24 334
Wijziging van de Wet op de accijns, de Wet op belastingen van rechtsverkeer en enkele andere belastingwetten in verband met het reëel constant houden van de accijns van motorbrandstoffen, de invoering van een fiscaal vertegenwoordiger voor de assurantiebelasting en een aantal technische aanpassingen

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

INHOUDSOPGAVE blz.

I. Algemene inleiding2
  
II. Reëel constant houden van de accijns van benzine en dieselolie2
1. Inleiding2
2. Indexatiemechanisme2
3. De tariefaanpassingen3
4. Budgettaire gevolgen4
5. Aanwending opbrengst5
  
III. Fiscaal vertegenwoordiger in de assurantiebelasting5
1. Inleiding5
2. Fiscaal vertegenwoordiger5
3. Integratie van artikel 25 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer en artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer6
  
IV. Technische aanpassingen7
  
V. Overige aspecten7
  
VI. Toelichting op de artikelen7

I. ALGEMENE INLEIDING

Het wetsvoorstel bevat vier onderwerpen.

In de eerste plaats bevat het wetsvoorstel het voorstel tot het reëel constant houden van de accijns van benzine en dieselolie. Met deze maatregel wordt uitvoering gegeven aan het in het regeerakkoord opgenomen voornemen terzake (kamerstukken II 1993/94, 23 715, nr. 11, blz. 20).

Daarnaast bevat het wetsvoorstel de invoering van een fiscaal vertegenwoordiger in de assurantiebelasting.

Voorts bevat het wetsvoorstel een verbetering in de Wet belastingen op milieugrondslag en een verbetering in de Wet van 23 december 1994 tot wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag in verband met het aanbrengen van een permanente verfijning alsmede twee tijdelijke verfijningen (Stb. 925).

Ten slotte is in dit wetsvoorstel een aantal redactionele en technische aanpassingen van een aantal wetten opgenomen.

II. REËEL CONSTANT HOUDEN VAN DE ACCIJNS VAN BENZINE EN DIESELOLIE

1. Inleiding

In het regeerakkoord is het voornemen opgenomen om de benzine- en dieselaccijns in de komende periode reëel constant te houden door deze door middel van indexatie jaarlijks aan te passen aan de inflatie.

De indexatie van de benzine- en dieselaccijns zal geschieden overeenkomstig de automatische inflatiecorrectie van artikel 66b van de Wet op de inkomstenbelasting. Ook in andere fiscale regelingen vindt overeenkomstige automatische inflatiecorrectie plaats. De accijns zal aldus elk jaar per 1 januari worden aangepast aan de ontwikkeling van het algemene prijsniveau, zoals die gemiddeld plaatsvond over het op één na meest recente kalenderjaar. De indexatie van accijns die voor de eerste maal plaatsvindt, te weten de indexatie per 1 januari 1996, heeft daarmee betrekking op de gemiddelde inflatie gedurende het eerste jaar sinds de laatste verhoging van de benzine- en dieselaccijns. (De laatste verhoging van die accijns vond plaats per 1 januari 1994.)

Voorts merken wij ter zake op dat op grond van artikel 10 van de tariefrichtlijn accijns van minerale oliën1 tweejaarlijks de minimum accijnstarieven worden bezien en – eventueel – aangepast op basis van een verslag van de EU-Commissie. Daarbij wordt onder meer rekening gehouden met de ontwikkeling van de reële waarde van de accijnstarieven. De voorgestelde indexatie past in deze benadering.

Wij hebben vooralsnog ervan afgezien LPG als motorbrandstof in de voorgestelde maatregel te betrekken. Ten gevolge van het, vergeleken met benzine en dieselolie, lage accijnsniveau van LPG, zou indexatie van de nog slechts sinds 16 februari 1994 geheven LPG-accijns slechts een zeer beperkte betekenis hebben. Bovendien is LPG in het kader van de zogenoemde vergroening van het fiscale stelsel onderwerp van studie. Wij verwachten dat de desbetreffende werkgroep daarover dit najaar advies zal uitbrengen.

2. Indexatiemechanisme

De jaarlijkse indexatie van de accijns voor benzine en dieselolie geschiedt door middel van toepassing op de accijns van de tabelcorrectiefactor, genoemd in artikel 66b, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De omschrijving van de tabelcorrectiefactor sluit aan bij de door het Centraal bureau voor de statistiek (CBS) per 1 maart 1994 aangepaste methode voor het berekenen van het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie. Als gevolg van die aanpassing wordt de tabelcorrectiefactor berekend op basis van de prijsindexcijfers volgens de «Consumentenprijsindex Alle Huishoudens, afgeleid», die gepubliceerd worden in het Statistisch Bulletin van het CBS.

De tabelcorrectiefactor geeft de verhouding weer tussen het gemiddelde van de prijsindexcijfers, betrekking hebbende op de achttiende tot en met de zevende aan het relevante kalenderjaar voorafgaande maand, en het gemiddelde van die prijsindexcijfers, betrekking hebbende op de dertigste tot en met de negentiende aan dat kalenderjaar voorafgaande maand.

De indexatie zal voor het eerst worden toegepast per 1 januari 1996. Als globale ijkpunten voor de per die datum aan te brengen inflatiecorrectie gelden de data 1 januari 1994 en 1 januari 1995; de inflatiecorrectie per 1 januari 1996 zal betrekking hebben op enerzijds het gemiddelde van de prijsindexcijfers in de periode juli 1993 tot en met juni 1994 (bij benadering het prijspeil per 1 januari 1994) en anderzijds het gemiddelde van de prijsindexcijfers in de periode juli 1994 tot en met juni 1995 (bij benadering het prijspeil per 1 januari 1995).

Op grond van artikel 66b, eerste lid, eerste volzin, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, vindt de indexatie van in die wet omschreven bedragen plaats bij ministeriële regeling. Ingevolge het thans voorliggende wetsvoorstel is die bepaling mede van toepassing op de benzine- en dieselaccijns, zodat ook de wijziging van de accijns geschiedt bij ministeriële regeling.

Voor een meer uitvoerige beschouwing over de tabelcorrectiefactor en de methode voor het berekenen van het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie, verwijzen wij naar de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (technische wijziging index voor berekening tabelcorrectiefactor), kamerstukken II 1993/94, 23 865. De tot stand gekomen wijziging is gepubliceerd in Stb. 1994, 929).

3. De tariefaanpassingen

Volgens het meest recente economisch beeld van het Centraal planbureau (MEV 1996) en de doorrekening van het Regeerakkoord bedraagt de tabelcorrectiefactor in de komende jaren 2,2% (1996), 2,4% (1997) en 2,2% (1998).

