24 326
Nadere wijziging van een aantal sociale zekerheidswetten (technische verbeteringen in verband met de wetten TAV, TBA en TZ, alsmede enige andere wijzigingen)

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 20 oktober 1995

1. Algemeen

Met erkentelijkheid heb ik kennis genomen van de bijdragen van de verschillende fracties aan het verslag met betrekking tot dit wetsvoorstel. Naar ik hoop zal de beantwoording kunnen bijdragen tot een voorspoedige behandeling door de Kamer.

Ik heb met voldoening geconstateerd dat de leden van de Partij van de Arbeid veel van de voorgestelde wijzigingen als een duidelijke verbetering zien. Deze leden geven niettemin aan van mening te zijn dat op essentiële onderdelen van het wetsvoorstel niet gesproken kan worden van technische wijzigingen. Zij betwijfelen of inhoudelijke en op onderdelen zeer principiële vraagstukken wel in dit wetsvoorstel thuishoren. Naar ik hoop kan deze twijfel door de beantwoording worden weggenomen.

De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid wijzen onder meer op het voorgestelde artikel I betreffende de herformulering van een onderdeel in de definitie van het arbeidsongeschiktheidscriterium, het voorgestelde artikel XXXV over een tijdelijke regeling inkoop arbeidsbemiddeling en de introductie van het regresrecht voor werkgevers (artikel XX). Zij verzoeken om een nadere toelichting waarom onderwerpen als door deze leden genoemd in dit wetsvoorstel thuishoren.

Op de onderdelen die door deze leden worden genoemd wordt, mede naar aanleiding van de vragen van deze leden, verder in deze nota nog uitgebreid ingegaan. Onder verwijzing daarnaar merk ik het volgende op.

Hoewel het zwaartepunt van het wetsvoorstel ligt op technische verbeteringen in verband met eerder getroffen wetgeving, is dit wetsvoorstel daartoe niet beperkt. Zeker bevat het wetsvoorstel ook een aantal meer inhoudelijke wijzigingen.

Wat de voorgestelde wijziging van het arbeidsongeschiktheidscriterium betreft merk ik op dat hiermee geen inhoudelijke wijziging ten opzichte van de huidige uitvoeringspraktijk is beoogd, maar een vooral in taalkundig opzicht zuiverder formulering van het medisch kerncriterium. Naar aanleiding van de kritische vragen van de leden van de PvdA-fractie op dit punt moet ik vaststellen dat de voorgestelde herformulering eerder tot verwarring en misverstanden leidt, dan tot verheldering van formuleringen. Het is niet de bedoeling van het kabinet om met de voorgestelde herformulering een inhoudelijke wijziging van beleid en uitvoeringspraktijk te bewerkstelligen. Waar die indruk blijkt te worden gewekt, ben ik tot de conclusie gekomen dat het voorstel tot herformulering beter kan worden ingetrokken. De huidige wetstekst blijft hierdoor ongewijzigd. In de bijgevoegde tweede nota van wijziging zijn de daartoe strekkende wijzigingen van het voorliggende wetsvoorstel opgenomen.

Ten aanzien van de voorgestelde tijdelijke regeling inkoop arbeidsbemiddeling zij opgemerkt dat het hierbij gaat om een tijdelijke regeling die direct voortvloeit uit de partijenovereenkomst tussen de Minister van SZW en sociale partners over de hoofdlijnen voor de toekomst van Arbeidsvoorziening die in december 1994 is getroffen. Bij die gelegenheid is voorzien in een meerjarig begrotingskader voor de periode van 1995 tot en met 1999, op grond waarvan bedrijfsverenigingen bevoegd zijn diensten van arbeidsbemiddeling van moeilijk plaatsbare werklozen in te kopen bij de Arbeidsvoorziening. Het gaat hierbij om een tijdelijke regeling; de structurele regeling inzake inkoop door publieke uitvoeringsinstanties van diensten van arbeidsbemiddeling wordt vormgegeven via het wetsvoorstel Invoeringswet voor een nieuwe Arbeidsvoorzieningswet. Met het oog op bestuurlijke en financiële duidelijkheid voor alle direct betrokkenen en een voortvarende inzet van dit instrument voor de categorie moeilijk plaatsbaren is ervoor gekozen om deze tijdelijke regeling onder te brengen in dit wetsvoorstel. Wat de voorgestelde regeling van het regresrecht voor de werkgever betreft kan worden opgemerkt dat het hierbij om een voorstel gaat, dat nauw samenhangt met de in het recente verleden getroffen maatregelen inzake het volumebeleid ten aanzien van ziekte en arbeidsongeschiktheid. Zo is in het kader van de Wet Terugdringing Ziekteverzuim (TZ) gedurende de eerste twee/zes weken van ziekte een loondoorbetalingsverplichting voor de werkgever ingevoerd. De werkgever trad als gevolg hiervan als het ware in de plaats van de bedrijfsvereniging. Het daarmee corresponderende regresrecht, waarover de bedrijfsvereniging wel beschikte, werd echter in de Wet TZ niet opgenomen. Deze omissie wordt in dit wetsvoorstel, dat onder meer reparatiewetgeving ten aanzien van de Wet TZ bevat, goedgemaakt. Het kabinet is derhalve van mening dat dit onderwerp zeer wel in dit wetsvoorstel thuishoort.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel.

Deze leden vragen naar de evaluatie van een aantal volumebeperkende maatregelen.

De volumebeperkende maatregelen beogen gedragsreacties bij werkgevers en werknemers teweeg te brengen door met name werkgevers een financieel belang te geven bij het terugdringen van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid. Een deel van deze maatregelen is geëvalueerd (zie overzicht in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel Uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte (Kamerstukken II, 1995/96, nr. 24 439). Voor een ander deel van deze maatregelen is vanwege de tijd die met invoering en doorwerking van mogelijke effecten gepaard gaat geen afgeronde evaluatie beschikbaar. Een laatste deel van deze maatregelen (bonus/malus, premiedifferentiatie ZW etc) is of wordt met de introductie van lopende en nieuwe wetgeving (grotendeels) afgeschaft. Dit betreft de wetsvoorstellen afschaffing malus en bevordering reïntegratie (Amber), uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte (Wulbz) en de voorstellen die samenhangen met de invoering van premiedifferentiatie en marktwerking in de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen.

Bij deze lopende en nieuwe wetgeving ter vermindering van ziekte en arbeidsongeschiktheid geldt het uitgangspunt dat ze voldoende impulsen bieden voor een adequate lastenbeheersing. Dat wil zeggen dat diegene die het verzekerd risico van ziekte en arbeidsongeschiktheid kan beïnvloeden door het systeem geprikkeld moet worden dat risico te beperken. Het streven is erop gericht dat:

– werkgevers zich realiseren dat hun wijze van bedrijfsvoering sociale kosten oproept en van hen het nodige verwacht mag worden dat zij trachten om die kosten te beperken;

– werknemers zich zodanig gedragen dat zij zo min mogelijk beroep hoeven te doen op de sociale voorzieningen;

– de uitvoeringsorganisaties van de sociale verzekeringen, voorzover dit in hun macht ligt, zodanige maatregelen treffen dat het intreden en voortduren van de verzekerde risico's zoveel mogelijk wordt beperkt.

Gezien deze ontwikkelingen is besloten in de plaats van gepland evaluatie-onderzoek een evaluatie-onderzoek op te zetten naar de effecten van de lopende en nieuwe wetgeving.

Op dit moment is er in de eerste plaats vooral behoefte aan informatie over de wijze waarop werkgevers met dit hele pakket van bestaande en nieuwe volumebeperkende maatregelen omgaan. Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal hiertoe een werkgeverspanel oprichten. Hiermee wordt op het terrein van arbeidsomstandigheden, ziekteverzuim, arbeidsongeschiktheid en reïntegratie longitudinale informatie over een representatief deel van de werkgevers in Nederland verkregen. Gezien de last die onderzoek legt op de bedrijfsvoering van met name kleine werkgevers zal een zekere selectie in de vragen die aan dit panel voorgelegd worden nodig zijn. De eerste resultaten van dit panel worden in het voorjaar van 1996 verwacht. Later in 1996 zullen de eerste inzichten over de nieuwe wetgeving verkregen kunnen worden. In dit werkgeversonderzoek zullen ook mogelijke effecten van gewijzigd gedrag van werkgevers op de positie van werknemers, waaronder chronisch zieken, onderzocht worden. Daarnaast zal er aanvullend onderzoek onder werknemers en uitvoeringsorganisaties verricht worden.

Ook de leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel. Met genoegen stel ik vast dat deze leden over het algemeen kunnen instemmen met de inhoud van het wetsvoorstel en slechts een beperkt aantal vragen hebben.

Ook de leden van de D66-fractie kunnen in zijn algemeenheid instemmen met dit wetsvoorstel. Met deze leden hecht het kabinet aan duidelijke en gemakkelijk hanteerbare wetgeving. Ik ben deze leden erkentelijk voor hun opvatting dat de Veegwet hieraan een bijdrage kan leveren.

De leden van de Groenlinks-fractie merken op dat het wetsvoorstel bij nadere bestudering ook wel meer inhoudelijke wijzigingen bevat. Met name over de voorgestelde afschaffing van het overgangsrecht in de AKW willen deze leden opmerkingen plaatsen en vragen stellen. In deze nota zal hierop uitgebreid worden ingegaan.

De leden van de RPF-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel. Met genoegen heb ik vastgesteld dat deze leden kunnen instemmen met de noodzakelijke technische wijzigingen. Deze leden willen wel enkele vragen stellen over met name het regresrecht en de afschaffing van het overgangsrecht kinderbijslag voor 18-plussers.

2. De inhoud van het wetsvoorstel

2.1. Het begrip «objectief medisch vast te stellen gevolg»

In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om de huidige wettelijke formulering «arbeidsongeschikt...als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken» te vervangen door «arbeidsongeschikt... als rechtstreeks gevolg van objectief medisch vast te stellen ziekte of gebreken». De leden van de fracties van het CDA en D66 kunnen instemmen met de voorgestelde herformulering.

De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid zijn echter van mening dat de voorgestelde herformulering een verslechtering ten opzichte van de huidige situatie is. Deze leden stellen hierover verschillende kritische vragen.

Suggereert de herformulering niet juist dat de ziekte en/of gebreken objectief medisch vast te stellen moet zijn, zo vragen deze leden. Naar het oordeel van deze leden is de medische wetenschap niet alwetend en zijn ziekten en gebreken niet altijd benoembaar c.q. zichtbaar, terwijl het bij tal van ziektebeelden bovendien erg lang duurt tot een medische diagnose gesteld is. Voor mensen met chronische aandoeningen waarvan omtrent de oorsprong nog weinig bekend is, is het woordje «gevolg» erg belangrijk. Zij vragen om een reactie.

