24 344
Wijziging van de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting in verband met de invoering van een regulerende energiebelasting

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 26 oktober 1995

Algemeen

Het verheugt mij dat de leden van de fracties van PvdA en VVD aangeven in te stemmen met de wijze waarop de terugsluizing van de opbrengst van de regulerende energiebelasting wordt aangewend voor ondersteuning van werkgelegenheid en koopkracht en dat de leden van de fracties van GroenLinks en de SGP met belangstelling hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Of voor de jaren na 1996 extra voorzieningen moeten worden getroffen ter compensatie van huishoudens met kinderen – de leden van de PvdA-fractie vragen hiernaar – zal van jaar tot jaar in het kader van de ontwikkeling van het totale koopkrachtbeeld moeten worden bezien.

De vragen van de leden van de fractie van de PvdA over de werkgelegenheidseffecten en de koopkrachteffecten van de energiebelasting en de terugsluis worden elders in deze nota beantwoord.

Anders dan de leden van de CDA-fractie menen, houdt de gescheiden behandeling van de wetsvoorstellen voor de regulerende energiebelasting en voor de terugsluizing van de opbrengst ervan, niet in dat belasting en terugsluizing worden losgekoppeld. Het kabinet heeft steeds voor ogen gehad dat belasting en terugsluizing onlosmakelijk verbonden zijn. Dat belasting en terugsluizing in verschillende wetsvoorstellen zijn ondergebracht doet daar niet aan af. Dit blijkt ook uit het feit dat deze wetsvoorstellen onderling afhankelijk zijn gemaakt.

Ook de leden van de RPF-fractie vragen aandacht voor dit punt. Zij vragen, zo versta ik deze leden, waarom de belasting en de terugsluizing in verschillende wetsvoorstellen zijn ondergebracht. De reden hiervoor is dat het kabinet ervoor heeft gekozen de definitieve cijfermatige invulling van de terugsluizing te laten plaatsvinden bij de besluitvorming in het kader van het belastingplan betreffende de begroting voor 1996 (de terugsluismaatregelen voor huishoudens zijn ook feitelijk in het belastingplan ondergebracht). Bij brief van 17 juli 1995 is dit aan de Kamer gemeld1 .

Het kabinet is verheugd over de waarderende woorden van de leden van de D66-fractie over de snelheid waarmee het wetsvoorstel tot wijziging van de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting in verband met de invoering van een regulerende energiebelasting volgt op het wetsvoorstel regulerende energiebelasting en beschouwt deze als een ondersteuning voor de gevolgde procedure.

De leden van de CDA-fractie menen dat de opbrengst van de regulerende energiebelasting niet structureel is. Zij vragen in dit verband naar de gevolgen voor de terugsluizing van de belastingopbrengst. Ook de leden van de PvdA-fractie stellen het potentiële niet-structurele karakter van de opbrengst aan de orde.

Met betrekking tot de toekomstige ontwikkeling van de opbrengst van de regulerende energiebelasting moet rekening worden gehouden met een autonome groei van het huishoudelijk en klein-zakelijk energieverbruik. Hier staat een daling van het energieverbruik als gevolg van het energiebesparingsbeleid tegenover. Op grond van de Vervolgnota Energiebesparing, dus rekening houdend met het daarin opgenomen energiebesparingsbeleid inclusief de energiebelasting, mag grosso modo voor de komende jaren een constant energieverbruik voor de doelgroep van de belasting worden verwacht. Op grond hiervan beoordeel ik de opbrengst van de energiebelasting als structureel. Mocht niettemin de belastingopbrengst achterblijven bij de raming dan kan dit betekenen dat het regulerend effect van de belasting groter is geweest dan aanvankelijk is aangenomen. Het effect van energiebesparing op de belastingopbrengst maakt deel uit van de totale endogene mutaties in de belastingopbrengst. Het verloop van de belastingopbrengst wordt meegenomen in de begrotingsvoorbereiding van het eerstvolgende begrotingsjaar. De nu voorgestelde maatregelen voor de terugsluizing van de belastingopbrengst worden door deze endogene mutaties niet beïnvloed.

Naar aanleiding van het voorstel van de leden van de fractie van D66 om in het wetsvoorstel de term «gezinnen» te vervangen door de term «huishoudens» zij vermeld dat laatstgenoemde term mede zou kunnen zien op bedrijven. Om verwarring te voorkomen is daarom is in het wetsvoorstel gebruik gemaakt van de term «gezinnen». Naar mijn oordeel wordt hiermee het onderscheid in de terugsluizing van de regulerende energiebelasting naar enerzijds de zakelijke en anderzijds de niet-zakelijke gebruikers op een duidelijke wijze aangegeven. Het vorenstaande laat overigens onverlet dat waar geen sprake zou kunnen zijn van verwarring, de term «huishoudens» zou kunnen worden gebruikt hetgeen ook in deze nota het geval is.

De leden van de fracties van D66 en RPF vragen in algemene zin of het kabinet ook een andere verdeling van terugsluismaatregelen heeft overwogen dan de voorgestelde.

Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven wordt de opbrengst van de regulerende energiebelasting, conform de afspraak in het regeeraccoord, aangewend voor lastenverlichting ter ondersteuning van werkgelegenheid en koopkracht. Daarbij wordt niet beoogd een herverdeling van inkomsten tot stand te brengen. Gezocht is daarom naar generieke terugsluisinstrumenten die een adequate compensatie bij gemiddeld energieverbruik bewerkstelligen voor de onderscheidene groepen bedrijven en huishoudens. De voorgestelde combinatie van terugsluismaatregelen beantwoordt naar het oordeel van het kabinet het beste aan de gestelde doelen.

Terugsluizing naar bedrijven

De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom precies 930 miljoen – niet meer en niet minder – structureel naar bedrijven wordt teruggesluisd.

Uitgangspunt bij de terugsluizing was onder meer dat het voor terugsluizing beschikbare bedrag voor het zakelijk verbruik gelijk was aan de opbrengst van de heffing bij zakelijk verbruik. Door afrondingen komt het feitelijke bedrag dat gemoeid is met de terugsluizing naar de zakelijk verbruikers enigszins hoger uit dan de bijdrage van deze groep aan de heffingsopbrengsten.

Voorts zijn deze leden van mening dat de opbrengsten van het vervallen van de vrijstelling voor grootverbruikers bij de heffing op elektriciteit zouden moeten worden aangewend voor een verdere verhoging van de zelfstandigenaftrek en/of een verdere verlaging van het tarief bij het zgn. Vpb-stapje. In reactie op een vraag in dit verband kan worden gemeld dat met een bedrag gelijk aan de opbrengst van het vervallen van de vrijstelling voor grootverbruikers (85 miljoen) de zelfstandigenaftrek met f 485 zou kunnen worden verhoogd. Bij de bepaling van dit bedrag is rekening gehouden met de derving premies volksverzekeringen. Zou eenzelfde bedrag volledig worden aangewend voor een verlaging van het Vpb-stapje dan zou een tariefsverlaging van 1,55%-punt mogelijk zijn. Overigens leiden de voorstellen van het kabinet tot het verdwijnen van het Vpb-stapje. Een verdere «verlaging van het stapje» zou dan tot een progressief vennootschapsbelastingtarief leiden.

Bovendien vragen deze leden zich af of verlaging van het stapje in de vennootschapsbelasting succesvolle ondernemers die bij voorbeeld het inkomstenbelastingtarief van 60% verruilen voor het lagere vennootschapsbelastingtarief, bevoordeelt als ze relatief weinig energie gebruiken.

Dienaangaande merk ik het volgende op. Ondernemers die een marginaal inkomstenbelastingtarief van 60% hebben, en vervolgens besluiten hun bedrijf om te zetten in een vennootschapsbelastingplichtige onderneming, verliezen het voordeel van de hogere zelfstandigenaftrek en krijgen het voordeel van een lager Vpb-stapje hiervoor in de plaats. Zij komen dan in dezelfde positie te verkeren als ondernemers die reeds vennootschapsbelasting-ondernemer waren. Er is dan ook geen sprake van bevoordeling. De financiële effecten van een omzetting van de ondernemingsvorm zijn overigens afhankelijk van een groot aantal factoren. Het energieverbruik speelt hierbij op zichzelf bezien geen rol.

De leden van de CDA-fractie signaleren een per saldo nadelig effect van belasting en terugsluizing voor sommige sectoren in het midden- en kleinbedrijf en zij vragen of het kabinet op dat punt maatregelen denkt te treffen. Ook de leden van de fracties van D66 en GroenLinks stellen de terugsluizing naar bedrijven aan de orde. Zij vragen in het bijzonder waarom ervoor is gekozen deze terugsluizing mede te laten plaatsvinden via verhoging van de zelfstandigenaftrek en verlaging van het tariefstapje in de vennootschapsbelasting. De leden van de fractie van GroenLinks koppelen hieraan nog een vraag naar de mogelijkheid en de wenselijkheid van bevoordeling van arbeidsintensieve bedrijvigheid.

Zoals is aangegeven in de memorie van toelichting is, overeenkomstig het kabinetsbeleid, bij de terugsluizing van de regulerende energiebelasting primair gekozen voor een verlaging van de lasten op arbeid. Hiertoe wordt het instrument van de overhevelingstoeslag ingezet. Voor bepaalde delen van het bedrijfsleven biedt dit echter geen adequate compensatie. Het kabinet acht het ter voorkoming van negatieve werkgelegenheidseffecten evenwel van belang dat het bedrijfsleven voor de kostenstijging ten gevolge van de regulerende energiebelasting zo goed mogelijk wordt gecompenseerd. Daarom worden voor het bedrijfsleven ook andere terugsluisinstrumenten ingezet. Voor ondernemingen die zijn onderworpen aan de inkomstenbelasting is dit de verhoging van de zelfstandigenaftrek. Voor de kleinere vennootschapsbelastingplichtige ondernemingen wordt compensatie mede geboden in de vorm van verlaging van het tariefstapje in de vennootschapsbelasting. Evenals voor huishoudens, geldt ook voor bedrijven dat zekere herverdelingseffecten niet zijn uit te sluiten. Met de voorgestelde maatregelen wordt echter gemiddeld genomen een evenwichtig beeld bereikt, waarbij – dit in reactie op de opmerking van de leden van de CDA-fractie – voor het midden- en kleinbedrijf als geheel het netto effect van de voorgestelde maatregelen zelfs licht positief is. Ik wijs er bovendien op dat positieve effecten kunnen ontstaan wanneer men er door energiebesparing in slaagt een matiging van de lastenverhoging te bereiken. In voorkomende gevallen kunnen negatieve effecten hierdoor worden gemitigeerd.

De leden van de CDA-fractie wijzen op de negatieve effecten bij zelfstandige ondernemers die langdurig geen of weinig inkomen hebben. Volgens deze leden geeft de verhoging van de zelfstandigenaftrek voor deze gevallen niet het beoogde effect. Zij vragen hoe ik deze ondernemers een fiscale tegemoetkoming denk te geven die de lastenverzwaring compenseert.

In reactie hierop dient er in de eerste plaats op te worden gewezen dat zelfstandige ondernemers die personeel in dienst hebben profiteren van de verlaging van de overhevelingstoeslag. Ten tweede leidt de verhoging van de zelfstandigenaftrek in het geval van een verlieslijdende onderneming tot een vergroting van het fiscaal compensabele verlies, dat via achterwaartse of voorwaartse verliescompensatie kan worden verrekend. Een en ander neemt niet weg dat er herverdelingseffecten kunnen optreden voor bepaalde groepen aangezien de terugsluis plaatsvindt via generieke maatregelen.

De leden van de fracties van het CDA en van de PvdA vragen de effecten voor de werkgelegenheid van de energiebelasting en de terugsluis in beeld te brengen. Dienaangaande zij vermeld dat de werkgelegenheidseffecten, eveneens beschreven in wetsvoorstel 24 250, door het CPB als volgt zijn berekend.

Tabel. Werkgelegenheidseffecten (in duizenden personen)

2000200520102015 
29115GS-scenario
0,00,1 0,1 0,1in % (werkg. 1995)
55 0–1ER-scenario
0,10,10,0–0,0in % (werkg. 1995)

Bron: CPB, Werkdocument 64. GS: Global Shift. ER: European Renaissance.

Afhankelijk van het energieprijsscenario en het jaar levert de regulerende belasting op energie een werkgelegenheidseffect op tussen +11 000 en –1000 personen.

Belangrijk voor het optreden van de beschreven werkgelegenheidseffecten is maatschappelijke overeenstemming over heffing en terugsluizing. Daarom is bij de terugsluizing gezocht naar een mix van maatregelen, die tezamen rekening houden met de doelstelling van een evenwichtige inkomensontwikkeling en het bevorderen van werkgelegenheid.