De hiermee corresponderende accijnsverhogingen bedragen afgerond per liter voor 1996 2,4 cent voor ongelode benzine, 2,5 cent voor gelode benzine en 1,4 cent voor dieselolie; voor 1997 2,7 cent voor ongelode benzine, 3 cent voor gelode benzine en 1,6 cent voor dieselolie en voor 1998 2,5 cent voor ongelode benzine, 2,8 cent voor gelode benzine en 1,5 cent voor dieselolie.

Bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel zijn de verschillen in de accijnsniveaus voor motorbrandstoffen tussen ons land en onze buurlanden in de beschouwing betrokken. Er zijn tot op heden geen signalen die erop wijzen dat aldaar op afzienbare termijn wijzigingen in de accijnstarieven worden overwogen.

De accijnsverschillen met Duitsland en België hebben zich in 1994 en 1995 gestabiliseerd. De verschillen met Duitsland zijn thans gering; de tarieven aldaar liggen per liter circa 6,5 cent (voor dieselolie), circa 0,5 cent (voor gelode benzine) en circa 3 cent (voor ongelode benzine) boven het Nederlandse niveau. De tarieven in België liggen per liter circa 2 cent hoger (voor dieselolie) en circa 16 onderscheidenlijk 17 cent lager (voor gelode onderscheidenlijk ongelode benzine). De prijsverschillen met beide landen corresponderen niet met deze verschillen ten gevolge van verschillen in het marktmechanisme in de drie landen. Zo zijn de prijzen in Duitsland lager ondanks de hogere accijnzen; de prijsverschillen met België zijn groter (voor dieselolie) onderscheidenlijk kleiner (voor benzine) dan op grond van het accijnsverschil verwacht zou mogen worden.

Indien als gevolg van accijnsverhogingen in Nederland de prijsverschillen met de ons omringende buurlanden voor ons land ongunstiger worden, zal dit op zichzelf weglekeffecten tot gevolg hebben. Vooralsnog achten wij het echter weinig waarschijnlijk dat de ontwikkeling van de brandstofaccijnzen in onze buurlanden structureel zal achterblijven bij die in Nederland. Wij verwachten niet dat het reëel constant houden van de tarieven in Nederland van wezenlijke invloed zal zijn op de zogenoemde grenseffecten, ook wanneer daardoor de accijnsverschillen met onze buurlanden zullen wijzigen doordat de tarieven aldaar vooralsnog zouden achterblijven. De omvang van de wijzigingen is niet van dien aard dat het te behalen financiële voordeel van het tanken over de grens zodanig is dat dit voor grote groepen grensbewoners zal opwegen tegen de kosten die gemaakt moeten worden om de extra kilometers te rijden en de daarmee gemoeid zijnde tijd.

Overigens spelen waar het gaat om verhoging van de accijns van motorbrandstoffen ook in andere landen, zoals België, Duitsland en Frankrijk, dezelfde problemen als in ons land met name in relatie met een land als Luxemburg. Zoals wij hiervoor hebben opgemerkt zullen op grond van de tariefrichtlijn accijns van minerale oliën de minimumtarieven aan de hand van een verslag van de Europese Commissie worden bezien. Dit verslag is nog niet aan de Ecofin-raad aangeboden. De Europese Commissie heeft besloten medio november een algemene consultatie-conferentie te houden over de accijnstarieven, waarbij zowel de minimumtarieven aan de orde komen als het niveau van de accijnstarieven als zodanig, alsmede de werking van de accijnstarieven op andere beleidsterreinen, zoals milieu en verkeer.

4. Budgettaire gevolgen

De budgettaire gevolgen van de indexatie zijn afhankelijk van de ontwikkeling van de verbruiksvolumes van de motorbrandstoffen en van die van de inflatie. Naar de huidige inzichten leidt het wetsvoorstel in 1996 tot een budgettaire opbrengst van f 81 mln. op kasbasis per procent inflatie. Van dit bedrag houdt f 52 mln. verband met verhoging van de benzine-accijns en f 29 mln. met verhoging van de dieselaccijns. Op transactiebasis luiden deze bedragen respectievelijk f 89 mln., f 57 mln. en f 32 mln.

De geraamde opbrengst uit hoofde van het wetsvoorstel is, uitgaande van de in paragraaf II.3 genoemde tabelcorrectiefactoren, als volgt (op kasbasis).

indexatie per199619971998
1-1-1996180 mln.195 mln.195 mln.
1-1-1997 200 mln.220 mln.
1-1-1998  185 mln.
Totaal180 mln.395 mln.600 mln.

De opbrengsten van de indexatie zijn reeds verwerkt in de meerjarenramingen van de Miljoenennota 1995. In de jaren na 1998 zal een eventuele verdere oploop als gevolg van de indexatie endogeen worden verwerkt.

Ingevolge de huidige Wet Infrastructuurfonds (artikel 6, eerste lid, onderdeel b) vloeit mede van de vorenbedoelde opbrengst een nog vast te stellen deel (ten minste 10%) naar het fonds. Het ligt in het voornemen de fondsvoeding te verleggen van de belastingen naar de algemene middelen, zodat dit aspect in het kader van het thans voorliggende wetsvoorstel buiten beschouwing kan blijven.

5. Aanwending opbrengst

De opbrengsten van de voorgestelde maatregel zijn onderdeel van de financiering van de in het regeerakkoord (kamerstukken II 1993/94, 23 175, nr. 11) voorziene lastenverlichting. De aangegeven opbrengsten zijn daarom niet vrij aanwendbaar.

III. FISCAAL VERTEGENWOORDIGER IN DE ASSURANTIEBELASTING

1. Inleiding

De wijzigingen met betrekking tot de assurantiebelasting beogen op de eerste plaats verzekeraars met een zetel buiten Nederland in bepaalde gevallen te verplichten een hier te lande wonende of gevestigde fiscaal vertegenwoordiger aan te stellen van wie de verschuldigde assurantiebelasting wordt geheven. Het gaat daarbij om gevallen waarin op basis van de huidige regelgeving de belasting wordt geheven van de verzekeringnemer. Daarmee wordt aangesloten bij de systematiek die in een aantal lid-staten van de Europese Unie reeds geldt. Tevens wordt daarmee tegemoet gekomen aan een wens terzake van het Verbond van Verzekeraars. Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de regeling met betrekking tot de belastingplicht voor de assurantiebelasting die nu deels in de Wet op belastingen van rechtsverkeer (de wet) en deels in het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (het uitvoeringsbesluit) is opgenomen, in haar geheel in de wet te plaatsen.

