nr. 53
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 3 juli 1996
Hierbij doe ik u, mede namens de Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
van Financiën en van Economische Zaken, toekomen het rapport van het
onderzoek «Faillissementen en selectief ontslag; een onderzoek naar
«oneigenlijk gebruik» van de Faillissementswet»1. Dit onderzoek is in opdracht van het Ministerie van
Justitie verricht door het Hugo Sinzheimer Instituut, centrum voor onderzoek
van arbeid en recht van de Universiteit van Amsterdam.
Naar aanleiding van vragen van de leden Vreeman en Rosenmöller over
de gang van zaken in faillissementen (nr. 2949598450, ingezonden 12 juni 1995)
heb ik toegezegd op korte termijn een inventarisatie te laten verrichten naar
de mate waarin mogelijk sprake is van een «oneigenlijk gebruik»
van de faillissementswet als door de vragenstellers bedoeld. Voorts is toegezegd
dat aan de hand van de uitslag van die inventarisatie zal worden bezien of
een meer diepgaand onderzoek nodig is en op basis van de uitkomsten daarvan
of, en zo ja op welke wijze, maatregelen nodig zijn.
In het onderzoek zijn de volgende vragen aan de orde gekomen:
– Hoe vaak komt oneigenlijk gebruik van het faillissement, dat wil
zeggen met de overwegende bedoeling om dienstverbanden te beëindigen,
voor?
– In hoeverre is het een bepaald deel van het personeel (in termen
van leeftijd, sekse en ziekteverzuim) dat na faillissement zonder werk achterblijft?
Ter beantwoording van deze vragen zijn 286 faillissementsdossiers van
rechtspersonen en vennootschappen onder firma met vijf of meer personeelsleden
op het tijdstip van de faillissementsaanvraag onderzocht en is gebruik gemaakt
van de gegevens van de uitvoeringsinstanties sociale zekerheid die betrekking
hadden op door faillissementen getroffen werknemers.
Uit het onderzoek is onder meer gebleken dat in bijna 40% van alle faillissementen
gestreefd is een doorstart – voortzetting van (een deel van) de activiteiten
van de gefailleerde onderneming na verkoop – tot stand te
brengen. Hieronder zijn ook begrepen de mislukte pogingen. In meer dan de
helft van de gevallen van verkoop van een onderneming blijkt er sprake te
zijn van banden tussen de gefailleerde onderneming en de koper.
In het onderzoek wordt geconcludeerd dat in tenminste één
op de vijf gevallen van «doorstarten» van een onderneming het
beëindigen van een conflict of het doen afvloeien van personeel een belangrijke
overweging is geweest. In het onderzoek is ten aanzien van de selectie van
het personeel na faillissement echter geen significant verband gesignaleerd
met leeftijd of de mate van verzuim van werknemers.
Voor wat betreft de rechtspraktijk wordt in het rapport gewezen op een
arrest van het Gerechtshof 's-Gravenhage van 10 januari 1996, Jurisprudentie
Arbeidsrecht 1996, nr. 58, waarin, naar aanleiding van een door werknemers
op grond van artikel 11 Faillissementswet ingesteld hoger beroep, een faillietverklaring
wegens misbruik van bevoegdheid werd vernietigd aangezien de faillissementsaanvraag
was gedaan met het vooropgezette doel afbreuk te doen aan de arbeidsrechtelijke
bescherming van de werknemers. Ingevolge artikel 10 van de Faillissementswet
heeft elke schuldeiser, met uitzondering van hem die de faillietverklaring
heeft verzocht, en elke belanghebbende recht van verzet tegen de faillietverklaring
gedurende acht dagen na de uitspraak. Tegen een afwijzing van verzet kan op
grond van artikel 11 van de Faillissementswet hoger beroep worden ingesteld
gedurende acht dagen na de afwijzing.
Op grond van de resultaten van het onderzoek zie ik geen aanleiding om
meer diepgaand onderzoek te laten verrichten noch om nadere maatregelen te
treffen.
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager