24 400 VII
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken (VII) voor het jaar 1996

nr. 45
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 10 juli 1996

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken1 heeft bij brief van 19 maart 1996 een reactie gevraagd aan de minister van Binnenlandse Zaken n.a.v. de brief van de burgemeester van Zwolle over de demonstratie van CD en CP'86 aldaar.

De minister heeft daarop gereageerd bij brief van 5 juni 1996.

De beide brieven zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

De Cloe

De griffier van de commissie,

Hommes

's-Gravenhage, 19 maart 1996

Aan de Minister van Binnenlandse Zaken

Geachte heer Dijkstal,

Namens de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken vraag ik uw aandacht voor het volgende. Naar aanleiding van de demonstratie van CD en CP'86 in Zwolle op 24 februari 1996 heeft de burgemeester van Zwolle bij brief van 28 februari 1996 zich tot de commissie gewend. Een afschrift van deze brief treft u bijgaand aan.1

De commissie zou het op prijs stellen uw standpunt omtrent het gestelde in de brief te vernemen. Ik verzoek u in uw reactie aandacht te besteden aan de bestaande wet- en regelgeving op dit terrein, zoals bij voorbeeld de Wet openbare manifestaties.

Met vriendelijke groet,

De griffier,

J. Hommes

Aan de Voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 5 juni 1996

In uw brief d.d. 19 maart jl., vraagt u mij om een reactie op de brief van de burgemeester van Zwolle, de heer Franssen. Daarbij verzoekt u mij met name aandacht te besteden aan de bestaande wet- en regelgeving op het terrein van betogingen, zoals de Wet openbare manifestaties (WOM). De suggestie is gedaan dat burgemeesters meer mogelijkheden moeten krijgen om bij soortgelijke problematiek effectief te kunnen optreden. In mijn volgende reactie plaats ik de gebeurtenissen in Zwolle graag eerst in een breder kader, alvorens op een aantal meer bijzondere aspecten in te gaan.

Uit de reacties naar aanleiding van de betoging van extreem-rechts is duidelijk gebleken dat groepen in de samenleving, en in het bijzonder leden van etnische minderheidsgroepen, zich door deze betoging bedreigd en geschaad voelen. Ook de burgemeester van Zwolle doet hiervan verslag in zijn brief aan u. Bij sommigen roepen dergelijke betogingen herinneringen aan de oorlogsjaren op. Bij andere groeperingen veroorzaken uitspraken als «Nederland blank» het gevoel dat zij in Nederland niet welkom zijn. In de Contourennota (Kamerstukken II 1993/94, 23 684, nr. 1) heeft het kabinet er op gewezen, dat mensen die worden gediscrimineerd zich niet geaccepteerd zullen achten als volwaardig medeburger en daardoor geremd zullen zijn in hun bereidheid snel te integreren in de Nederlandse samenleving. Een effectief anti-discriminatiebeleid acht ik alleen daarom al van groot belang voor de bevordering van de integratie en het voorkomen van marginalisering van leden van etnische minderheidsgroepen.

Daarnaast spelen ook andere afwegingen een rol. Het recht op betoging acht ik van essentieel belang voor de goede functionering van een democratische samenleving. Het vooraf verbieden van betogingen als bestuurlijke maatregel wegens de inhoud van de boodschap acht ik met dat belang in strijd, omdat het een vorm van preventieve censuur is. Een andere, meer praktische, overweging is dat een dergelijke maatregel tot gevolg kan hebben dat groeperingen die wellicht een bedreiging kunnen vormen voor de democratische rechtsstaat hun ideeën heimelijk zullen gaan uitdragen. Een onzichtbare vijand is moeilijker te bestrijden dan een zichtbare. Daarbij dient men zich te realiseren dat uitingen een symptoom zijn van de onderliggende problematiek. Ik ben van mening dat wij niet moeten blijven steken in symptoombestrijding. Sterker nog, ik denk dat wij die symptomen nodig hebben voor de identificatie van het onderliggende probleem en voor de bestrijding daarvan. Bovendien worden aanhangers van verboden groeperingen door sympathisanten – en door zichzelf – als martelaars gezien. Ook dat vereenvoudigt de bestrijding van dergelijke groeperingen niet.