Naar verwachting hebben de maatregelen geen budgettaire gevolgen van betekenis. De maatregelen hebben geen personele gevolgen.

2. Fiscaal vertegenwoordiger

De huidige regeling met betrekking tot de belastingplicht voor de assurantiebelasting voorziet erin dat de verschuldigde belasting, afhankelijk van het geval, geheven wordt van de verzekeraar, een gevolmachtigd agent of een tussenpersoon of van een vertegenwoordiger van de verzekeraar als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel s, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (Stb. 1994, 252). Als sluitstuk van de regeling is bepaald dat de belasting wordt geheven van de verzekeringnemer indien zich geen van de omstandigheden voordoet op grond waarvan een van de hiervoor genoemde personen belastingplichtig is. Dit laatste doet zich alleen voor in het geval dat, zonder tussenkomst van een in Nederland wonende of gevestigde tussenpersoon, een verzekering ter zake van een in Nederland gelegen risico wordt gesloten bij een verzekeringsmaatschappij met zetel buiten Nederland, die geen bijkantoor in Nederland heeft. Gebleken is dat het heffen van de belasting van de verzekeringnemer in de praktijk niet bevredigend werkt. Het komt vaak voor dat de verzekeringnemer, mede uit onwetendheid, nalaat de verschuldigde belasting op aangifte te voldoen. Omgekeerd komt het voor dat de belastingdienst wordt benaderd door buitenlandse verzekeraars die assurantiebelasting willen voldoen die zij bij hun cliënten hebben geïncasseerd in de onjuiste veronderstelling dat zij (de verzekeraars) zelf belastingplichtig zijn. Gebleken is voorts dat een aantal buitenlandse verzekeraars er de voorkeur aan geeft zelf de belasting te voldoen die volgens het wettelijk systeem door hun cliënten is verschuldigd en zich daartoe in Nederland willen laten vertegenwoordigen door bij voorbeeld een in Nederland gevestigde dochtermaatschappij. In de praktijk is dit laatste in een aantal gevallen toegestaan.

Om de vorenstaande redenen wordt voorgesteld verzekeraars met een zetel buiten Nederland die verzekeringen afsluiten waarover assurantiebelasting verschuldigd is zonder hier te lande een bijkantoor te hebben en zonder gebruik te maken van in Nederland wonende of gevestigde tussenpersonen, te verplichten een fiscaal vertegenwoordiger aan te stellen. De belasting wordt alsdan geheven van die fiscaal vertegenwoordiger. Deze verplichting tot het instellen van een fiscaal vertegenwoordiger is toegestaan door de EU-richtlijnen ter zake van schadeverzekeringen en in een aantal lid-staten van de Europese Unie is zij reeds ingevoerd. Het betreft België, Denemarken, Frankrijk, Luxemburg, Portugal, Spanje en het Verenigd Koninkrijk. In Luxemburg heeft de fiscaal vertegenwoordiger slechts een informatieverstrekkende taak; in de overige genoemde lid-staten verzorgt hij de aangifte en de afdracht van de belasting. Met het verplicht stellen van een fiscaal vertegenwoordiger wordt tevens tegemoet gekomen aan een wens van het Verbond van Verzekeraars.

Het voorstel brengt mee dat de belastingplicht van de verzekeringnemer, welke thans als sluitstuk van de regeling van de belastingplicht is opgenomen in artikel 25, derde lid van de wet, beperkt zal blijven tot de gevallen waarin de verzekeraar ten onrechte geen fiscaal vertegenwoordiger heeft aangewezen.

Degene die als fiscaal vertegenwoordiger wil gaan optreden, dient een daartoe strekkend verzoek in bij de inspecteur onder overlegging van een verklaring van de verzekeraar dat deze hem heeft gemachtigd als zodanig op te treden.

De invoering van de mogelijkheid, naast de omzetbelasting en de accijns waar deze figuur per 1 januari 1993 is geïntroduceerd, ook voor de assurantiebelasting een fiscaal vertegenwoordiger aan te stellen, roept de vraag op of deze figuur niet in de Algemene wet inzake rijksbelastingen regeling moet gaan vinden. Dienaangaande merken wij het volgende op. De figuren van de fiscaal vertegenwoordiger in de Wet op de accijns, de Wet op de omzetbelasting 1968 en de Wet op belastingen van rechtsverkeer wijken onderling af, met name op het punt van hun aanprakelijkheid voor de belasting. Daarnaast zullen zij in de praktijk niet samenvallen in dezelfde persoon, zodat gevaar voor verwarrende situaties niet aanwezig is. Het ligt om die reden niet voor de hand de positie van fiscaal vertegenwoordiger in het algemeen vast te leggen in de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

3. Integratie van artikel 25 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer en artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de gedeeltelijk van de in artikel 25 van de wet afwijkende bepalingen betreffende de aanwijzing van de belastingplichtige voor de assurantiebelasting welke tot nu toe zijn opgenomen in artikel 9 van het uitvoeringsbesluit, in de wet op te nemen. De bestaande regeling is weinig overzichtelijk en de onoverzichtelijkheid zou nog toenemen met de introductie van de fiscaal vertegenwoordiger. Voorts zijn de termen «makelaar in assurantiën» en «assurantiebezorger», die afkomstig zijn uit de ingetrokken Wet assurantiebemiddeling, vervangen door de daarmee overeenkomende categorie tussenpersonen uit de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf. Het huidige artikel 9, onderdeel a, laatste alinea, van het uitvoeringsbesluit bevat de bepaling dat onder makelaar in assurantiën mede wordt verstaan de vennootschap die tot doel heeft het bevorderen van de uitoefening van de makelaardij in assurantiën door een makelaar onder diens verantwoordelijkheid. Deze bepaling is overbodig geworden omdat zij slechts een bevestiging inhoudt van het bepaalde in artikel 4, vierde lid, van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf. De bepaling is daarom niet overgenomen.

Inhoudelijke wijzigingen zijn met het ineenvoegen van artikel 25 van de wet en artikel 9 van het uitvoeringsbesluit niet beoogd.

IV. TECHNISCHE AANPASSINGEN

In verschillende wetten dient een aantal redactionele en technische aanpassingen te worden aangebracht.

Het gaat hierbij in de eerste plaats om terminologische aanpassingen, vervallen van Staatsbladaanduidingen (gelet op aanwijzing 86 van de Aanwijzingen voor de regelgeving) en redactionele verbeteringen.