Voorts vragen deze leden of meer informatie kan worden gegeven over de gevolgen voor de koopkracht, de werkgelegenheid en de schatkist als de energiebelasting vanuit een milieu-oogpunt een veel groter of een veel minder groot succes blijkt te zijn dan op grond van de huidige kennis wordt verwacht.

Over de gevolgen voor de werkgelegenheid, indien het regulerende effect van de belasting groter is dan thans wordt aangenomen, zijn geen nadere gegevens bekend. De werkgelegenheidseffecten worden grotendeels gegenereerd door investeringen in energiebesparende activiteiten. Onder invloed van het lage energieprijsniveau in het Global Shift-scenario zullen deze later plaatsvinden dan in het European Renaissance-scenario.

In de situatie dat het regulerende effect van de belasting groter is dan thans wordt aangenomen, betekent dit dat de genoemde energiebesparingsinvesteringen eerder in de tijd zullen plaatsvinden. Er mag worden aangenomen dat de werkgelegenheidseffecten anders in de loop der tijd zullen lopen, maar in omvang niet zullen afwijken van de geschetste werkgelegenheidseffecten in de memorie van toelichting op wetsvoorstel 24 250.

De leden van de GPV-fractie vragen naar het werkgelegenheidseffect van de verlaging van het belastingtarief van de eerste schijf.

Verlaging van het tarief van de eerste schijf is gunstig voor de werkgelegenheid, omdat er een loonmatigend effect van uitgaat. Overigens kunnen de maatregelen ter ondersteuning van de koopkracht ook van belang zijn voor de werkgelegenheid, omdat hierdoor het maatschappelijke draagvlak wordt vergroot.

Voor de beschrijving van de werkgelegenheidseffecten op de korte en de middellange termijn wordt gebruik gemaakt van het ATHENA-model. Binnen dit model is het niet mogelijk rekening te houden met de precieze institutionele vormgeving van de terugsluizing en onderscheid te maken tussen verlaging van het BTW-tarief, verlaging premies werknemersverzekeringen danwel premies volksverzekeringen door middel van rijksbijdragen aan fondsen, verlaging van het tarief van de eerste schijf van de loon- en inkomstenbelasting, verlenging van de tariefschijven en verhoging van de belastingvrije voet.

Om inzicht te krijgen in de verschillen in de werkgelegenheidseffecten van de diverse terugsluisopties op de lange termijn heeft het CPB het MIMIC-model ontwikkeld. Met dit model kan een rangorde worden bepaald van de effecten voor de werkgelegenheid van de diverse terugsluismodaliteiten. Uit deze analyse blijkt dat verlaging van het tarief eerste schijf een betere of een minstens even goede werkgelegenheidsscore heeft dan de mogelijke andere terugsluisopties.

De werkgelegenheidseffecten zijn in de volgende tabel weergegeven.

Tabel. Simulatieresultaten (afgerond) voor de werkgelegenheid en werkloosheid op lange termijn van drie vormen van lastenverlichting op arbeid overeenkomend met een daling van de materiële overheidsconsumptie met 0,2% NNP

 verhoging belastingvrije voetverlaging tarief 1e schijfverlenging van de eerste schijf
 procentuele verandering
prijzen   
lonen 0,16–0,63–0,41
volume   
werkgelegenheid bedrijven–0,18 0,36 0,22
arbeidsaanbod–0,150,13 0,06
    
 absolute verandering
ratio's   
werkloosheidsvoet 0–0,16–0,12
replacement-ratio 0,31–0,09–0,17
in termen van 1992   
werkgelegenheid (1000 arb.j.)–10 2113
werkloosheid (1000 pers.) 0–12–9

Bron: tabel 8.1 uit «Modelling Welfare State Reform» van G. M. M. Gelauff en J. J. Graafland.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de verschillen in netto-effecten voor de in tabel 1 uitgesplitste bedrijven uitsluitend veroorzaakt worden door het feit dat de minst arbeidsintensieve sector het meest negatieve netto-effect voor de kiezen krijgt, en zo niet welke andere factoren in de beoordeling van deze sectorverschillen moeten worden meegewogen.

Naar aanleiding hiervan merk ik op dat de netto-effecten, dus het saldo van heffing en terugsluizing per sector, aan de heffingskant worden beïnvloed door het energieverbruik, dat per sector sterk kan variëren. De terugsluis voor bedrijven is de optelsom van de effecten van de verhoging van de zelfstandigenaftrek, de verlaging van het overhevelingstoeslag-percentage en de verlaging van het tariefstapje in de vennootschapsbelasting. De effecten van de overhevelingstoeslagmaatregel hangen samen met het aantal werknemers per sector, en met het gemiddelde overhevelingstoeslagbedrag per werknemer. Naarmate de produktie arbeidsintensiever plaatsvindt en de lonen per sector hoger zijn, is de bijdrage aan de terugsluis uit hoofde van deze maatregel dus groter. De effecten van de andere terugsluismaatregelen zijn in de eerste plaats afhankelijk van het aandeel vennootschapsbelastingplichtige dan wel inkomstenbelastingplichtige bedrijven per sector. Daarnaast is onder meer de omvang en de spreiding van de winsten per bedrijf van belang. Het effect per sector is dus van een aantal variabelen afhankelijk, die per bedrijfstak sterk kunnen verschillen.

Naar aanleiding van de vraag van deze leden of de landbouwsector de minst arbeidsintensieve is van de sectoren die worden onderscheiden in tabel 1 van de memorie van toelichting, merk ik op dat de landbouw inderdaad relatief weinig profiteert van de terugsluizing via de overhevelingstoeslag. Hiermee is overigens nog niet gezegd dat de landbouw ook de minst arbeidsintensieve sector is. De arbeidsinzet in de landbouw geschiedt namelijk voor een groot deel door de zelfstandigen en hun partners zelf.

Deze leden vragen voorts hoe verklaard kan worden dat een sector die zowel energie- als arbeidsintensief is, per saldo in de min eindigt. Zij vragen of dit mede verklaard kan worden door het feit dat de terugsluizing niet volledig via lagere lasten op arbeid plaatsvindt.