Voorts vragen deze leden hoe de herformulering zich verhoudt met de eerdere toelichting van het kabinet met betrekking tot het arbeidsongeschiktheidscriterium inzake ME-patiënten.

Deze leden zetten vraagtekens bij het gestelde op pagina 2 van de memorie van toelichting en vragen om een reactie.

Ook vragen deze leden of hun opvatting wordt gedeeld dat de verwarring in de praktijk bij artsen met name is ontstaan door het gebruik van de woorden «medisch objectief», waardoor het woordje «gevolg» op de achtergrond is geraakt.

De leden van de PvdA-fractie zijn verontrust door de aandacht in de memorie van toelichting voor het causaliteitsprincipe. Zij vragen waarom hiervoor in de memorie van toelichting de aandacht wordt gevraagd, waar het nooit zo is geweest dat een bepaalde ziekte automatisch recht geeft op een uitkering.

Deze leden wijzen er tenslotte op dat veel ernstige ziekten (aids, MS, kanker, etc.) in de beginfase nog geen enkele belemmering behoeven op te leveren om te blijven werken; velen blijven werken totdat de ziekte hen bedlegerig maakt. Deze leden vragen een reactie op hun vraag of mensen in zo'n situatie wellicht zelf de keuze mogen maken of ze bijvoorbeeld een wereldreis gaan maken, meer tijd aan hun gezin e.d. geven of blijven werken.

Ik betreur het dat de voorgestelde herformulering bij de leden van de fractie van de PvdA zoveel vragen heeft opgeroepen.

Met de voorgestelde herformulering is niet beoogd om een inhoudelijke wijziging van het nieuwe arbeidsongeschiktheidscriterium te bewerkstelligen. Met het voorstel wordt alleen een in taalkundig opzicht zuiverder formulering nagestreefd die geen praktische betekenis heeft voor de uitvoering.

Naar aanleiding van de vele, kritische vragen van de leden van de PvdA-fractie op dit punt moet worden geconstateerd dat deze leden in de voorgestelde herformulering een principieel-inhoudelijke wijziging zien. Zoals in paragraaf 1 van deze nota reeds is opgemerkt, stel ik vast dat de voorgestelde herformulering eerder tot verwarring en misverstanden leidt, dan tot verheldering van formuleringen, hetgeen mij tot de conclusie brengt dat het voorstel tot herformulering beter kan worden ingetrokken. Zoals aangegeven, voorziet de tweede nota van wijziging in de daartoe strekkende wijzigingen van het voorliggende wetsvoorstel.

Ik ga er van uit dat hiermee de overige vragen van de leden van de fractie van de PvdA over dit onderwerp niet meer aan de orde zijn.

De leden van de fractie van GroenLinks betreuren het dat het begrip arbeidsongeschiktheid niet zodanig wordt aangepast dat in de praktijk gebleken evidente knelpunten zich niet langer voordoen. Zij vragen, onder verwijzing naar een onderzoek van het Hugo Sinzheimer Instituut, of het kabinet nog van plan is het hoofd te bieden aan het probleem dat er tal van ziektebeelden zijn waarbij verzekeringsgeneeskundigen niet op grond van objectieve maatstaven tot een diagnose kunnen komen.

Zoals bekend is het kabinet bij brief van 2 juni 1995 (Kamerstukken II, 1994/95, 22 187), mede naar aanleiding van veelomvattend onderzoeksmateriaal, uitgebreid ingegaan op de wenselijkheid om tot aanpassing van (de toepassing van) het arbeidsongeschiktheidscriterium te komen. In deze brief heeft het kabinet zijn voornemens om tot bijstelling van beleid en uitvoering te komen gepresenteerd. Het is nu zaak dat deze voornemens die door de Kamer zijn onderschreven worden geïmplementeerd. In de brief van 2 juni is onder meer aangegeven dat het van belang is dat binnen de uitvoering een VG-standaard wordt ontwikkeld voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid die verband houdt met moeilijk medisch objectiveerbare aandoeningen. Naar ik inmiddels van het Tica heb begrepen wordt thans aan een dergelijke standaard gewerkt. Het is derhalve niet de bedoeling van het kabinet om naast de aangekondigde bijstellingen van onder meer het Schattingsbesluit en de uitvoeringspraktijk te komen met aanpassingen van het criterium zelf.

2.2. Begrip «ongeschiktheid tot werken wegens ziekte» in de ZW

De leden van de fractie van D66 zijn met het kabinet van mening dat het wenselijk is dat het element «ziekte of gebreken» op dezelfde wijze als het arbeidsongeschiktheidscriterium wordt gedefinieerd daar dit de duidelijkheid ten goede komt.

Deze leden gaan er van uit dat de huidige praktijk wordt bevestigd, dat wanneer een werknemer strikt genomen wel in staat is om te werken, maar dat dit door de omstandigheden die bij het werk horen leidt tot schade van zijn gezondheid, er door deze zinsnede, in deze situatie sprake blijft van arbeidsongeschiktheid.