In de tweede plaats gaat het om enkele technische wijzigingen. Hierbij gaat het om het vervallen van de bepaling in de Successiewet 1956 betreffende het voor het berekenen van de termijnen betreffende het vervallen van de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag of een navorderingsaanslag niet meetellen van de termijn gedurende welke de belastingplichtige niet binnen het Rijk woont of is gevestigd.

Voorts wordt de teruggaafregeling voor de accijns van LPG die wordt gebruikt voor verwarmingsdoeleinden en de teruggaafregeling voor de belasting van personenauto's en motorrijwielen voor taxi's aangepast aan de thans reeds in de praktijk toegepaste systematiek.

In de artikelsgewijze toelichting op de wijzigingen van de onderscheidene wetten zijn deze nader toegelicht.

V. OVERIGE ASPECTEN

Het wetsvoorstel vertoont geen samenhang met andere bestaande of in voorbereiding zijnde niet-fiscale regelingen. Voor de uitvoering ervan worden geen nieuwe organen of bestuursinstrumenten in het leven geroepen. De werkzaamheden van de belastingdienst worden niet beïnvloed. Naast de wijziging die optreedt in de te betalen accijns, heeft het voorstel geen betekenis voor de lasten van het bedrijfsleven, van de overheid en van particulieren. Er zullen geen personele gevolgen zijn voor de overheid en voor de belastingplichtigen. Evenmin verwachten wij gevolgen voor de werkdruk van het justitiële apparaat.

VI. TOELICHTING OP DE ARTIKELEN

ARTIKEL I (Successiewet 1956)

Onderdelen A, B, C en F

Deze onderdelen strekken ertoe een aantal Staatsbladaanduidingen te laten vervallen.

Onderdeel D

Met het vervangen van de term «rechtspersoon» door «instelling» wordt artikel 33, eerste lid, onder 10°, terminologisch consistent gemaakt. Een inhoudelijke wijziging is niet beoogd.

Onderdeel E

Door deze wijziging worden de in artikel 34 ontbrekende woorden «eerste lid, onder» ingevoegd.

Onderdeel G

Artikel 66 ziet op de termijnen waarbinnen een aanslag dan wel een navorderingsaanslag kan worden opgelegd aan in het buitenland wonende of gevestigde belastingplichtigen. Aan de bepaling bestaat in de praktijk weinig behoefte en bovendien kan de toepassing leiden tot ongewenste gevolgen. Zo kan zich het geval voordoen waarbij ter zake van de heffing van successierecht nog wel een navorderingsaanslag kan worden opgelegd aan in het buitenland woonachtige erfgenamen, terwijl die bevoegdheid jegens de in Nederland woonachtige erfgenamen is vervallen. Een dergelijk onderscheid is niet gerechtvaardigd. Om deze redenen vervalt het derde lid van artikel 66.

Onderdeel H

In artikel 67, eerste lid, onder 2° en 3°, wordt nog de verouderde term «physieke personen» gebruikt, die bovendien een spelfout bevat. Deze wordt vervangen door de thans gebruikelijke term «natuurlijke personen».

ARTIKEL II (Wet op de omzetbelasting 1968)

De in dit artikel opgenomen wijzigingen strekken ertoe een aantal Staatsbladaanduidingen te laten vervallen.

ARTIKEL III (Wet op belastingen van rechtsverkeer)

Onderdelen A, B, C en I

Deze onderdelen strekken ertoe een aantal Staatsbladaanduidingen te laten vervallen.

Onderdelen D en H

Deze onderdelen betreffen terminologische aanpassingen.

Onderdeel E

In het voorgestelde artikel 25 zijn de bepalingen van het huidige artikel 25 en die van artikel 9 Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer geïntegreerd. Zoals in het algemene deel reeds is toegelicht, is hiermee geen inhoudelijke wijziging beoogd. Het vijfde lid strekt ertoe dat een buitenlandse verzekeraar gehouden is een in Nederland wonende of gevestigde fiscaal vertegenwoordiger aan te wijzen, indien geen van de voorgaande leden toepassing kan vinden. Het betreft hier gevallen waarin op grond van de huidige bepalingen de verzekeringnemer belastingplichtig zou zijn. In het zesde lid is als sluitstuk de belastingplicht van de verzekeringnemer gehandhaafd. Deze laatste bepaling zal toepassing kunnen vinden indien een buitenlandse verzekeraar ten onrechte nalaat een fiscaal vertegenwoordiger aan te stellen.

Onderdeel F

In het nieuwe artikel 25a wordt de procedure geregeld betreffende de aanstelling van een fiscaal vertegenwoordiger. De fiscaal vertegenwoordiger dient daarvoor een vergunning aan te vragen bij de inspecteur onder overlegging van een verklaring van de verzekeraar dat deze hem heeft gemachtigd als zijn fiscaal vertegenwoordiger op te treden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter zake van de gegevens die het verzoek moet bevatten nadere regels worden gesteld. Voorts kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de voorwaarden waaronder de vergunning wordt verleend, gewijzigd of ingetrokken. Deze voorwaarden zullen onder meer zien op een informatieplicht en de solvabiliteit van de fiscaal vertegenwoordiger met betrekking tot de door de buitenlandse verzekeraar afgesloten of verlengde verzekeringen met betrekking tot in Nederland gelegen risico's, eisen met betrekking tot de door de vertegenwoordiger te voeren administratie en de gevallen waarin de vergunning kan worden ingetrokken op verzoek van de fiscaal vertegenwoordiger, dan wel op verzoek van de verzekeraar of ingeval de vertegenwoordiger niet (meer) aan de voorwaarden van de vergunning voldoet.

Onderdeel G

De hier opgenomen wijziging vloeit rechtstreeks voort uit de in onderdeel E opgenomen wijzigingen in artikel 25 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer en heeft geen inhoudelijke gevolgen. Met name is de reikwijdte van artikel 28 niet uitgebreid tot de fiscaal vertegenwoordiger, geregeld in het vijfde lid van artikel 25. Zoals in onderdeel III van het algemene deel is verwoord gaat het bij het aanstellen van een fiscaal vertegenwoordiger om gevallen waarin de belasting voorheen werd geheven van de verzekeringnemer. Voor deze categorie belastingplichtigen geldt het wettelijk vermoeden niet. Uitbreiden van het wettelijk vermoeden van artikel 28 tot de fiscaal vertegenwoordiger zou tot het niet bedoelde gevolg leiden dat alle verzekeringen – ook die geen enkele relatie met Nederland hebben – van een buitenlandse verzekeraar die in Nederland een fiscaal vertegenwoordiger aanstelt reeds daardoor onder het bereik van de assurantiebelasting zouden vallen.