In reactie hierop kan het volgende worden opgemerkt. Sectoren die zowel energie-intensief als arbeidsintensief zijn, betalen enerzijds een relatief hoge heffing en profiteren anderzijds relatief sterk van de terugsluis via de verlaging van het overhevelingstoeslagpercentage. Het saldo-effect zal afhangen van de mate waarin de betrokken sectoren energie-intensief en arbeidsintensief zijn, van de lonen in de sector en voorts van de mate waarin zij kunnen profiteren van de terugsluis via de zelfstandigenaftrek en het tariefstapje in de vennootschapsbelasting.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of nader kan worden toegelicht waarom de glastuinbouw op een plus uitkomt. Voorts vragen deze leden welke bijstelling(en) in het terugsluispakket deze plus teniet kunnen doen.

De heffing voor de glastuinbouw valt relatief laag uit omdat deze sector is vrijgesteld van de heffing over gas. Door de generieke werking van de terugsluismaatregelen ontstaat voor deze sector per saldo een gunstig effect. De belangrijkste bijdrage aan dit gunstige effect ontstaat door de verhoging van de zelfstandigenaftrek. Een geringere verhoging van de zelfstandigenaftrek en een verruiming van de overige terugsluismaatregelen zouden dit gunstige effect kunnen doen afnemen. Het gevolg zou echter zijn dat de herverdelingseffecten voor de andere sectoren in het algemeen groter zouden worden.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks over een gerichte loonkostenverlaging voor deeltijdbanen in plaats van een verlaging van de overhevelingstoeslag, merk ik het volgende op.

Verlaging van de overhevelingstoeslag is een doeltreffender instrument om een macro-neutrale terugsluis bij bedrijven te bewerkstelligen dan een gerichte loonkostenverlaging voor uitsluitend deeltijdbanen tot en met 32 uur. Bovendien wordt met verlaging van de overhevelingstoeslag gebruik gemaakt van een reeds bestaand instrument.

Overigens heeft de Minister-President tijdens de laatste algemene politieke beschouwingen in reactie op het voornoemde alternatief er in zijn algemeenheid op gewezen dat er thans tussen werkgevers en werknemers steeds meer afspraken over deeltijd worden gemaakt. Bovendien zijn er al financiële prikkels in het huidige belasting- en premiestelsel, alsmede in de voorgestelde afdrachtskorting die een zekere herverdeling bevorderen. Tot slot heeft de Minister-President aangegeven dat aan de hand van het binnenkort te verschijnen rapport van de Commissie Toekomstscenario's over de mogelijkheden tot herverdeling van betaalde en onbetaalde arbeid een bredere discussie over de daarvoor benodigde maatregelen zal worden gevoerd. In die discussie kan ook het alternatief van deze leden worden betrokken.

De leden van de fractie van GroenLinks wijzen op de berekeningen die zijn gepresenteerd in de nota naar aanleiding van het verslag inzake wetsvoorstel 24 250. Deze berekeningen hebben betrekking op de effecten die zouden kunnen optreden voor een eenmansbedrijf, wanneer de terugsluizing uitsluitend in de vorm van een verlaging van de lasten op arbeid plaats zou vinden. Zij vragen om een oordeel over de inkomenseffecten die zouden ontstaan in het gekozen voorbeeld.

Mijn oordeel over deze terugsluisvariant is negatief omdat afbreuk wordt gedaan aan de evenwichtige vormgeving van de terugsluis.

Voorts vragen deze leden om een voorbeeld van de effecten die optreden wanneer alleen afgezien zou worden van een verlaging van het tariefstapje in de vennootschapsbelasting onder een gelijktijdige extra verlaging van de lasten op arbeid.

De effecten van de nieuwe variant die deze leden aan de orde stellen, zijn bezien onder de veronderstelling dat het totale bedrag aan terugsluizing voor gezinnen en het zakelijke verbruik gelijkblijft. Aangezien er voor een zelfstandige met een eenmanszaak in deze variant niets verandert, zijn de effecten bezien voor een vennootschapsbelastingplichtige onderneming. Daarbij zijn alternatieve veronderstellingen gemaakt omtrent de belastbare winst, en het aantal werknemers dat kwalificeert voor de afdrachtskorting lage lonen. Het afzien van de verlaging van het tariefstapje in de vennootschapsbelasting geeft ruimte voor een verhoging van de vermindering lage lonen als bedoeld in het wetsvoorstel houdende vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen met f 375 per werknemer. De partiële effecten zijn als volgt:

 belastbare winst:
 f 30 000f 80 000f 100 000 en hoger
aantal kwalificerende werknemers:    
0f  –900f –2400f –3000
1f  –525f –2025f –2625
2f  –150f –1650f –2250
10f  2850f  1350f  750

Een dergelijke variant werkt ten opzichte van het huidige voorstel positief uit voor vennootschapsbelastingplichtige bedrijven met meer dan acht kwalificerende werknemers en een belastbare winst van f 100 000 en hoger. Voor bedrijven met een lagere belastbare winst kan de variant al bij een kleiner aantal kwalificerende werknemers positief uitpakken. Daarnaast ontstaan positieve partiële effecten voor zelfstandigen en niet vennootschapsbelastingplichtige bedrijven en instellingen met (kwalificerend) personeel in dienst.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of kan worden aangegeven wat het extra werkgelegenheidseffect zou zijn van een volledige terugsluizing naar bedrijven uitsluitend via de arbeidskosten.

De regulerende energiebelasting heeft primair als doel het energiegebruik af te remmen. De opbrengsten van deze heffing worden zodanig aangewend, dat de kosten voor bedrijven die voortvloeien uit deze belasting zoveel mogelijk worden gecompenseerd via de verlaging van de arbeidskosten door middel van een verlaging van de overhevelingstoeslag. Volledige terugsluizing via de overhevelingstoeslag zou leiden tot overcompensatie van het grootbedrijf en ondercompensatie voor het midden- en kleinbedrijf. Dit leidt tot herverdelingseffecten binnen het bedrijfsleven. Hierdoor kunnen de nationale en internationale concurrentieverhoudingen op micro-niveau worden aangetast, hetgeen binnen bepaalde sectoren mogelijk kan leiden tot werkgelegenheidsverlies.

De keuze van de zelfstandigenaftrek en het tarief-stapje in de vennootschapsbelasting is bedoeld om ondercompensatie voor het midden- en kleinbedrijf te vermijden. Aangezien het mkb fungeert als een belangrijke aanjager voor werkgelegenheid acht het kabinet haar keuze ook vanuit werkgelegenheidsoverwegingen juist.