Naar mijn opvatting is de veronderstelling van deze leden juist. Uiteraard moet daarbij sprake zijn van een naar objectieve maatstaven gemeten arbeidsongeschiktheid, die berust op medische bevindingen. Met de voorgestelde wijziging is beoogd om tot harmonisatie met de WAO/AAW te komen. Er is geen wijziging van de uitvoering beoogd.

Aangezien de aanvankelijke voorgestelde herformulering van het arbeidsongeschiktheidscriterium in de AAW/WAO wordt geschrapt, dient de aanvankelijke voorgestelde wijziging van de ZW hieraan te worden aangepast. De desbetreffende aanpassing van dit onderdeel is meegenomen in de bijgevoegde nota van wijziging.

2.3. Vrijwillige verzekering

De leden van de VVD-fractie geven te kennen van mening te zijn dat een verzekerde die zelf een vrijwillige verzekering voor de ZW sluit, de premie betaalt en zijn eigen ziekteverzuim kan beïnvloeden, een laag verzuim ook in zijn premie zou moeten terugvinden.

Naar aanleiding daarvan merk ik op, dat de bedrijfsverenigingen voor vrijwillig verzekerden in de praktijk de zogenaamde middenpremie hanteren. Blijkens haar advies van 29 juni 1994 was de commissie advisering van de toenmalige Sociale Verzekeringsraad van mening dat het niet toepassen van premiedifferentiatie bij de vrijwillige verzekering de voorkeur had. Premiedifferentiatie is immers primair gericht op vergroting van het financiële belang van de individuele werkgever bij de terugdringing van het ziekteverzuim, aldus de SVr, terwijl bij de vrijwillige verzekering in het algemeen een aanknopingspunt ontbreekt om premiedifferentiatie toe te passen. De vrijwillig verzekerde heeft immers geen enkele invloed op het verzuim van andere verzekerden.

Uiteraard kan een vrijwillig verzekerde zijn eigen verzuim beïnvloeden. Premiedifferentatie zou dan voor elke vrijwillig verzekerde afzonderlijk moeten worden toegepast. Na het van kracht worden van de in artikel I, onderdeel O, neergelegde wijziging van artikel 68 biedt de wet, eventueel volgens door het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming (Tica) te stellen regels, aan bedrijfsverenigingen de mogelijkheid tot toepassing van premiedifferentiatie voor vrijwillig verzekerden. Uiteraard dient daarbij de vraag te worden beantwoord of invoering van premiedifferentiatie op individuele basis uitvoeringstechnisch mogelijk is. Naar mijn oordeel kan een en ander het beste door het Tica zelf worden beoordeeld.

2.4. Wijziging overgangsregeling wet TBA

2.5. Wijziging overgangsregeling wet TZ

Met genoegen heb ik geconstateerd dat de leden van de D66-fractie kunnen instemmen met de voorgestelde wijzigingen in het overgangsrecht van de wetten TBA en TZ.

2.6. Het regresrecht van de werkgever

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening, dat het onderwerp regres een aparte behandeling behoeft, gelet op de samenhang met toekomstige ontwikkelingen zoals in de premiedifferentiatie arbeidsongeschiktheidsregelingen. Zij wijzen op de discussie, die ook bij de invoering van het regresrecht in de Algemene nabestaandenwet (Anw) is gevoerd.

Zij vragen waarom de bezwaren van de Raad van State met betrekking tot regres in de volksverzekeringen niet in de memorie van toelichting zijn vermeld en verzoeken of de inzicht kan worden gegeven in het niet openbaar gemaakte advies van de Raad van State.

Het door deze leden genoemde advies had betrekking op een wetsvoorstel, dat tot doel had het regresrecht uit te breiden naar andere sociale verzekeringswetten. De kritiek van de Raad van State betrof met name de uitbreiding naar de volksverzekeringen. Deze kritiek is door deze Raad grotendeels herhaald in zijn advies over de Algemene nabestaandenwet en daarmee openbaar geworden. Deze leden hebben gelijk, dat het oorspronkelijke advies nog niet openbaar is. Ik ben voornemens aan de Koningin nog een nader rapport uit te brengen over dat advies en het wetsvoorstel, waarop het betrekking had. Het advies zal met het nader rapport openbaar worden gemaakt. Zoals deze leden bekend is zal ik voorstellen dat oorspronkelijk wetsvoorstel niet te handhaven. Voor wat betreft de algemene regeling van het regresrecht is de inmiddels door de Tweede Kamer aanvaarde regeling in de Anw uitgangspunt. In dat wetsvoorstel is nu een regeling voor collectivering (het betalen van een afkoopsom voor de claims van de uitvoeringsorganen sociale verzekeringen aan verzekeraars) opgenomen, die zeer tegemoet komt aan de wens van de Raad van State, zo kan ik deze leden, die daarnaar vragen, meedelen.

De Raad adviseerde met de invoering van het regresrecht te wachten tot in de praktijk onderzoek was gedaan naar de mogelijkheden tot collectivering. Dit is inmiddels niet noodzakelijk gebleken, omdat blijkt dat voor wat betreft de Anw in de praktijk al afspraken omtrent collectivering tussen verzekeraars en de Sociale Verzekeringsbank zijn te maken.

