan leiden tot een grotere waardering en een beter begrip voor dat werk.
Waar door de politie wordt gekozen voor actieve medewerking aan een televisieprogramma, heeft zij een eigen verantwoordelijkheid bij het bepalen hoever die medewerking gaat. Valt de keuze om die medewerking niet te verlenen onder het verbod op voorafgaand toezicht op de inhoud van een televisieprogramma? Kan de politie worden aangesproken op haar keuze tot het verlenen van actieve medewerking en wat kan de consequentie voor de politie zijn indien zij op deze keuze wordt aangesproken?
Het tweede lid van artikel 7 van de Grondwet, verbiedt de overheid om voorafgaand toezicht op de inhoud van radio- en televisieprogramma's uit te oefenen. De beslissing om al dan niet medewerking te verlenen aan een programma dat nog niet is gemaakt, valt daar niet onder. Indien overheidsorganen actief aan de totstandkoming van een programma-onderdeel hun medewerking verlenen, hebben zij daarbij een eigen verantwoordelijkheid. Uiteraard zijn zij op die verantwoordelijkheid – eventueel ook in rechte – aanspreekbaar. Indien een overheidsorgaan – zoals de politie – daarbij volgens de normen in het privaatrecht onbehoorlijk zou handelen, kan zij daarop worden aangesproken. Het is aan de rechter in voorkomende gevallen te bepalen welke gevolgen moeten worden verbonden aan de onrechtmatigheid van de wijze waarop medewerking is verleend. Dit kan bijvoorbeeld leiden tot de verplichting tot schadevergoeding.
Is de minister op de hoogte van de voorwaarden die de Amerikaanse politie kan stellen indien zij actief medewerking verleent aan reality-tv programma's?
Zo nee, kan dit worden onderzocht en met de resultaten van dat onderzoek rekening worden gehouden bij het ontwerp van eventuele richtlijnen?
De Nederlandse ambassade in Washington heeft in antwoord op deze vraag meegedeeld dat in de Verenigde Staten moet worden duidelijk gemaakt dat het om een nágespeelde situatie gaat. Het betreft daar dus een andere vorm van televisie dan in Nederland. Wij spreken in Nederland immers van reality-tv indien er sprake is van het in beeld brengen van werkelijke situaties. Voor zover uit de door de ambassade verstrekte informatie blijkt, bestaan in de Verenigde Staten geen regelgeving van overheidswege of beperkingen met betrekking tot het verlenen van medewerking door de politie aan televisiestations en produktiemaatschappijen bij de vervaardiging van programma's over politie-onderzoeken. De politie beoordeelt per geval of medewerking aan zo'n programma wordt verleend en in welke mate dit gebeurt.
Acht de minister het noodzakelijk, gezien het groeiend aantal reality-tv programma's, dat er zorgvuldigheidseisen worden opgesteld voor dergelijke programma's die niet zakelijk en informatief zijn, maar slechts op sensatie belust zijn in de strijd om de kijkcijfers? Overweegt de minister hieromtrent overleg met de publieke omroepverenigingen en de commerciële omroepen?
In het antwoord op de vragen 5, 6, 9 en 28 en 27 en 30 is de eigen verantwoordelijkheid van de overheid en van de media duidelijk afgebakend. Er is derhalve geen reden om over dit onderwerp met omroepinstellingen te overleggen.
Is de minister alsnog bereid onderzoek te verrichten naar de gevolgen van reality-tv?
Wij zien ook thans geen reden om onderzoek te verrichten naar de gevolgen van reality-tv.
Samenstelling: Leden: Van Erp (VVD), V. A. M. van der Burg (CDA), Te Veldhuis (VVD), Van der Heijden (CDA), De Cloe (PvdA), voorzitter, Janmaat (CD), Van den Berg (SGP), Scheltema-de Nie (D66), ondervoorzitter, Apostolou (PvdA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Remkes (VVD), Gabor (CDA), Koekkoek (CDA), Nijpels-Hezemans (Groep Nijpels), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Hoekema (D66), Essers (VVD), Dittrich (D66), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Cornielje (VVD), Rouvoet (RPF) en Rehwinkel (PvdA).
Plv. leden: Korthals (VVD), Dankers (CDA), Van Hoof (VVD), Bijleveld-Schouten (CDA), Liemburg (PvdA), Poppe (SP), Schutte (GPV), Jeekel (D66), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Vreeman (PvdA), Verhagen (CDA), Van der Stoel (VVD), Mateman (CDA), Mulder-Van Dam (CDA), Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Van Boxtel (D66), H. G. J. Kamp (VVD), Assen (CDA), M. M. van der Burg (PvdA), Bakker (D66), Klein Molekamp (VVD), Leerkes (U55+) en Van Oven (PvdA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24400-VII-48.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.