Bij betogingen waardoor groeperingen in de Nederlandse samenleving zich bedreigd en geschaad voelen zijn verschillende grondrechten in het geding. Artikel 1 van de Grondwet, het gelijkheidsbeginsel, brengt met zich dat discriminatie niet kan worden getolereerd. De vrijheid van meningsuiting (artikel 7 van de Grondwet) brengt met zich dat het een ieder in beginsel vrij staat zijn mening te uiten. Bescherming van overheidswege van de ene burger tegenover de andere burger ter waarborging van het gelijkheidsbeginsel, betekent tegelijkertijd een beperking op de vrijheid van meningsuiting van de andere burger. Een dergelijke spanning tussen grondrechten van individuele burgers, vereist een evenwichtige afweging.

In het Nederlandse rechtsstelsel is het bovenstaande spanningsveld binnen de grondwettelijke kaders als volgt uitgewerkt. Een middel tot meningsuiting is de betoging. Artikel 9 van de Grondwet erkent dit recht. Dat betekent niet dat onder geen enkel beding beperkingen aan de uitoefening van dit recht kunnen worden gesteld. Zo kan het recht op betoging geen vrijbrief zijn voor het plegen van strafbare feiten. Op grond van het eerste lid van artikel 9 van de Grondwet kan de formele wetgever inhoudelijke beperkingen aan betogingen opleggen. Dit ligt besloten in de woorden «behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet». Bepaalde uitingen, die in het licht van het gelijkheidsbeginsel niet kunnen worden getolereerd, zijn strafbaar gesteld in het Wetboek van Strafrecht. Voorbeelden hiervan zijn de strafbaarstelling van belediging van een bepaalde bevolkingsgroep of aanzetting tot discriminatie van een bepaalde bevolkingsgroep in respectievelijk de artikelen 137c en 137d Sr. De vrijheid van meningsuiting brengt echter met zich dat dergelijke uitingen pas achteraf kunnen worden bestraft. Ik acht dit een juiste en evenwichtige balans waarbij aan beide grondrechten recht wordt gedaan.

Het tweede lid van artikel 9 van de Grondwet biedt de mogelijkheid om op basis van een specifieke wet in formele zin ook andere overheden bevoegdheden te verlenen tot het beperken van het recht van betoging. Deze beperkingen mogen echter uitsluitend worden opgelegd ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. De Wet openbare manifestaties (WOM) biedt deze grondslag en geeft hiervoor een nadere regeling. Een betoging kan worden verboden indien genoemde belangen dit vorderen. Dat betekent dat een verbod slechts dan gerechtvaardigd is indien ook met alle beschikbare bestuurlijke middelen de veiligheid van burgers niet kan worden gegarandeerd (bestuurlijke overmachtssituatie). Hiervan kan sprake zijn indien grootschalige openbare orde problemen niet zijn te voorkomen door aan de betoging bepaalde voorwaarden te stellen. Zo kan men de betoging langs een bepaalde route leiden en aan een bepaald tijdstip binden. Ook andere afspraken kunnen worden gemaakt met de organisatoren van de demonstratie. Indien er concrete aanwijzingen zijn dat deze aanwijzingen niet zullen worden opgevolgd en dat de betoging dientengevolge tot grootschalige wanordelijkheden zal leiden, kan deze vooraf worden verboden.