De in het voorliggende wetsvoorstel opgenomen uitbreiding van het regres naar de werkgever sluit aan bij het regres van de bedrijfsvereniging op grond van de Ziektewet. Dit verhaalsrecht van de bedrijfsvereniging is reeds opgenomen in de Ziektewet en werd in genoemd wetsvoorstel ook niet gewijzigd. Dit regres van de werkgever was ook geen onderwerp van de adviesaanvraag over de uibreiding van het regres naar de volksverzekeringen. Omdat ten tijde van de adviesaanvrage de wet TZ in behandeling was, hebben zowel de SER als de SVr gewezen op het creëren van een met het in de Ziektewet vergelijkbare verhaalsrecht voor de werkgevers, nu de werkgevers verplicht zijn een aantal weken loon door te betalen. Het voorstel in dit wetsvoorstel moet dus in het verlengde van de toenmalige wijziging van de Ziektewet worden gezien en heeft minder te maken met de onderdelen van het wetsvoorstel tot uitbreiding van het regresrecht, waarop de kritiek van de Raad van State met name betrekking had.

De leden van de fractie van de PvdA zien graag een beschouwing over de samenhang met de voorstellen ZW/WAO. Zij vragen hierbij ook de bezwaren te betrekken van de Raad van de Centrale Ondernemingsorganisaties met betrekking tot het netto-verhaalsrecht en de vergelijking met de malusregeling.

Het wijzigingsvoorstel dat in dit wetsvoorstel is opgenomen heeft alleen betrekking op het regresrecht van de werkgever voor de doorbetaling van loon tijdens ziekte en voor de overeengekomen aanvullingen op ziekengeld- en en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Dit als logisch complement op de in het kader van het volumebeleid getroffen maatregelen om de werkgever bij ziekte en arbeidsongeschiktheid een grotere financiële verantwoordelijkheid toe te kennen.

Wat de samenhang met de wetsvoorstellen ZW/WAO betreft merk ik het volgende op. In het kader van de voorstellen ZW/WAO wordt de financiële verantwoordelijkheid van de werkgever voor de kosten van ziekte en arbeidsongeschiktheid verder vergroot. Dit heeft ook gevolgen voor de reikwijdte van het recht van regres van de werkgever op aansprakelijke derden. In het kader van het wetsvoorstel uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte wordt de loondoorbetalingsplicht van de werkgever bij ziekte in beginsel verlengd tot 52 weken. Het regresrecht heeft alsdan uiteraard ook betrekking op een langere periode.

Ook in de wetsvoorstellen inzake de marktwerking WAO komt het regresrecht aan de orde. Deze voorstellen liggen thans nog ter advisering bij de Raad van State. De voorstellen behelzen onder meer de integratie van de WAO en AAW voor werknemers, de intrekking van de AAW en de totstandkoming van afzonderlijke arbeidsongeschiktheidsregelingen voor zelfstandigen en jonggehandicapten. In samenhang met de integratie van de WAO en AAW voor werknemers en de intrekking van de AAW als afzonderlijke volksverzekering stelt het kabinet voor het regresrecht van de bedrijfsvereniging uit te breiden. In de huidige WAO is een «verhaalsbodem» ingebouwd (tot het niveau van het minimumloon). Thans kan dit «AAW-deel» van de WAO-uitkering niet verhaald worden, vanwege het feit dat de volksverzekeringen geen regres kennen. Wanneer de AAW wordt afgeschaft, vervalt hiermee ook de rechtsgrond voor het ontbreken van een regresrecht wat betreft de «verhaalsbodem» in de WAO. Het regresrecht bij arbeidsongeschiktheid van werknemers wordt automatisch uitgebreid met de «verhaalsbodem». In de regelingen voor zelfstandigen en jonggehandicapten wordt eveneens voorzien in een regresrecht.

Wat de kanttekeningen van de RCO ten aanzien van het voorstel tot invoering van een regresrecht voor de werkgever betreft kan het volgende worden opgemerkt.

De RCO merkt terecht op dat de introductie van een netto-regresrecht betekent dat de werkgever niet alle kosten bij ziekte kan verhalen. Over het bruto-netto-gedeelte kan immers geen verhaal plaatsvinden. Dat verhaal plaats vindt op basis van netto-bedragen is recent in de jurisprudentie (HR 25 februari 1994, NJ 1995 608) bevestigd in een VOA-zaak. Dit betreft het verhaalsrecht bij ongevallen voor ambtenaren en is vergelijkbaar met het verhaal van de werkgever. De werkgever van de ambtenaren (de Staat in deze zaak) heeft dit verhaal. De redenering daarbij is ook in de artikelsgewijze toelichting (artikel XX) in dit wetsvoorstel uiteengezet. Er wordt uitgegaan van het civiele plafond, dat wil zeggen het bedrag van de schadevergoeding, dat de veroorzaker zou moeten betalen wegens het toebrengen van letsel. In het algemeen is die schadevergoeding niet onderworpen aan belasting. Dit betekent, dat indien het regres wel op basis van bruto-bedragen zou plaats vinden de veroorzaker meer schadevergoeding zou moeten betalen dan indien hij rechtstreeks door het slachtoffer tot schadevergoeding zou zijn aangesproken. Ik stel vast, dat de RCO dat in feite ook erkent en met alternatieven komt om het verschil tussen de lasten voor de werkgever en het te verhalen bedrag te kunnen opvangen. De RCO stelt daartoe voor om het voorgestelde regresrecht aan te vullen met een afdrachtskorting voor de belasting en premies werknemersverzekeringen. In een dergelijk voorstel kan ik mij om de volgende redenen niet vinden. In de eerste plaats zou de werkgever hiermee een voordeel hebben, dat de bedrijfvereniging niet heeft, terwijl het uitgangspunt van het netto-regres wegens het civiele plafond hetzelfde is. In de tweede plaats is het de vraag, of een dergelijke afdrachtskorting effectief kan worden toegepast. Immers het verhaal zal in een concreet geval moeten worden gedaan. Dit regres van de werkgever kent niet de mogelijkheid tot collectivering, nu een werkgever slechts incidenteel met een dergelijk verhaal zal worden geconfronteerd. Het zal dus gaan om een incidentele korting op de af te dragen belasting. Dit past niet bij een instrument als afdrachtskorting, dat vooral bedoeld is om werkgevers te stimuleren om laaggeschoold personeel in dienst te nemen.