Onderdeel J

Artikel 56 bevat overgangsrecht betreffende het tarief van de kapitaalsbelasting tot 1 januari 1973. De overige artikelen bevatten bepalingen tot wijziging van de Natuurschoonwet 1928, de Successiewet 1956, de Financiële-Verhoudingswet 1960, de Provinciewet en bepalingen betreffende de intrekking van de Registratiewet 1917 en de Zegelwet 1917. De artikelen hebben geen belang meer en kunnen, overeenkomstig de aanwijzingen voor de regelgeving, vervallen.

ARTIKEL IV (Wet op de accijns)

Onderdeel A.1

Dit onderdeel bevat het vervallen van een Staatsbladaanduiding alsmede het herstel van een onjuiste verwijzing.

Onderdelen A.2 en F

Deze onderdelen betreffen het vervallen van Staatsbladaanduidingen.

Onderdeel B

Onderdeel B van dit artikel introduceert de jaarlijkse indexatie van de accijns voor benzine en dieselolie (artikel 27, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet op de accijns) door middel van toepassing op de accijns van het mechanisme van de tabelcorrectiefactor zoals dat is opgenomen in artikel 66b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

De indexatie van de benzine-accijns heeft betrekking op zowel ongelode als gelode benzine. Voor zover het dieselolie betreft, heeft de indexatie uitsluitend betrekking op brandstof die is bestemd voor het aandrijven van motorrijtuigen op de weg of van pleziervaartuigen.

Onderdeel C

In artikel 36, eerste lid, van de wet wordt het begrip kleinhandelsprijs van de meest gekochte prijsklasse gehanteerd, terwijl in het vierde lid de kleinhandelsprijs wordt gerelateerd aan de meest gevraagde prijsklasse. Hoewel er in beginsel geen discrepantie bestaat tussen beide begrippen, verdient een eenduidig begrippenkader de voorkeur. Het begrip «de meest gevraagde prijsklasse» sluit aan bij de in de Europese richtlijnen gehanteerde terminologie. 1

Onderdeel D

Op grond van artikel 38 van de wet kan bij ministeriële regeling voor de berekening van de accijns van bier, wijn, tussenprodukten en overige alcoholhoudende produkten in kleinhandelsverpakkingen het volume van die goederen dat is vermeld op die verpakking in aanmerking worden genomen.

Ingevolge artikel 16 van de uitvoeringsregeling moet de wijze waarop dat volume is vastgesteld en de aanduiding ervan voldoen aan de voorwaarden die zijn gesteld bij het Hoeveelheidsaanduidingenbesluit (Warenwet). Dit besluit geeft de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan met betrekking tot het op de verpakking te vermelden volume, de wijze van vaststelling daarvan en de toegestane foutenmarge die niet mag worden overschreden. Als hieraan wordt voldaan mag het zogeheten «e»-teken worden gevoerd.

Ingevolge het onderhavige onderdeel is artikel 38 ook van toepassing op het op de verpakking van tabaksprodukten vermelde gewicht.

Onderdeel E

In artikel 53a van de wet is bepaald dat bij toepassing van artikel 52a de aangifte moet worden gedaan en de belasting moet worden betaald uiterlijk op de dag na de dag waarop de verschuldigdheid is ontstaan. Deze regeling wijkt af van de algemene regeling van artikel 19, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dat de accijns binnen een maand na het tijdstip waarop de verschuldigdheid is ontstaan overeenkomstig de aangifte aan de ontvanger moet worden betaald. In artikel 53a wordt dan ook van artikel 19, derde lid, afgeweken. In dit verband is ook artikel 10, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van belang. Bij de Wet van 21 april 1994 tot wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Stb. 301) is artikel 10, tweede lid, gewijzigd en is de termijn waarbinnen aangifte moet worden gedaan, gesteld op een door de inspecteur te stellen termijn van ten minste een maand. Ingevolge het onderhavige artikel wordt derhalve tevens afgeweken van artikel 10, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Voorts is in artikel 53a expliciet tot uitdrukking gebracht, dat zowel de aangifte als de betaling plaats dient te vinden op de dag na het in artikel 52a bedoelde tijdstip.

Onderdeel G

Dit onderdeel bevat het herstel van een onjuiste verwijzing.

Onderdelen H.1. en H.3.

Deze onderdelen herstellen onjuiste verwijzingen.

Onderdelen H.2. en H.5.

Bij de Wet van 24 december 1993 (Stb. 760) tot wijziging van een aantal belastingwetten en van de Wet op het Infrastructuurfonds in het kader van het belastingplan 1994 is met ingang van 16 februari 1994 een heffing van accijns ingevoerd van vloeibaar gemaakt petroleumgas dat is bestemd voor het gebruik van de aandrijving van motorrijtuigen op de weg en van pleziervaartuigen. Het tarief voor het gebruik voor andere doeleinden (hierna onbelaste doeleinden genoemd) is nihil.

In de gevallen waarin bij de uitslag uit een accijnsgoederenplaats nog niet vaststaat dat de LPG bestemd is voor doeleinden waarop het nihiltarief van toepassing is, wordt het belast uitgeslagen. Handelaren die niet beschikken over een accijnsgoederenplaats moeten derhalve LPG steeds inclusief accijns betrekken omdat bij hen de bestemming nog niet vaststaat. Degene die vervolgens LPG inclusief accijns betrekt van een handelaar en het gebruikt voor onbelaste doeleinden kan op grond van artikel 70, eerste lid, onderdeel e, juncto, vijfde lid, teruggaaf van accijns verkrijgen.

Gebleken is dat deze systematiek niet praktisch is, noch voor de handel, noch voor de gebruiker. Derhalve is bij mededeling nr. 17 van 15 februari 1994, nr. VB. 94/252 reeds goedgekeurd dat de handelaar die zelf de LPG inclusief accijns heeft betrokken, en deze levert aan een gebruiker die het voor onbelaste doeleinden zal gebruiken, teruggaaf van accijns kan vragen. Hij moet daarbij een verklaring overleggen van de gebruiker dat deze de LPG voor onbelaste doeleinden zal gebruiken.