In de praktijk vindt, voorafgaand aan aangekondigde betogingen, overleg plaats tussen de officier van justitie, de korpschef en de burgemeester. Dit overleg dient om een gezamenlijke strategie te bepalen om (eventuele) problemen, voortvloeiend uit de betoging, op een zo effectief mogelijke wijze te bestrijden. Een goede afstemming van opsporingsbevoegdheden en bevoegdheden in het kader van handhaving van de openbare orde, afgestemd op de lokale omstandigheden en de aard van de situatie, is van doorslaggevend belang. Zo kan het besluit om zoveel mogelijk direct over te gaan tot het aanhouden van betogers die zich schuldig maken aan strafbare uitlatingen mede worden ingegeven door de overweging dat daarmee onlustgevoelens bij omstanders direct kunnen worden weggenomen. Probleem daarbij kan zijn dat een dergelijke handelwijze het risico in zich bergt dat de aanhouding uiteindelijk niet tot strafvervolging kan leiden wegens onvoldoende bewijs. Bovendien kan een dergelijk optreden tot escalatie leiden, waardoor de openbare orde ernstig in gevaar kan komen. Het is aan de lokale bestuurders en het openbaar ministerie om, gelet op de locale omstandigheden, tot een evenwichtige afweging te komen. De burgemeester kan, zo zich tijdens de betoging ernstige wanordelijkheden voordoen, de betoging direct doen beëindigen (artikel 8 WOM). Indien betogingen van een bepaalde groepering meerdere keren geëscaleerd zijn, nadat plegers van strafbare feiten direct werden opgepakt, kan dit een indicatie zijn dat dergelijke betogingen tot een bestuurlijke overmachtssituatie leiden en kunnen dergelijke betogingen in het vervolg vooraf worden verboden.

Het enkele feit van de aankondiging van een tegendemonstratie biedt evenwel onvoldoende grond voor een verbod vooraf. Dit strookt met de opvattingen van de Europese Commissie en het Hof voor de Rechten van de Mens. Zo oordeelde de Commissie dat de vrijheid van vergadering (waaronder het recht op betoging wordt begrepen) ook inhoudt het recht op bescherming tegen tegendemonstranten. Alleen dan, zo meent de Commissie, kan het recht op betoging daadwerkelijk worden gegarandeerd aan groeperingen die een bijzonder controversiële mening willen uitdragen door middel van betoging. Ook het Hof volgde een dergelijke redenering.1 In dit kader ondersteun ik dan ook de overweging van de burgemeester van Zwolle dat de terreur van de straat niet de leidraad mag zijn voor bestuurlijke besluiten. Daarbij kan de bestuurder echter niet tot het onmogelijke worden gehouden. Indien de inhoud van een betoging zodanige tegenkrachten oproept dat een bestuurlijke overmachtssituatie, als hiervoor omschreven, op grond van concrete feitelijke aanwijzingen een reëel risico is, is een voorafgaand verbod gerechtvaardigd. Dit verbod steunt dan echter op de (vrees voor) wanordelijkheden en niet op bezwaren tegen de inhoud. De opvatting van de burgemeester van Zwolle, op grond waarvan hij de betoging niet heeft verboden, acht ik in overeenstemming met bovengeschetst wettelijk kader.

Uitbreiding van de bevoegdheden van burgemeesters om betogingen vooraf te verbieden noopt tot wijziging van artikel 9 Grondwet. Ik acht dit, om de redenen die ik hiervoor uiteen heb gezet, niet wenselijk. Wel zie ik mogelijkheden om de problematiek van discriminatie en racisme – in lijn met het eerder geschetste grondwettelijke kader – langs andere weg aan te pakken. Verschillende reeds in uitvoering gebrachte maatregelen en nog uit te voeren beleidsvoornemens acht ik daartoe geschikt. Hieronder volgt een opsomming hiervan.

Aanscherping delictsomschrijving en verhoging deskundigheid

In het strafrechtelijk kader zijn al verschillende maatregelen genomen. Strafbaarstelling is een belangrijk signaal van wat in de Nederlandse samenleving wel en niet getolereerd wordt, zowel aan eventuele daders als aan eventuele slachtoffers. Aanscherping van delictsomschrijvingen betreffende discriminatie heeft reeds plaatsgevonden. Ook is de richtlijn van de Procureurs-Generaal over de behandeling van discriminatiezaken aangescherpt. Gestreefd wordt naar vergroting van de deskundigheid van politiefunctionarissen bij de behandeling van aangiften van discriminatiedelicten en het opstellen van processen-verbaal daarvan, zodat het Openbaar Ministerie met meer succes tot vervolging kan overgaan.