De leden van de D66-fractie wijzen erop dat de netto-effecten voor de landbouw structureel negatief zijn. Ook de leden van de GPV-fractie wijzen op deze effecten, en vragen of de terugsluis op dit punt wel voldoende evenwichtig is. De leden van de fracties van de SGP en D66 vragen welke factoren hieraan debet zijn. De leden van de SGP-fractie merken voorts op dat het naar hun mening niet de bedoeling is dat een gehele sector structureel fors te kort komt. Voorts vragen zij of in deze cijfers ook de toegezegde verhoging van het VAMIL-budget voor landbouw-specifieke investeringen verwerkt is, en zo dit niet het geval is, wat de invloed is op de cijfers van tabel 1 van de memorie van toelichting, van de toezegging gedaan in de nota naar aanleiding van het verslag bij wetsvoorstel 24 250.

Ik wijs erop, dat het effect voor de landbouw, uitgedrukt als percentage van de bruto toegevoegde waarde, in de structurele situatie –0,1% bedraagt. Het gaat derhalve om een relatief bescheiden effect. Het effect wordt – gegeven de door deze sector verschuldigde energieheffing – veroorzaakt door de generieke werking van de terugsluismaatregelen. Op macro-niveau wordt volledige compensatie bereikt; op meso-niveau treden relatief geringe positieve en negatieve effecten op, die door de gekozen maatvoering van de terugsluisinstrumenten, zo beperkt mogelijk zijn gehouden.

De toezegging inzake de VAMIL is niet in de cijfers van de genoemde tabel verwerkt, en zal er derhalve toe kunnen leiden dat het negatieve effect voor de landbouw in omvang afneemt. De mate waarin dit zal gebeuren valt thans niet aan te geven, omdat nog invulling moet worden gegeven aan de energie-investeringen op landbouwgebied die aan de VAMIL-lijst zullen worden toegevoegd. Daarnaast wijs ik erop, dat de landbouw in het kader van het MKB-pakket en het BTW-pakket kan rekenen op een aandeel van ruim 160 mln. Deze pakketten dienen – dit in antwoord op de vraag van de leden van de GPV-fractie of het wel billijk is om voor deze sector tevens te verwijzen naar het BTW-pakket – weliswaar niet ter compensatie van de energiebelasting, maar voor de beoordeling van de totale effecten voor de sector kunnen deze positieve effecten niet geheel buiten beschouwing worden gelaten.

De leden van de D66-fractie vragen hoe het komt dat in tabel 1 van de memorie van toelichting de netto-effecten voor gezinnen in 1996 en 1997 negatief zullen zijn en vervolgens structureel positief.

De leden van de GPV-fractie wijzen erop dat in tabel 1 de overheid/kwartaire sector met name in 1996 meer dan evenredig lijkt te profiteren van de terugsluis, terwijl de gezinnen in 1996 met een negatief netto-effect van 40 mln worden geconfronteerd. Zij vragen wat hiervan de concrete oorzaken zijn.

In antwoord hierop kan het volgende worden opgemerkt. De gezinnen profiteren in de structurele situatie van een terugsluis die enigszins groter is dan de heffing, zodat structureel een positief saldo ontstaat. In 1996 en 1997 ontstaat een beperkt negatief saldo. Dit hangt samen met afrondingseffecten in de sfeer van de terugsluismaatregelen die noodzakelijkerwijs enigszins ruw werken omdat belastingtarieven niet in te veel cijfers achter de komma kunnen worden uitgedrukt. Ter illustratie: een mutatie van het tarief van de eerste schijf met 0,05%-punt leidt tot een budgettair effect van 130 mln op transactiebasis.

Het verloop van het saldo-effect voor de overheid/kwartaire sector van 1996 tot en met 1998 (respectievelijk 60 mln, 45 mln en 35 mln) wordt veroorzaakt door het feit, dat voor deze sector de heffingsopbrengst sneller toeneemt dan het bedrag aan terugsluizing. De snelle groei van de heffingsopbrengst hangt samen met de gefaseerde tariefopbouw voor gas.

Terugsluizing naar gezinnen

Naar de opvatting van de leden van de CDA-fractie leidt de gekozen terugsluizingssystematiek tot onrechtvaardigheden, met name ten aanzien van mensen in de laagste inkomensklasse. Ook de leden van de fracties van GroenLinks en SGP vragen aandacht voor de positie van de sociale minima. De leden van de fractie van GroenLinks vragen in dit verband of een groter accent kan worden gelegd op verhoging van de belastingvrije voet, zodat in het bijzonder de inkomensdaling voor huishoudens met een minimumloon en kinderen bij gemiddeld energieverbruik kan worden voorkomen.

Het kabinet onderkent dat lagere inkomensgroepen een relatief groot deel van hun inkomen aan energiekosten besteden. Door invoering van de heffingsvrije voeten in de energiebelasting wordt gedeeltelijk voorkomen dat het effect van de belasting relatief te zwaar op de schouders van de gezinnen met lage inkomens drukt. Daarnaast is ervoor gekozen een deel van de terugsluizing te laten plaatsvinden door middel van verhoging van de belastingvrije som, aangezien terugsluizing naar huishoudens uitsluitend via de primaire terugsluismaatregel van verlaging van het tarief van de eerste schijf van de inkomstenbelasting voor de laagste inkomens gemiddeld genomen tot ondercompensatie zou leiden. Hoewel zekere herverdelingseffecten niet zijn uit te sluiten, wordt met de voorgestelde maatregelen bereikt dat heffing en terugsluizing elkaar zoveel mogelijk in evenwicht houden, ook bij de laagste inkomenscategorieën. Het generieke koopkrachtbeeld ondergaat dan ook vrijwel geen wijziging.

Mede in het licht van de in de Sociale Nota aangegeven algehele koopkrachtstijging1 van de groep waarvoor de leden van de fractie van GroenLinks in het bijzonder aandacht vragen, acht het kabinet aanvullende maatregelen in de sfeer van de energiebelasting niet nodig. Overigens wordt erop gewezen dat ook voor deze groep van jaar tot jaar de ontwikkeling van het koopkrachtbeeld wordt bezien.

De leden van de fractie van de PvdA signaleren dat een verlaging van de overhevelingstoeslag compenserende maatregelen vereist om het nettoloon ongewijzigd te laten. Met het oog op de werkgelegenheid vragen zij zich af of niet beter was geweest de terugsluis te gebruiken om meer ruimte voor (specifieke) afdrachtskortingen te creëren.