Deze teruggaaf wordt thans in artikel 70 vastgelegd. De voorwaarden, zoals de verklaring van de gebruiker, worden in het Uitvoeringsbesluit accijns opgenomen. De mogelijkheid van teruggaaf aan de gebruiker vervalt hierbij uit praktische overwegingen. Eenvormigheid bij de gebruiker – hij betrekt ofwel belast voor belaste doeleinden ofwel vrij van accijns voor onbelaste doeleinden – heeft verreweg de voorkeur. Het is controle-technisch minder wenselijk dat een gebruiker zowel onbelaste als belaste LPG kan betrekken waarbij hij voor de belast betrokken LPG die hij gebruikt heeft voor onbelaste doeleinden teruggaaf kan vragen. Bij een verzoek om teruggaaf zou alsdan moeten worden nagegaan of en in hoeverre voor de gebruikte LPG ook niet reeds teruggaaf is gevraagd door een handelaar. Bovendien is gebleken dat teruggaaf aan de gebruiker thans niet of nauwelijks voorkomt.

Onderdeel H.4

De met dit onderdeel aangebrachte wijziging heeft geen materiële betekenis; zij is van technische aard en vloeit rechtstreeks voort uit de indexatie waarin wordt voorzien bij onderdeel B van dit artikel.

Het onderdeel heeft betrekking op het in artikel 70, vierde lid, van de Wet op de accijns vermelde bedrag waarvoor teruggaaf van accijns wordt verleend in de bijzondere gevallen waarin voor het wegverkeer of de pleziervaart bestemde dieselolie wordt gebruikt voor andere doeleinden dan voor het wegverkeer of de pleziervaart. Dit bedrag komt overeen met het verschil tussen de accijns voor dieselolie en de accijns voor halfzware olie en gasolie die zijn bestemd voor ander gebruik dan voor het wegverkeer of de pleziervaart. Door dit onderdeel wordt in de Wet op de accijns het terug te geven bedrag vervangen door een omschrijving van de wijze waarop dat bedrag wordt bepaald.

Onderdeel I

Op grond van artikel 74 van de Wet op de accijns kan slechts een vergunning voor een accijnsgoederenplaats worden verkregen door degene die tabaksprodukten vervaardigt, degene die buiten Nederland vervaardigde tabaksprodukten in Nederland van accijnszegels voorziet, degene die buiten Nederland vervaardigde tabaksprodukten opslaat die buiten Nederland zijn voorzien van door hem aangevraagde Nederlandse accijnszegels of degene die tabaksprodukten opslaat die zijn bestemd voor de in artikel 66a bedoelde bevoorrading van schepen en luchtvaartuigen.

Een bedrijf dat buiten Nederland vervaardigde tabaksprodukten in Nederland opslaat en deze vervolgens naar een ander land vervoert kan niet in aanmerking komen voor een vergunning voor een accijnsgoederenplaats, omdat het niet aan vorenbedoelde kwalificaties voldoet. In de mogelijkheid van vergunningverlening in de laatstbedoelde beschreven situatie was niet voorzien, omdat een dergelijke voorziening bij het ontbreken van verzoeken daartoe geen materiële betekenis had. Uit signalen van het bedrijfsleven hebben wij begrepen dat de mogelijkheid van vergunningverlening ingeval het overbrengen van tabaksprodukten naar een andere lid-staat of een derde land tot de bedrijfsactiviteiten behoort, thans wel in een behoefte voorziet. Het onderhavige onderdeel strekt hiertoe.

Onderdeel J

Bij de Wet van 4 februari 1994 tot wijziging van de Wet op de accijns en van enkele andere wetten in verband met de afschaffing van de fiscale grenzen (Stb. 87) is artikel 83, vierde lid, in de Wet op de accijns opgenomen. Ingevolge dat artikellid wordt aan ambtenaren van de Belastingdienst onder meer de bevoegdheid gegeven ten behoeve van onderzoek een vervoermiddel te doen stilstaan. In het onderhavige onderdeel wordt aan artikel 83 een nieuw vijfde lid toegevoegd op grond waarvan de desbetreffende ambtenaren bevoegd zijn het vervoermiddel naar een nabij gelegen plaats te (doen) brengen. Voorts worden enkele nadere verplichtingen met betrekking tot de medewerking bij het onderzoek gegeven. Vergelijkbare bepalingen zijn reeds opgenomen in de Wet inzake de douane, de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 en de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992. De desbetreffende bepalingen van de Wet op de accijns worden hiermee in overeenstemming gebracht.

Onderdeel K

Ingevolge dit onderdeel wordt in de Wet op de accijns een nieuwe afdeling ingevoegd die, ingeval van wijziging van de hoogte van de accijns van minerale oliën, strekt tot heffing of teruggaaf van het met de verhoging of verlaging van de accijns overeenkomstige bedrag over de voorraad minerale oliën in het vrije verkeer.

Bij verhoging van de accijns van minerale oliën, worden op grond van artikel 84a de voorraden minerale oliën die bij het ingaan van de accijnsverhoging in het vrije verkeer aanwezig zijn, aan een accijnsheffing onderworpen ter grootte van het verschil tussen de nieuwe en de oude accijns. Het gaat hier materieel om een bij verhogingen van de accijns van minerale oliën gebruikelijke heffingsbepaling. Nu in de Wet op de accijns een indexatiemechanisme is opgenomen, geven wij er de voorkeur aan om deze bepaling in de Wet op de accijns op te nemen. Tot dusver was het bij accijnsverhogingen gebruikelijk om een dergelijke bepaling op te nemen in de wijzigingswet. De in de Wet op de accijns opgenomen bepaling is mede van toepassing in gevallen van accijnsverhogingen die niet voortvloeien uit indexatie. Gelet op het algemene karakter van de onderhavige bepaling ziet deze op verhoging van alle tarieven van artikel 27 van de Wet op de accijns, zoals het nihiltarief van artikel 27, vierde lid, ook al is een verhoging daarvan thans niet aan de orde.

Onder minerale oliën die zich in het vrije verkeer bevinden, worden in dit verband verstaan minerale oliën, voor zover deze voorhanden zijn in een opslagplaats (waaronder zijn begrepen minerale oliën die in vervoer zijn naar een opslagplaats), die bij het ingaan van de verhoging in Nederland reeds in de accijnsheffing zijn betrokken (tegen het vóór het ingaan van de verhoging geldende tarief derhalve). Aan de accijnsheffing van artikel 84a, eerste lid, zijn ingevolge het tweede lid, onderdeel a, van dit artikel, niet onderworpen minerale oliën waarvan de accijns bij het ingaan van de verhoging nog niet verschuldigd is geworden en waarvan de accijns derhalve zal worden berekend naar het verhoogde tarief. Het gaat hierbij onder meer om minerale oliën die onder schorsing van de accijns zijn opgeslagen (bij voorbeeld in een accijnsgoederenplaats of entrepot) dan wel onder schorsing van de accijns worden vervoerd naar een opslagplaats (bij voorbeeld naar een accijnsgoederenplaats of naar een geregistreerd bedrijf of naar een niet-geregistreerd bedrijf). Voorts gaat het om de gevallen waarin minerale oliën uit het vrije verkeer van een andere lid-staat worden betrokken en waarvan in Nederland de accijns nog niet is geheven, omdat zij nog in vervoer zijn naar de ontvanger die ter zake van het voorhanden hebben of de verkrijging de accijns verschuldigd zal worden, gelet op artikel 52a van de wet. Minerale oliën waarvoor een vrijstelling van toepassing is, zijn ingevolge het tweede lid, onderdeel b, evenmin aan de bedoelde accijnsheffing onderworpen.