Betere coördinatie strafvervolging

Begin 1995 zijn uitgangspunten voor de aanpak van politiek-extremisme vastgesteld in het college van Procureurs-Generaal. Ondermeer is besloten, dat in beginsel van alle aangiften van discriminatoire uitingen proces-verbaal dient te worden opgemaakt. In elk arrondissement wordt een officier van justitie aangewezen die zich specifiek met discriminatiezaken bezighoudt. Deze aangewezen officieren van justitie komen regelmatig bijeen voor informatie-uitwisseling en overleg. Het Stafbureau van het OM in Den Haag fungeert als coördinatiepunt voor de strafrechtelijke aanpak. Elke aangifte van een discriminatoire uiting wordt gemeld aan het Stafbureau.

Lokaal bestuurlijke mogelijkheden

Over de reeds bestaande lokale bestuurlijke mogelijkheden om tegen politiek extremisme op te treden bent u vorig jaar in het kader van de discussie over integriteit van het bestuur geïnformeerd. U is toen een inventarisatie van juridische aspecten met betrekking tot het optreden tegen (uitingen van) politiek extremisme op lokaal niveau toegezonden.

Aanscherping artikel 435a Wetboek van Strafrecht

Naar aanleiding van gebeurtenissen op 4 maart 1995 te Utrecht en omgeving kondigden de minister van Justitie en ik bij brief van 26 april 1995 aan de voorzitter van de Tweede Kamer een onderzoek aan naar de vraag of het huidige artikel 435a Wetboek van Strafrecht (Sr) in zijn geheel zou moeten komen te vervallen dan wel dat de redactie van dat artikel zou moeten worden gewijzigd. Binnenkort zullen de minister van Justitie en ik de Kamer een nota ter zake doen toekomen. Het ligt in het voornemen daarbij tevens te betrekken een richtlijn van de Raad van Europa die ertoe noopt aandacht te besteden aan het strafrechtelijk beschermen van de integriteit van de nationale vlag en die van vlaggen van staten van de Raad van Europa.

Vooruitlopend hierop merk ik thans op dat, mede in het licht van ontwikkelingen ter zake elders binnen Europa, schrappen van artikel 435a Sr. minder aangewezen moet worden geacht. Veeleer moet worden gedacht aan een redactionele aanpassing van dit artikel, waarbij de delictsomschrijving wordt toegesneden op provocerend ordeverstorend gedrag, in groepsverband begaan door personen die door woord, gebaar of het voeren van uiterlijke kentekenen uitdrukking wensen te geven aan enig fascistisch streven of een streven van vergelijkbare haatzaai-strekking. Teneinde gelijke tred te houden met diverse nieuwe strafbaarstellingen in de ons omringende landen – mede in verband met het onderhouden van strafrechtshulpverkeer met die landen – wordt overwogen een delictspositie op misdrijfniveau in te lassen, met het oog op gedragingen die een directe gevaarzetting betekenen voor de openbare orde of het openbaar gezag. Bij onze positiekeuze te dezen zal mede van belang zijn of en in hoeverre het Zwolse openbaar ministerie op basis van de huidige artikelen 137e e.v. Sr in staat zal blijken te zijn om tot strafvervolgingen – resulterend in veroordelingen – te komen jegens de deelnemers aan de betogingen op 24 februari 1996 te Zwolle. In vorenbedoelde nota zal een concreet voorstel voor een herformulering van artikel 435a Sr worden gedaan. Een aldus hergeformuleerd artikel 435a Sr., waarbij ook een verhoging van de huidige strafmaat in ogenschouw dient te worden genomen, zie ik als een nuttige en welkome aanvulling van het huidig strafrechtelijk instrumentarium.

Reactie onderzoeksrapport «bestrijding van extreem-rechts in West-Europa»

In het kader van het integratiebeleid meld ik u nog het volgende. In 1995 heeft de universiteit van Leiden in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken een vergelijkend onderzoek verricht op het gebied van het bestrijden van politiek-extremisme in Europa. Tijdens de Conferentie «De Staat Paraat» op 29 november jl. is dit onderzoeksrapport «De bestrijding van extreem-rechts in West-Europa» aan mij aangeboden. In mijn reactie op dit rapport heb ik meegedeeld de aanbevelingen met betrekking tot een monitoringsysteem en de intrekking van de zendtijd en de subsidiëring van politieke partijen die op grond van discriminatie zijn veroordeeld te zullen overnemen. Ik acht monitoring en periodieke rapportage van groot belang voor het beleid ter bestrijding van politiek extremisme. Door monitoring kan een beter inzicht worden verkregen in de problematiek en de omvang ervan. Dit inzicht is nodig bij het beoordelen van politiek-extremistische organisaties en hun aanhangers en bij het beoordelen van de effecten van politiek extremisme. Hierbij kan worden gedacht aan de inburgering en integratie van allochtonen, de ontwikkeling van racistisch en politiek geweld, de openbare orde en de media. Op dit moment wordt onderzocht welke vorm dit monitoringsysteem dient te krijgen.