Dienaangaande zij vermeld dat de vormgeving van de terugsluis er enerzijds op is gericht de effecten van de regulerende belasting op energie voor bedrijven en burgers zo goed mogelijk te compenseren, anderzijds om de opbrengst te gebruiken om het verschil tussen de loonkosten en nettoloon, de wig, met het oog op werkgelegenheid te verminderen.

In deze afweging meent het kabinet dat een generieke verlaging van de loonkosten via verlaging van de overhevelingstoeslag als onderdeel van het totale pakket goed tegemoet komt aan het feit dat de heffing ook generiek neerslaat bij de desbetreffende bedrijven. Verlaging van de loonkosten via (specifieke) afdrachtskortingen zou onvoldoende compensatie opleveren voor die bedrijven waarvan het werknemersbestand niet voldoet aan de criteria van een eventuele (specifieke) afdrachtskorting en daarmee het draagvlak van de kleinverbruikersheffing verkleinen. Ten aanzien van de werkgelegenheidseffecten van een keuze tussen overhevelingstoeslagverlaging en (specifieke) afdrachtskortingen zij opgemerkt dat het totale lastenpakket voor 1996 een mix is van specifieke en generieke maatregelen met inbegrip van de verlaging van het tarief eerste schijf, waarvan het kabinet meent dat met deze maatvoering de werkgelegenheid het beste is gediend.

De leden van de fracties van het CDA en D66 gaan in op het gemiddeld hogere energieverbruik van ouderen. Het CDA vraagt in dit verband aan te tonen dat de ouderenaftrek voldoende is om de negatieve effecten bij ouderen volledig te compenseren. De D66-fractie vraagt of de voorgestelde ouderenaftrek voldoende compensatie biedt voor die groep ouderen van wie het energieverbruik boven het gemiddelde ligt.

Zoals in de memorie van toelichting naar voren is gebracht blijkt uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek dat ouderen in het laagste inkomenskwartiel 7,5% meer uitgeven aan verwarming en verlichting dan het gemiddelde van die inkomensklasse. Uitgaande van dit gemiddelde zal de heffing voor groepen ouderen op minimumniveau structureel jaarlijks circa f 17 hoger zijn dan het gemiddelde voor die inkomensklasse. Het netto voordeel van de voorgestelde verhoging van de ouderenaftrek is hieraan ongeveer gelijk, zodat op minimumniveau de compensatie voldoende is.

Dit hoeft nog niet te betekenen dat in alle individuele gevallen de compensatie toereikend zal zijn. Wanneer men meer dan gemiddeld energie verbruikt zal de combinatie van heffing en terugsluis voor ouderen – op dezelfde wijze als voor anderen – tot een negatief resultaat kunnen leiden. Een beperkte besparing kan overigens per saldo al snel tot een positief resultaat leiden.

De leden van de fracties van D66 en GroenLinks gaan in op de positie van de sociale minima zonder kinderen. Zij vragen waarom de inkomenseffecten voor deze groep in de overzichten ontbreekt. Zij vragen of hiervoor alsnog een aanvulling op de cijfers kan worden gegeven.

Bij de in de memorie van toelichting gepresenteerde overzichten is uitgegaan van een verdeling van energieverbruik naar inkomensklasse, zonder nader rekening te houden met verschillende kenmerken binnen die inkomensklasse. Het gemiddeld verbruik op minimumniveau betreft derhalve het gemiddeld verbruik van alle gezinnen met dat inkomen, ongeacht of het gaat om gezinnen met of zonder kinderen, ouderen of jongeren etcetera. Deze systematiek doortrekkend kunnen de tabellen 3a t/m 3c voor gezinnen met kinderen op minimumniveau als volgt worden aangevuld.

Inkomenseffecten sociaal minimum met kinderen

Jaar 1996 1997 Structureel
Energieverbruiklaagmiddelhooglaagmiddelhooglaagmiddelhoog
Inkomenseffect (%)0,250,05– 0,20,350,05– 0,350,40– 0,45
Inkomenseffect (gld.) 70  15  – 50  90  10  – 85  110  0– 120  

Bij dit overzicht is geen rekening gehouden met de verhoging van de kinderbijslag die mede dient ter compensatie van de negatieve gevolgen van de kleinverbruikersheffing. Voor de relatie tussen inkomen, energieverbruik en huishoudgrootte wordt verwezen naar het antwoord op de vraag van het GPV dienaangaande.

De leden van de fractie van D66 vragen waarom het niet mogelijk is om, anders dan door middel van een verhoging van de belastingvrije som, een meer gerichte maatregel in te zetten ter compensatie van de laagste inkomens.

Uitgangspunt bij de terugsluis van de opbrengsten van de regulerende energiebelasting naar de gezinnen was het geven van een adequate compensatie bij gemiddeld verbruik. Daartoe is gezocht naar een combinatie van generieke instrumenten, die zoveel mogelijk – onder veronderstelling van een gemiddeld energieverbruik – op elk inkomensniveau tot het gewenste evenwicht van heffing en terugsluis zou leiden. Met de voorgestelde mix van terugsluismaatregelen is het kabinet van oordeel dat aan dit uitgangspunt wordt voldaan.

Er zijn geen generieke instrumenten die meer dan een verhoging van de belastingvrije som ten goede komen aan de mensen met de laagste inkomens.

Naar aanleiding van de vragen van de leden van de D66-fractie inzake het risico van grondslagversmallende maatregelen voor de ontwikkeling van het tarief van de eerste schijf en de toekomstige inzet van het gecombineerde tarief van de eerste schijf voor werkgelegenheids- en inkomensbeleid merk ik het volgende op.

Het kabinet is van mening dat bij het treffen van grondslagversmallende maatregelen telkens een goede afweging vereist is. De belangrijkste criteria daarbij zijn doeltreffendheid, doelmatigheid en inpasbaarheid binnen de fiscale structuur. Voorts is een belangrijke overweging dat in een samenhangend beleid andere mogelijkheden bestaan om ervoor te zorgen dat het tarief van de eerste schijf niet oploopt. In dit verband kan er op worden gewezen dat in 1996 het totale tarief van de eerste schijf – ondanks dat niet ontkend kan worden dat in de afgelopen periode een aantal grondslagversmallende maatregelen zijn getroffen – voor het vierde achtereenvolgende jaar daalt: van 38,55% in 1992 naar 38,4% in 1993, naar 38,12% in 1994, naar 37,65% in 1995, naar 37,5% voor volgend jaar.