Artikel 84a, derde lid, geeft een omschrijving van het begrip opslagplaats. Een element van die omschrijving is dat de minerale oliën aldaar voor commerciële doeleinden voorhanden zijn.

In het vierde lid is bepaald dat de bedoelde accijns wordt geheven van de eigenaar van de opslagplaats en op aangifte moet worden voldaan.

Het vijfde lid bepaalt wanneer aangifte moet worden gedaan van de in het eerste lid bedoelde accijns. Uiterlijk de vijfde werkdag na het ingaan van de verhoging moet, in afwijking van artikel 10, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, aangifte worden gedaan van de hoeveelheden van de aan de onderhavige accijns onderworpen minerale oliën, onderscheiden naar de in artikel 27, eerste, derde en vierde lid, bedoelde minerale oliën. Op grond van artikel 19, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, moet de belastingplichtige deze accijns betalen binnen één maand na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan (het tijdstip van de verhoging).

Ingevolge het zesde lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot de aangifte. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan de gegevens die in de aangifte dienen te worden vermeld, zoals de naam en het adres van het bedrijf, de aanduiding van de plaats waar de oliën zich bevinden en de hoeveelheid daarvan.

In het zevende lid is bepaald dat bedragen van f 200 of minder niet worden geheven. Deze beperking is aangebracht omdat bij lagere bedragen de lasten voor de belastingdienst en het bedrijfsleven niet opwegen tegen het te heffen bedrag.

Nu in de Wet op de accijns door middel van artikel 84a wordt voorzien in een regeling ten aanzien van voorraden in het vrije verkeer bij accijnsverhoging, wordt mede voorzien in een overeenkomstige regeling met betrekking tot accijnsverlaging (uit hoofde van de indexatie of anderszins). Dan wordt op verzoek teruggaaf verleend van het verschil tussen de oude en de nieuwe accijns. Artikel 84b strekt daartoe.

Op grond van artikel 84c kan bij de ministeriële regeling waarbij indexatie van de accijns plaatsvindt, worden bepaald dat artikel 84a of 84b geen toepassing vindt. Van heffing of teruggaaf van het verschil tussen het oude en nieuwe tarief zal worden afgezien, indien de mate van de wijziging van dien aard is dat het belang van de heffing of teruggaaf in het algemeen, dat wil zeggen afgezien van de beperking die reeds is voorzien in artikel 84a, zevende lid, en artikel 84b, zesde lid, niet opweegt tegen de daarmee gepaard gaande lasten voor de belastingdienst en voor het bedrijfsleven.

Onderdeel L

Artikel 91, derde lid, bevat een ontheffing van het verbod van artikel 91, tweede lid, onderdeel a, tot het voorhanden hebben van zogenoemde «rode gasolie» in de brandstoftank van motorrijtuigen. Het gaat hier om motorrijtuigen die geen gebruik maken van de weg, alsmede om bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen motorrijtuigen die gewoonlijk niet worden gebruikt op de weg danwel niet sneller kunnen rijden dan 16 km per uur. Deze maximum snelheid is ontleend aan de regelgeving op grond van de Wegenverkeerswet van 1935. De regelgeving met betrekking tot motorrijtuigen met beperkte snelheid, zoals landbouwtrekkers, motorrijtuigen ingericht voor het uitvoeren van werkzaamheden aan wegen en mechanische werktuigen, is op grond van de Wegenverkeerswet 1994 gewijzigd. In samenhang daarmee wordt ook de verwijzing naar de Wegenverkeerswetgeving in het Uitvoeringsbesluit accijns gewijzigd. De aanduiding van de maximum snelheid in artikel 91, derde lid, onderdeel b, kan daardoor vervallen.

ARTIKEL V (Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten)

Onderdeel A.1

Dit onderdeel bevat het vervallen van een Staatsbladaanduiding alsmede het herstel van een onjuiste verwijzing.

Onderdelen A.2, B en E

Deze onderdelen betreffen het vervallen van Staatsbladaanduidingen.

Onderdeel C

Dit onderdeel betreft het in overeenstemming brengen van artikel 15 met artikel 42 van de Wet op de accijns, zoals dat luidt na de aanpassing daarvan aan de Algemene Wet Bestuursrecht.

Onderdeel D

Voor een toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar de toelichting op artikel IV, onderdeel E.

Onderdeel F

Dit onderdeel bevat het herstel van een onjuiste verwijzing.

ARTIKEL VI (Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

Onderdeel A

Voor een toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar de toelichting op artikel IV, onderdeel E.

Onderdelen B en C.1

Deze onderdelen betreffen redactionele aanpassingen en het vervallen van Staatsbladaanduidingen.

Onderdelen C.2 en C.3

De teruggaaf van de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) voor taxi's wordt verleend in drie jaarlijkse gedeelten. De aanspraak daarop ontstond tot dusverre telkens voor een derde gedeelte na de eerste inschrijving in het kentekenregister.

Voor personenauto's die nieuw als taxi in gebruik worden genomen, wordt derhalve de volledige BPM over de nieuwwaarde in drie gedeelten teruggegeven.

Personenauto's die in gebruikte staat voor het eerst in Nederland op de weg komen, worden alsdan in het kentekenregister opgenomen. Indien deze gebruikte personenauto's meteen als taxi in gebruik worden genomen, wordt in drie jaarlijkse gedeelten teruggaaf verleend van de op het moment van registratie geheven BPM. Dit is bijvoorbeeld indien de registratie één jaar na ingebruikneming plaatsvindt 88% van de bij de nieuwwaarde van de personenauto behorende BPM, na twee jaar 76% en na drie jaar 64%, enz.