Tot slot zij opgemerkt dat het mij ontgaat waaruit de vergelijking met de malusregeling bestaat. Bij de malus worden werkgevers immers geconfronteerd met kosten, terwijl de introductie van een regresrecht het juist mogelijk maakt dat kosten worden verhaald.

De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid vragen voorts hoe het staat met de samenhang met regresrecht in andere wetten en met de harmonisatie van regelgeving.

De samenhang met regresrecht in andere wetten alsmede de harmonisatie van regelgeving wordt door het kabinet van groot belang geacht. Het is zeker het streven van het kabinet op het punt van het regres zoveel mogelijk harmonisatie in de verschillende sociale verzekeringswetten te bewerkstelligen.

De leden van de CDA-fractie herinneren aan de opmerkingen van de SER, dat de mate waarin regres in de sociale verzekeringen kan bijdragen aan de toerekening van kosten aan de veroorzaker niet moet worden overschat. Er zijn immers ook kosten. Het kabinet heeft in het nader rapport bij het wetsvoorstel-Anw deze opvatting van de SER ondersteund. Dit neemt niet weg, dat het kabinet heeft overwogen, overigens met de SER, dat het feit, dat regres op zich een invulling van het beginsel de schade te leggen, waar deze veroorzaakt wordt, al voldoende reden is de mogelijkheid van regres te regelen.

Wat betreft de suggestie om eerst de discussie te voeren over de effecten, voordat tot invoering wordt overgegaan, heeft het kabinet vastgesteld, dat die effecten pas goed zijn vast te stellen als het regres is ingevoerd. De keuze voor het netto-regres is hiervoor reeds toegelicht, dit in antwoord op de vragen van de fractie van de PvdA. Bij het regres van de werkgever is collectivering niet mogelijk, omdat het bij collectivering gaat om het vaststellen van een afkoopsom voor de totale in een jaar te verwachten schade aan uitkeringen, die een uitvoeringsorgaan heeft door aan die uitkeringerechtigden of hun nabestaanden toegebrachte schade. Te verwachten is dat een werkgever niet meerdere verhaalsmogelijkheden in een jaar zal hebben.

Overigens ben ik, zoals bij de behandeling van het wetsvoorstel-Anw is gebleken, al verder gegaan met de collectivering, dan uit de reactie op de opvatting van de Raad van State bleek.

In de andere wetten zal de regeling op dat punt aangepast worden aan die in de Anw.

De leden van de CDA-fractie vragen verder nog om een uiteenzetting over de verdeling tussen schuld- en risico-aansprakelijkheid.

De achtergrond van deze keuze is de volgende. Het «klassieke» aansprakelijkheidsrecht, waar het regresrecht mede op is gebaseerd, gaat uit van schuldaansprakelijkheid. Iemand is alleen dan tot schadevergoeding gehouden, als de schade werd veroorzaakt door zijn schuld. Risicoaansprakelijkheid is met name de laatste jaren tot ontwikkeling gekomen met als uitdrukkelijke bedoeling slachtoffers van risicovolle maatschappelijke activiteiten te beschermen. Uitgangspunt is dat wie, door het uitoefenen van maatschappelijk soms zeer nuttige, maar niettemin risicovolle, activiteiten, een risico schept waardoor derden het slachtoffer worden, daar financieel voor verantwoordelijk is.

Tijdens de parlementaire behandeling van Boek 6 van het Nieuw Burgerlijk Wetboek (NBW) is de relatie tussen het regresrecht en risicoaansprakelijkheid reeds diverse malen ter sprake gekomen (Parl. Gesch. Inv. Boek 6 p. 1404). Bij de aansprakelijkheden van titel 6.3 (onrechtmatige daad) heeft, zoals gezegd, de wens voorop gestaan de slachtoffers van ongevallen te beschermen. Bij de voorbereiding van afdeling 6.3.2 (aansprakelijkheid voor personen en zaken), zoals deze bij de Vaststellingswet (Stb. 1980, 432 ) is tot stand gekomen, is uitgangspunt geweest dat de daarin opgenomen risico-aansprakelijkheden zich niet laten verenigen met een onbeperkte doorwerking daarvan in de regresrechten, doch dat integendeel op zijn minst een substantiële beperking daarvan of een vervanging door een eenvoudiger stelsel overweging verdient (Parl. Gesch. Inv. Boek 6 p. 1412). Onbeperkte doorwerking in de regresrechten zou betekenen, dat het premieniveau voor de aansprakelijkheidsverzekeringen niet onaanzienlijk zou stijgen. De NBW-wetgever achtte het niet verantwoord een dergelijke kostenstijging aan particulieren en bedrijfsleven op te leggen. Daarnaast werd gevreesd dat een dergelijke stijging van de premies tot gevolg zou kunnen hebben, dat men nalaat zich te verzekeren tegen aansprakelijkheid. De controle ter handhaving van de verzekeringsplicht aan de orde in het kader van de Wet aansprakelijkheid motorrijtuigen (WAM) zou voor Justitie problemen en aanzienlijke kosten met zich brengen. Soortgelijke gedachten van de NBW-wetgever zijn ook naar voren gekomen bij de later ingevoegde regeling van de produktaansprakelijkheid en bij de regeling betreffende de risicoaansprakelijkheden voor gevaarlijke stoffen en milieuverontreiniging.