Ook op de lange termijn zal getracht moeten worden in een samenhangend beleid een evenwicht te behouden tussen grondslagversmallende maatregelen enerzijds en tariefmaatregelen anderzijds. Daarbij kan overigens het realiseren van de belangrijkste doelstelling van dit kabinet – het vergroten van de werkgelegenheid – een positieve bijdrage leveren aan de grondslagontwikkeling.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of gegevens beschikbaar zijn over het energieverbruik van gehandicapten en chronisch zieken en of – als zou blijken dat het energieverbruik van deze groepen hoger is dan bij andere groepen – het kabinet de terugsluisvoorstellen wil aanpassen. Ook de leden van de fractie van het GPV vragen aandacht voor deze groep.

Over het energieverbruik van bijzondere groepen, zoals zieken en gehandicapten, zijn geen gegevens bekend. Bij de terugsluis van de opbrengsten heeft het kabinet gekozen voor de inzet van generieke instrumenten.

De vraag van de leden van de fractie van GroenLinks of praktische motieven ten grondslag liggen aan de keuze voor volledige doorvoering in 1996 van de verhoging van de ouderenaftrek en de belastingvrije som, kan het kabinet bevestigend beantwoorden.

Op een vraag van deze leden kan worden bevestigd dat de inwerkingtreding van de in het Belastingplan 1996 opgenomen terugsluismaatregelen op een vergelijkbare wijze zal zijn gekoppeld aan de invoering van de regulerende energiebelasting als het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de fractie van de RPF vragen of inzicht bestaat in de omvang van de categorie «sociaal minimum» en «minimumloon met kinderen» met een hoog energieverbruik.

Exacte gegevens hierover zijn niet bekend. Voor een beschrijving van het algemene verband tussen inkomen, energieverbruik en huishoudgrootte wordt verwezen naar het antwoord op de vraag van de GPV-fractie over deze materie.

In tegenstelling tot wat de leden van de SGP-fractie opmerken sorteert de ouderenaftrek ook effect in die gevallen, dat ouderen geen aangifte inkomstenbelasting doen. De ouderenaftrek is namelijk in de loonbelastingtabellen voor 65-plussers verwerkt, zodat men ook zonder aangifte van de hier aan de orde zijnde verhoging profiteert.

De leden van de fractie van het GPV vragen wat in guldens uitgedrukt de effecten van de energiebelasting en de terugsluis zullen zijn voor gezinnen met vier kinderen op het sociaal minimum, het minimumloon, modaal en twee maal modaal, bij een laag, gemiddeld en hoog verbruik.

Uit de cijfers over het energieverbruik van huishoudens valt geen eenduidig beeld af te lezen. Voor zover er uit statistisch onderzoek al conclusies kunnen worden getrokken is het dat

– het energiegebruik toeneemt met de grootte van het huishouden;

– bovenstaand effect niet los mag worden gezien van het feit dat ook het inkomen gemiddeld toeneemt met de grootte van het huishouden;

– tentatieve berekeningen aantonen dat als hiervoor wordt gecorrigeerd, het verschil tussen één- en tweepersoonshuishoudens het grootst is en dat het gasgebruik van twee-, drie-, vier- en vijfpersoonshuishoudens, gecorrigeerd voor het inkomen, redelijk dicht bij elkaar ligt; het verschil tussen een twee- en een vijfpersoonshuishouden is wel redelijk groot.

Vanuit de algemene notie dat enig verband bestaat tussen huishoudgrootte en energieverbruik heeft het kabinet in het kader van de begrotingsvoorbereiding – onder meer ter compensatie voor de invoering van de kleinverbruikersheffing voor gezinnen met kinderen – besloten de kinderbijslag per kind per jaar met f 25 te verhogen.

Voorts constateren deze leden dat belastingplichtigen met een inkomen van twee keer modaal meer gecompenseerd worden dan gezinnen op het sociaal minimum. Zij vragen of een niet meer evenwichtige spreiding van de lastenverlichting kan worden bereikt door verlenging van de eerste schijf.

Het kabinet heeft bij de vormgeving van de terugsluis naar gezinnen geprobeerd op elk inkomensniveau een evenwichtige uitkomst te bereiken. Dit streven is mede ingegeven door de overweging dat een evenwichtig resultaat van heffing en terugsluis het beste perspectief biedt dat de invoering van een regulerende energiebelasting niet leidt tot hogere looneisen. Een verlenging van de eerste tariefschijf, in plaats van een verlaging van het tarief van de eerste schijf, zou het door het kabinet bereikte evenwicht hebben doorbroken. Een verlenging van de eerste schijf is in eerste instantie slechts van betekenis voor die groepen die met hun inkomen boven de grens van de huidige eerste schijf uitkomen. De lagere inkomens profiteren daar niet van. In tweede instantie hebben de lagere inkomens wel een voordeel, omdat een verlenging van de eerste schijf de grondslag voor de premies volksverzekeringen verbreedt, zodat de premiepercentages lager kunnen worden vastgesteld. De verlaging van het gecombineerde tarief van de eerste schijf uit hoofde hiervan is echter veel lager dan de verlaging van het tarief van de eerste schijf die door het kabinet is voorgesteld. Verlenging van de eerste schijf zou dus hebben geleid tot een relatief voordeel voor de hogere inkomens en een relatief nadeel voor de lagere inkomens.

Budgettaire gevolgen

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de terugsluizing naar met name bedrijven niet mede plaatsvindt door middel van intensivering van faciliteiten en subsidies voor energiebesparende maatregelen (als voorbeeld noemen zij de VAMIL-regeling). In dit verband vragen deze leden of op termijn het grootverbruik (inclusief de glastuinbouw) niet ook gewoon de energiebelasting kan betalen, als de terugsluis zodanig vormgegeven wordt dat energiebesparende maatregelen in deze sector dan juist gestimuleerd worden. Deze leden vragen verder of het kabinet dit kan bezien in relatie tot de door de Kamer gevraagde mogelijkheid om bedrijven met een Meerjarenafspraak (MJA) geheel of gedeeltelijk vrij te stellen.

Met het gekozen samenstel van generieke terugsluismaatregelen wordt naar het oordeel van het kabinet het in het regeerakkoord geformuleerde doel – ondersteuning van werkgelegenheid en koopkracht – het beste gediend. Specifieke maatregelen, zoals verruiming van de VAMIL-regeling, zouden tot ondercompensatie leiden bij bedrijven die geen gebruik maken van dergelijke regelingen. Zoals in de memorie van toelichting is uiteengezet brengt ondercompensatie van bedrijven risico's mee voor de werkgelegenheid.