Voor personenauto's die op het moment van eerste inschrijving in Nederland nieuw zijn en waarvoor derhalve over de nieuwwaarde BPM is geheven en die naderhand in gebruikte staat als taxi in gebruik worden genomen, werd tot dusverre naar gelang het tijdstip waarop zij als taxi in gebruik worden genomen evenwel slechts twee derde of een derde gedeelte van het bij de nieuwwaarde van de personenauto behorende bedrag aan belasting of in het geheel geen belasting teruggegeven. De aanspraak ontstond immers voor drie jaarlijkse gedeelten op het moment van de eerste inschrijving. Daardoor worden in deze gevallen als taxi in gebruik genomen gebruikte personenauto's niet op een evenredige wijze ontlast van de BPM, dat wil zeggen voor telkens een derde gedeelte van het bedrag aan BPM dat nog bij de auto behoort (de BPM over de nieuwwaarde verminderd met één percent per maand vanaf het moment van de eerste inschrijving overeenkomstig de in artikel 10 opgenomen regels).

Teneinde het hiervoor vermelde verschil in behandeling op te heffen, wordt de aanspraak op teruggaaf gekoppeld aan het tijdstip waarop de auto als taxi in gebruik wordt genomen. Het bedrag aan belasting dat in drie jaarlijkse gedeelten wordt teruggegeven is het bedrag aan BPM dat bij de auto behoort, dat wil zeggen bij ingebruikname van een nieuwe auto als taxi de BPM over de nieuwwaarde en bij ingebruikname van een gebruikte auto als taxi de BPM over de nieuwwaarde, verminderd met in beginsel één percent per maand over de periode voordat de auto als taxi in gebruik is genomen. In het geval dat de personenauto reeds is gebruikt als politieauto, brandweerauto of voor rolstoelvervoer gelden de, afwijkende, in artikel 8 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 vastgelegde percentages.

ARTIKEL VII (Wet belastingen op milieugrondslag)

Onderdeel A

Deze wijziging betreft het herstel van een onjuiste verwijzing.

Onderdeel B

Dit onderdeel strekt tot de vervanging van onderdeel b van artikel 24. Bij de omzetting van de brandstoffenbelasting in de Wet milieubeheer naar de brandstoffenbelasting in de Wet belastingen op milieugrondslag is onbedoeld een lacune ontstaan als gevolg waarvan ter zake van de invoer van aardgas thans naar de letterlijke tekst van de wet niet in alle gevallen de brandstoffenbelasting zou kunnen worden geheven. Tot 1 januari 1995 was in artikel 15.5, derde lid, van de Wet Milieubeheer, voor aardgas een overeenkomstige bepaling als thans wordt voorgesteld opgenomen. Met ingang van 1 januari 1995 is voornoemd artikel van de Wet Milieubeheer komen te vervallen en is artikel 24 van de Wet belastingen op milieugrondslag voor aardgas ervoor in de plaats gekomen. Zoals uit de memorie van toelichting bij de Wet belastingen op milieugrondslag (kamerstukken II 1992/93 22 849, nr. 3, blz. 13) blijkt, waren met betrekking tot de brandstoffenbelasting geen materiële wijzigingen beoogd. Toch zou mogelijk de letterlijke tekst van artikel 24 onbedoelde gevolgen kunnen hebben. Daarom stellen wij voor – teneinde duidelijkheid te scheppen dat geen materiële wijziging is beoogd – artikel 24 redactioneel zodanig te wijzigen dat de tekst meer overeenkomt met de tekst van het vervallen artikel in de Wet Milieubeheer. Zowel dit onderdeel als onderdeel A werken terug tot de datum van inwerkingtreding van de Wet belastingen op milieugrondslag.

ARTIKEL VIII (Wet van 23 december 1994 tot wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag in verband met het aanbrengen van een permanente verfijning alsmede twee tijdelijke verfijningen)

Dit artikel strekt tot vervanging van artikel II, eerste lid, van de wet van 23 december 1994 tot wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag in verband met het aanbrengen van een permanente verfijning alsmede twee tijdelijke verfijningen (Stb. 925). Bij deze wet zijn enige verfijningen aangebracht in de Wet belastingen op milieugrondslag. Op grond van artikel V van eerstgenoemde wet is de datum van inwerkingtreding van deze wet de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst, in casu 30 december 1994. In artikel II, eerste lid, van dezelfde wet is bepaald dat enkele bepalingen van de Wet belastingen op milieugrondslag vervallen drie jaar na dit tijdstip, dus op 30 december 1997. Op grond van het tweede lid van dat artikel zou op laatstgenoemde datum tevens het in artikel 18, onderdeel a, van de Wet belastingen op milieugrondslag opgenomen tarief moeten worden verlaagd. Met de vervanging van artikel II, eerste lid, wordt thans exact aangesloten bij de inwerkingtreding op 1 januari 1995 van de Wet belastingen op milieugrondslag en wordt voorkomen dat de tijdelijke tegemoetkomingen en de daarmee samenhangende tariefverhoging in de loop van een aangiftetijdvak zouden vervallen.

ARTIKEL IX (Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg)

Dit artikel strekt ertoe de Staatsbladaanduiding te laten vervallen in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de omzetbelasting 1968, zoals dat ingevolge artikel 144 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg luidt, en zoals dat op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking moet treden.

ARTIKEL XII

Dit artikel voorziet in de inwerkingtreding van deze wet op 1 november 1995. Met betrekking tot de indexatie van de accijns van benzine en dieselolie is het gewenst dat de bepalingen terzake ruim vóór 1 januari 1996 in werking treden in verband met het tijdig kunnen vaststellen van de ministeriële regelingen die noodzakelijk zijn voor de tariefaanpassing per 1 januari 1996. De inwerkingtreding van de overige onderdelen is in beginsel niet gebonden aan een bepaald tijdstip. Derhalve is het tijdstip van inwerkingtreding van de wet in zijn geheel op 1 november 1995 gesteld.

Voor een toelichting op het tweede lid zij verwezen naar de toelichting op Artikel VII, onderdeel B.

De Minister van Financiën,

G. Zalm

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend


XNoot
1

Richtlijn nr. 92/82/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 oktober 1992 betreffende de onderlinge aanpassing van de accijnstarieven voor minerale oliën (Pb EG L 316).

XNoot
1

Verwezen zij naar artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 72/464/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1972 betreffende de belasting, andere dan omzetbelasting, op het verbruik van tabaks- fabrikaten (PbEG L 303) en artikel 2 van richtlijn nr. 92/79/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 oktober 1992 inzake de onderlinge aanpassing van de belastingen op sigaretten (PbEG L 316).

Naar boven