De argumenten die destijds werden aangevoerd gelden nog steeds. Hoe groter het risico op aansprakelijkheid, des te hoger de aansprakelijkheidspremies, maar ook het risico dat men zich niet of onvoldoende verzekert. Daarmee zou het doel van risico-aansprakelijkheid, slachtofferbescherming, weer in de knel kunnen komen. Het kabinet wil daarom vasthouden aan een beperking van het regresrecht tot schuldaansprakelijkheid.

De leden van de fractie van het CDA stellen verder de vraag of het regresrecht alleen voor sociale verzekeringen moet gelden of bijvoorbeeld ook voor gemeenten die voorzieningen verstrekken. Hoe ruim ziet de regering de uitbreiding van het regresrecht, zo vragen deze leden.

De vragen die deze leden stellen hebben geen betrekking op de in het kader van het voorliggende wetsvoorstel voorgestelde introductie van een regresrecht van de werkgever, maar op de voornemens van het kabinet om in sociale zekerheidswetten, waar zulks nog niet in geregeld is, een regresrecht voor de uitvoerende instanties op te nemen. Laatstgenoemde voornemens waren opgenomen in het eerdergenoemde wetsvoorstel uitbreiding regresrecht in de volksverzekeringen. In het nader rapport naar aanleiding van het advies van de Raad van State zal uiteraard worden ingegaan op de vraag op welke wijze het kabinet verder vorm en inhoud zal geven aan de voornemens ten aanzien van de uitbreiding van het regresrecht. Daarbij zal ook de vraag worden beantwoord welke regelingen voor invoering van een regresrecht in aanmerking komen.

Bij de leden van de D66-fractie bestaat enige onduidelijkheid over de mogelijkheid van de werkgever om een schadevergoedingsactie in te stellen tegen de werknemer indien zijn arbeidsongeschiktheid rechtstreeks is te wijten aan zijn opzet of bewuste roekeloosheid.

Allereerst kan hierover worden opgemerkt dat artikel 6: 107a BW de werkgever een regresrecht geeft in het geval een ander dan de werknemer aansprakelijk is voor de oorzaak van de ziekte of arbeidsongeschiktheid van de werknemer. Ingevolge het derde lid van dit artikel is bovendien dit regresrecht beperkt indien de aansprakelijke persoon een collega-werknemer is. De werkgever kan dan slechts regres nemen indien de ongeschiktheid tot werken het gevolg is van de opzet of bewuste roekeloosheid van de collega-werknemer. Deze beperking vindt zijn rechtvaardiging in het feit dat de dagelijkse omgang op de werkplek met werktuigen en gereedschappen de werknemer er licht toe zal brengen niet alle voorzichtigheid in acht te nemen die ter voorkoming van ongevallen noodzakelijk is. Het is dan redelijk de daaruit voortvloeiende schade die binnen dienstverband wordt opgelopen voor rekening van de werkgever te laten. Bovendien kan een onbeperkt regresrecht op een collega-werknemer de verhoudingen op de werkplek verstoren.

Artikel 6: 107a BW (artikel XX van dit wetsvoorstel) geeft de werkgever geen regresrecht op de werknemer indien deze zelf door opzet of bewuste roekeloosheid zijn ziekte of arbeidsongeschiktheid heeft veroorzaakt. Het regresrecht beperkt zich alleen tot het regers op de aansprakelijke derde. Het uitoefenen van regres is in zo'n situatie uiteraard niet goed denkbaar, omdat een gelaedeerde niet aansprakelijk jegens zichzelf kan zijn.

De leden van de RPF-fractie verwijzen naar de discussie over het regresrecht bij de Anw en achten het wenselijk, dat de regering een integrale visie presenteert.

Deze leden kan worden toegegeven, dat met de discussie bij de Anw en de discussie in het kader van dit wetsvoorstel de discussie over het regresrecht wellicht wat versnipperd overkomt. Niettemin zijn naar mijn opvatting alle van belang zijnde aspecten daarbij zeker aan de orde gekomen. Naar mijn oordeel kan in het nog uit te brengen nader rapport dat zal worden uitgebracht over het advies van de Raad van State op het wetsvoorstel uitbreiding van het regresrecht een integraal overzicht worden geboden wat de voornemens van het kabinet zijn ten aanzien van het regresrecht. In het voorliggende wetsvoorstel wordt, als uitvloeisel van de eerder getroffen maatregelen in het kader van het volumebeleid en met name de Wet TZ, alleen een regeling getroffen ten aanzien van het regresrecht voor werkgevers.