Bij brief van 19 juli 1995 (Kamerstukken II, 1994–95, nr. 23 900 VII, nr. 39) heb ik de Tweede Kamer een reactie op dit onderzoeksrapport toegezegd. Deze brief strekt hier mede toe.

Uitbreiding maatregelen tegen politieke partijen die zich schuldig maken aan discriminatoire uitingen

Een onherroepelijke veroordeling wegens strafbare uitingen geeft op zichzelf reeds een duidelijk signaal dat bepaalde uitingen in onze samenleving niet worden getolereerd. Desalniettemin ben ik van mening dat, zo de veroordeling een politieke partij betreft, dit signaal versterkt dient te worden en dat hieraan voor de partij verdergaande gevolgen dienen te worden verbonden. In de notitie «Positie en subsidiëring politieke partijen», die ik u onlangs heb toegezonden, wordt daarom voorgesteld de subsidie van een politieke partij die onherroepelijk is veroordeeld op grond van de artikelen 137c-g juncto artikel 51 Sr. automatisch te korten of te ontnemen en de zendtijd in te trekken. Zoals bekend is onlangs de Vereniging centrumdemocraten door de Hoge Raad onherroepelijk veroordeeld wegens uitingen die strafbaar zijn gesteld op grond van de artikelen 137c en d van het Wetboek van Strafrecht. Een dergelijke veroordeling zou, indien bovenvermeld voornemen thans reeds in de wet was voorzien, hebben geleid tot ontneming of korting van de subsidie en intrekking van de zendtijd voor politieke partijen. Binnenkort zal genoemde notitie met uw kamer worden besproken.

Algemene verklaring tegen rassendiscriminatie

Op 13 februari jl. heb ik met u een Algemeen Overleg gevoerd over het Jaaroverzicht Integratiebeleid Etnische Minderheden 1996. Bij die gelegenheid heb ik meegedeeld dat de Algemene Verklaring tegen rassendiscriminatie goed heeft gewerkt. Veel prominente organisaties in Nederland hebben die Verklaring ondertekend en er zijn in diverse sectoren gedragscodes ontwikkeld. Ik heb u toegezegd nog voor de zomer een overzicht gereed te hebben van organisaties en instellingen die een gedragscode tegen discriminatie hebben vastgesteld en te bezien in hoeverre bepaalde sectoren nog extra op dit punt kunnen worden gestimuleerd.

Europese ontwikkelingen

Ook in Europees verband wordt in de komende tijd extra aandacht besteed aan de bestrijding van politiek extremisme, discriminatie en racisme. Het kabinet staat welwillend tegenover de gedachte het Unie Verdrag aan te vullen met een specifieke bepaling op grond waarvan de Unie bevoegd is maatregelen te treffen ter bestrijding van racisme en xenofobie. Deze gedachte wordt reeds ondersteund door de Commissie, het Europees Parlement, een groot aantal lidstaten en de Adviescommissie tegen racisme en xenofobie (de Adviescommissie-Kahn, waarvan drs. E. van Thijn voor Nederland lid is). In het kader van de Intergouvernementele Conferentie (IGC) zal hierover verder worden gesproken.

Voorts heeft de Europese Commissie eind vorig jaar voorgesteld om 1997 uit te roepen tot «Jaar tegen het Racisme». Dit voorstel wordt naar verwachting a.s. juni behandeld in de Sociale Raad. Indien de Sociale Raad hiertoe besluit zal Nederland in dat geval in twee kwaliteiten worden aangesproken, namelijk als Lid-Staat van de Unie en als voorzitter van de Unie gedurende het eerste half jaar van 1997. Ik acht het van groot belang dat dit «Europese Jaar tegen het Racisme» een groot succes wordt. Mijn inzet zal daarop gericht zijn.

