24 332
Combineerbaarheid van betaalde arbeid met andere verantwoordelijkheden

nr. 9
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 26 april 1996

In de nota «Om de kwaliteit van arbeid en zorg; investeren in verlof»1 heeft het kabinet in september 1995 aangekondigd onderzoek te doen naar de praktische, juridische en financiële haalbaarheid van loopbaanonderbreking. Ook het antwoord op de vraag of en in hoeverre de overheid loopbaanonderbreking financieel dient te ondersteunen zou daarbij, zo werd aangegeven, worden betrokken. De Tweede Kamer heeft daarop in een Nota overleg op 13 december jl. het kabinet gevraagd, in een breed aangenomen motie van de leden Adelmund c.s.,2 om vóór 1 mei 1996, zo mogelijk op basis van dit onderzoek, de Kamer een nota te overleggen, gericht op een wettelijke regeling voor loopbaanonderbreking die mede het arbeidsvoorwaardenoverleg tussen werkgever(s) en werknemer(s) kan ondersteunen.

Zowel het kabinetsvoornemen als de motie werden ingegeven door het breed onderschreven perspectief dat de OESO3 schetst van een andere organisatie van de arbeid, waarin enerzijds rekening wordt gehouden met het gegeven dat werknemers in staat moeten zijn voldoende verantwoordelijkheid te dragen buiten de betaalde arbeid (met name waar het gaat om zorgtaken voor kinderen en ouderen) en anderzijds sprake is van een hoogwaardig en flexibel arbeidsbestel (met name met het oog op de behoefte aan permanente scholing).

Het kabinet heeft zich beraden op de resultaten van het eerste verkennend onderzoek, waarbij tevens de ervaringen met de bestaande loopbaanonderbrekingsregeling in België zijn betrokken.

Prealabel aan het trekken van gevolgen uit het onderzoek heeft het kabinet vastgesteld dat de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de partners in het arbeidsvoorwaardenoverleg enerzijds en de overheid anderzijds voldoende dient vast te staan alvorens het treffen van wettelijke maatregelen aan de orde kan zijn.

Met het oog hierop is het volgende uitgangspunt gekozen. De primaire verantwoordelijkheid voor het inrichten van de (nieuwe) organisatie van de arbeid ligt bij sociale partners. Waar een nieuwe vormgeving van de organisatie van de arbeid raakt aan belangen die niet exclusief in deze sfeer liggen (educatief verlof, zorgtaken gericht op kinderen en ouderen, herverdeling van betaalde en onbetaalde arbeid), kan er ook reden zijn voor de overheid in ondersteunende zin een bijdrage te leveren. Die ondersteuning zal zich primair kunnen richten op faciliërende wetgeving, conform een aantal voorstellen in de nota Arbeid en Zorg, waarvan de uitwerking inmiddels ter hand is genomen.

Daarnaast is, vanuit het gegeven van een door te weinig doorstroming gekenmerkte arbeidsmarkt, een financiële bijdrage te overwegen naarmate hiermee arbeidsmobiliteit kan worden bevorderd zonder dat een opwaartse druk op de collectieve lasten ontstaat.

Binnen het kader van de bovenvermelde verantwoordelijkheidsverdeling hanteert het kabinet de volgende randvoorwaarden bij de uitwerking van een loopbaanonderbrekingsregeling.

* Er mogen geen nadelige consequenties voor de werkgelegenheid optreden.

* Een financiële incentive wordt alleen overwogen ten behoeve van verlof dat wordt opgenomen om redenen van zorg en educatie. Deze verlofdoelen moeten nader worden geconcretiseerd. Bij de praktische vormgeving van de financiële incentive wordt bezien in welke mate de draagkracht van verlofgangers kan worden verdisconteerd.

* De risico's van misbruik en oneigenlijk gebruik van een wettelijke regeling worden ernstig in acht genomen, zowel ten aanzien van de verlofganger als met betrekking tot de vervanging. Bij de verlofganger moet het doel waarvoor verlof wordt opgenomen aantoonbaar en verifieerbaar zijn, voorts moet daadwerkelijk verlof kunnen worden onderscheiden van oneigenlijk verlof (in deeltijd gaan werken bijv.). Bij de vervanging is het voorkomen van substitutie van reguliere werkgelegenheid uitgangspunt.

* Wat betreft de uitgavenbeheersing dient uitgangspunt te zijn dat de regeling binnen het uitgavenkader van de sociale zekerheid (ijklijn) moet blijven. De uitwerking zal tijdelijke vervanging door een uitkeringsgerechtigde moeten waarborgen, waarbij de uitkering direct wordt ingezet voor financiering van de regeling, binnen het kader van budget-neutraliteit.

Binnen deze randvoorwaarden is het kabinet bereid wetgeving voor te bereiden. Gegeven de directe betrokkenheid van sociale partners zal de kwestie van financiële ondersteuning door de overheid, mede in relatie met het arbeidsvoorwaardenoverleg nu eerst aan de Stichting van de Arbeid en de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid moeten worden voorgelegd. Rekening houdend met de adviezen die het Kabinet bereiken, zullen dan nadere voorstellen kunnen worden uitgewerkt.

Op korte termijn zal ik Uw Kamer in kennis stellen van de adviesaanvrage terzake.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. P. W. Melkert


XNoot
1

T.K. 1994–1995, 24 332, nrs. 1 en 2.

XNoot
2

T.K. 1995–1996, 24 332, nr. 4.

XNoot
3

«Shaping Structural Changee; the role of women», Report by a high level group of experts to the secretary-general, OESO 1991.

Naar boven