Voor een goed begrip zij verder opgemerkt dat iedere verbruiker van aardgas – dus ook de grootverbruiker – energiebelasting betaalt over de eerste 170 000 m3 aardgas. Alleen voor de glastuinbouw geldt een nihiltarief. Voor elektriciteit vallen grootverbruikers buiten de belasting; kleinverbruikers betalen belasting over de eerste 50 000 kWh. Ook de glastuinbouw wordt volgens deze systematiek in de belastingheffing over elektriciteitsverbruik betrokken.

Wat betreft de relatie tussen eventuele vrijstelling van energiebelasting en de aanwezigheid van zogeheten MJA's streeft de regering ernaar, conform de wens van de Tweede Kamer (Kamerstukken II 1995/96, 24 250, nr. 30), vóór 1 mei 1996 op hoofdlijnen aan te geven hoe daaraan uitvoering zou kunnen worden gegeven.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de duur van de Meer Opbrengst Regeling (MOR).

Deze MOR-overeenkomst is gesloten voor de duur van de Overeenkomst van Samenwerking. Met de beëindiging van de Overeenkomst van Samenwerking zal dus ook de MOR komen te vervallen. De Overeenkomst van Samenwerking eindigt zodra de aardgasvoorkomens binnen het gebied van de Groningse concessie economisch zijn uitgeput. Dit is de komende decennia niet te verwachten.

De Staat is als partij bij het contract gehouden haar verplichtingen krachtens deze overeenkomsten na te komen, het kabinet streeft er dan ook niet naar de MOR te wijzigen.

In de gesprekken met partijen over de weglek is het uitgangspunt voor alle partijen geweest «pacta sunt servanda».

Shell en Esso zijn, in het gesprek in juli, gewezen op de mogelijke rol die zij kunnen spelen op het gebied van duurzame energie, overigens formeel losstaand van deze weglek. In het vervolggesprek hebben Shell en Esso aangegeven mede in het licht van de energienota bereid te zijn te komen tot een dialoog met de overheid over duurzame energiebesparing. Dat zal zich concretiseren op uitwisseling van kennis, bespreken van aanpak van bepaalde terreinen en zo mogelijk opzetten van afgestemde programma's. Ook zijn Shell en Esso bereid om in het kader van ontwikkelingen op mijnbouwgebied de timing van plannen met betrekking tot de mijnbouwinvesteringen nader te bezien.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of bij het vaststellen van het voor terugsluis beschikbare bedrag rekening is gehouden met de extra afdracht aan de Europese Unie.

Uitgangspunt voor het kabinet is geweest dat voor terugsluis beschikbaar zou worden gesteld de opbrengst van de regulerende energiebelasting inclusief de BTW over de heffing. De systematiek dat de afdracht aan de EU is gerelateerd aan de BTW-opbrengsten heeft op zichzelf geen gevolgen voor de BTW-opbrengsten over de regulerende energiebelasting zelf. De afdracht aan de EU (ongeveer 20 miljoen) is derhalve niet in mindering gebracht op het voor terugsluizing beschikbare bedrag. Hiermee is in het algemene beeld van de rijksbegroting rekening gehouden.

Voorts vragen deze leden wat de oorzaak is van het structureel negatieve saldo van 75 miljoen tengevolge van heffing en terugsluis. Ook de leden van de RPF-fractie stellen vragen over dit tekort. In tegenstelling tot wat de leden van de fractie van GroenLinks opperen vindt dit tekort geen oorzaak in de weglek in verband met de MOR en de afdracht aan de EU. Deze zijn buiten beschouwing gebleven bij de vaststelling van het voor terugsluis beschikbare bedrag en vervolgens afzonderlijk in het totale beeld van de rijksbegroting verwerkt. Ook het structurele tekort van 75 miljoen is verwerkt in het totale beeld van de rijksbegroting. Dit tekort houdt enerzijds verband met de teruggave van de heffing op duurzame energiebronnen (30 miljoen). Anderzijds is het tekort een gevolg van afrondingen. In het bijzonder heeft dit te maken met de verlaging van het belastingtarief in de eerste schijf van de loon- en inkomstenbelasting, die op 0,05%-punt naar boven is afgerond.

In reactie op een vraag van de leden van de RPF-fractie deel ik mee dat de gegeven cijfers vooralsnog niet veranderen door de aangenomen amendementen. De amendementen met mogelijk budgettaire consequenties zijn materieel nog niet van belang: het kabinet heeft toegezegd onderzoek te verrichten naar de mogelijkheid om gebruikers die individueel dan wel gemeenschappelijk toetsbare meerjarenafspraken met de overheid over een doelmatig energieverbruik hebben gemaakt, geheel of gedeeltelijk vrij te stellen van de regulerende energiebelasting. Bij amendement is bovenbedoelde vrijstelling mogelijk gemaakt. In samenhang hiermee kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat iedere verbruiker van elektriciteit in de belasting zou kunnen worden betrokken tot aan de bovengrens van 50 000 kWh. Over de cijfermatige gevolgen van deze zaken zal het kabinet in het toegezegde onderzoek rapporteren.

Overige opmerkingen

De leden van de CDA-fractie vragen of ik bereid ben toe te zeggen om aan de voorgestelde evaluatie van de regulerende energiebelasting een evaluatie van de hier aan de orde zijnde wetswijziging te koppelen.

De Kamer heeft een motie aangenomen (Kamerstukken II, 1995/96, 24 250, nr. 29) waarin de regering wordt verzocht de Kamer door middel van een jaarlijkse tussenrapportage te informeren over onder meer de economische effecten en de financiële effecten van de regulerende energiebelasting. Uitvoering van deze motie is niet mogelijk zonder hierbij de effecten van het terugsluisvoorstel te betrekken.

Met betrekking tot de redactionele opmerking van de leden van de SGP-fractie merk ik op, dat de aanwijzingen voor de regelgeving geen voorschrift bevatten omtrent de wijze waarop een wet in het opschrift van een wetsvoorstel moet worden vermeld. Het opschrift dient zo mogelijk enige materiële aanduiding van het onderwerp te bevatten en overigens zo beknopt mogelijk te worden gehouden (Aanwijzing 107).

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend


XNoot
1

Tweede Kamer, 1994–1995, 24 250, nr. 4.

XNoot
1

Kamerstukken II 1995/96, 24 402, nrs. 1 en 2, blz. 62, tabel 7.1.

Naar boven