Voorlichting

Om discriminatie, racisme en vreemdelingenhaat te voorkomen en waar nodig te bestrijden, is ook voorlichting van groot belang. In dit kader kan het voorstel van de al eerder genoemde Adviescommissie-Kahn worden genoemd, nl. de oprichting van een Europees waarnemingscentrum voor uitingen van racisme en vreemdelingenhaat. De Adviescommissie doet momenteel hiernaar onderzoek. De taak van het Waarnemingscentrum zal zijn het verzamelen van gegevens en onderzoek, het verschaffen van informatie, en het zonodig doen van voorstellen aan de Instellingen van de Europese Gemeenschap op basis waarvan de Gemeenschap aanbevelingen kan formuleren.

Discriminatie en sport

Discriminatie, racisme en vreemdelingenhaat zijn – helaas – ook zaken die zich bij tijd en wijle bij sportevenementen laten zien, bijvoorbeeld bij en rond voetbalwedstrijden. Het kabinet stelt zich op het standpunt dat hiertegen met kracht dient te worden opgetreden. Uiteraard in de eerste plaats langs strafrechtelijke weg, maar ook civiele maatregelen als bijvoorbeeld stadionverboden – door clubs dan wel landelijk door de KNVB opgelegd – dienen in dit verband te worden genoemd. Een verdere uitbouw van dit civiele instrumentarium is van belang. In dit kader zal onder meer de (persoons)informatie-uitwisseling tussen bijvoorbeeld het openbaar ministerie enerzijds en de clubs en de KNVB anderzijds moeten worden geoptimaliseerd. Deze verloopt thans niet in alle gevallen even goed en gestructureerd en is bovendien tot op heden beperkt tot gevallen van strafrechtelijke veroordeling. Bezien zal worden of niet ook anders dan bij strafrechtelijke veroordeling informatie-uitwisseling mogelijk zou moeten zijn. Ik hoop de Kamer hierover nog voor de zomer nader te kunnen berichten.

Tot slot meld ik u dat op initiatief van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op 11 april jl. een Ronde Tafel Conferentie heeft plaatsgevonden over het onderwerp «Sport, Tolerantie en Fair Play». Met deze bijeenkomst, die werd bijgewoond door vele bij de Raad van Europa aangesloten landen en door diverse internationale organisaties uit de sport, is het startschot gegeven voor een internationale beweging om tolerantie en fair play in de sport te bevorderen en negatieve ontwikkelingen als discriminatie en racisme tegen te gaan. In Nederland zal een aktieprogramma met concrete activiteiten na de zomer bekend worden gemaakt.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van Erp (VVD) V. A. M. van der Burg (CDA), Te Veldhuis (VVD), Van der Heijden (CDA), De Cloe (PvdA), voorzitter, Janmaat (CD), Van den Berg (SGP), Scheltema-de Nie (D66), ondervoorzitter, Apostolou (PvdA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Remkes (VVD), Gabor (CDA), Koekkoek (CDA), Nijpels-Hezemans (Groep Nijpels), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Hoekema (D66), Essers (VVD), Dittrich (D66), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Cornielje (VVD), Rouvoet (RPF), Rehwinkel (PvdA).

Plv. leden: Korthals (VVD), Dankers (CDA), Van Hoof (VVD), Bijleveld-Schouten (CDA), Liemburg (PvdA), Poppe (SP), Schutte (GPV), Jeekel (D66), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Vreeman (PvdA), Verhagen (CDA), Van der Stoel (VVD), Mateman (CDA), Mulder-Van Dam (CDA), Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Van Boxtel (D66), H. G. J. Kamp (VVD), Assen (CDA), M. M. van der Burg (PvdA), Bakker (D66), Klein Molekamp (VVD), Leerkes (U55+), Van Oven (PvdA).

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

XNoot
1

Arrest van 21 juni 1985 «Platform Arzte für das Leben, A.139 (1988).

Naar boven