De leden van de RPF-fractie vragen naar de gevolgen van de uitbreiding van het regresrecht voor de WA-premies. In het algemeen zal de premie toenemen bij verdergaande mogelijkheden om iemand aansprakelijk te stellen, voorzover daarvan in de praktijk ook meer gebruik gemaakt zal worden. Het regres van de werkgever komt in feite in de plaats van de mogelijkheid tot regres, die de bedrijfsvereniging ook al heeft. Het kan zijn dat werkgevers door het grotere individuele belang daarvan meer gebruik zullen maken. Dan zal dit uiteindelijk kunnen doorwerken in de WA-premie.

De leden van de RPF-fractie zijn benieuwd naar het standpunt van het kabinet over de de implicaties voor het regresrecht van de werkgever, indien een onderscheid zou worden gemaakt tussen «risque social» en «risque professionel».

Zoals deze leden veronderstellen, ligt het inderdaad voor de hand dat werkgevers minder vaak gebruik hoeven te maken van het regresrecht wanneer in het kader van de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen onderscheid tussen «risque social» en «risque professionel» zou worden gemaakt. Inderdaad zouden werkgevers dan minder vaak worden geconfronteerd met kosten in verband met ziekte of arbeidsongeschiktheid. Voor de goede orde zij hierbij aangetekend dat het maken van een dergelijk onderscheid niet aan de orde is. Een dergelijke zeer ingrijpende wijziging van het karakter van de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen wordt derhalve door het kabinet niet overwogen.

3. Wijziging van de Werkloosheidswet

3.1. Artikel 16

De leden van de fractie van D'66 vroegen om een indicatie van het moment waarop het Tica zal adviseren over de inhoudelijke problematiek rond artikel 16, derde lid, van de WW.

Het antwoord hierop luidt dat op dit moment niet precies kan worden aangegeven wanneer het Tica het advies zal uitbrengen. Wel verwacht ik dat advies nog dit kalenderjaar te zullen ontvangen.

3.2. Kleine kortdurende rechten naast herleefde rechten op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering

Het verheugt mij dat ook de leden van de fractie van D66 van mening zijn, dat de situatie die in paragraaf 2.2.2 van de memorie van toelichting wordt beschreven onder de huidige wetgeving tot evident nooit beoogde uitkeringsgevolgen leidt en dat derhalve aanpassing van de Werkloosheidswet (WW) vereist is. Zij hebben echter wel bedenkingen met betrekking tot het geven van terugwerkende kracht aan deze reparatie tot en met 1 maart 1995. Het gaat immers om een wijziging ten nadele van de WW-gerechtigden. Ook de leden van de VVD-fractie stellen op dit punt kritische vragen. Zo willen zij weten waarom de betreffende bepaling juist tot 1 maart 1995 zal terugwerken, en of de terugwerkende kracht er niet toe zal leiden dat betrokkenen teveel ontvangen uitkering zullen moeten terugbetalen. Tevens wijzen zij op de in paragraaf 2.2.3 beschreven situatie, waarin een ongewenst gevolg óók wordt teruggedraaid, maar niet met terugwerkende kracht. Is de reden die daarvoor in die paragraaf wordt aangevoerd – namelijk dat in een eerder wetgevingtraject de indruk kan zijn gewekt dat bewust voor de betreffende situatie is gekozen – niet net zo goed aanwezig voor de in paragraaf 2.2.2. bedoelde situatie?

Het antwoord op de eerste vraag van de leden van de VVD-fractie is, dat op 1 maart 1995 de wetswijziging in werking is getreden die het betreffende probleem veroorzaakt (wet van 22 december 1994, Stb. 955). In die wet werd onder meer in de WW een nieuw soort uitkeringsrecht geïntroduceerd, te weten het recht op kortdurende uitkering. Dit recht kwam te staan naast het reeds in de WW geregelde recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering. Zowel voor het recht op kortdurende uitkering, als voor het recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering geldt, dat een relevant arbeidsurenverlies voorwaarde is voor het ontstaan van het recht op uitkering. Dat wil zeggen: het moet gaan om een verlies van ten minste 5 of – indien men minder dan 10 uren per kalenderweek werkte – van ten minste de helft van het aantal arbeidsuren per kalenderweek.

De systematiek van de WW is zodanig, dat een voor het bereiken van de maximumduur geëindigd recht kan herleven, voor zover geen nieuw recht op loongerelateerde uitkering of vervolguitkering is opgebouwd. Oftewel: heeft iemand recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering op een basis van 20 verloren arbeidsuren en gaat hij, voordat de maximumduur daarvan is bereikt, drie maanden gedurende 20 uur per week werken, dan herleeft zijn uitkering op het moment dat hij de betreffende arbeid verliest. Omdat ter zake van het nieuwe werk niet aan de wekeneis was voldaan, heeft betrokkene immers geen nieuw recht op uitkering. Zou betrokkene in hetzelfde voorbeeld zeven maanden 30 uur per week zijn gaan werken, dan is in ieder geval een nieuw recht op uitkering ontstaan. Er is immers opnieuw aan de wekeneis voldaan. Is daarnaast aan de jareneis voldaan, dan herleeft het oude recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering niet, maar ontstaat in plaats daarvan een nieuw recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering, en wel voor 30 uur per week. Is niet aan de jareneis voldaan, dan zal het recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering herleven voor 20 uur per week, en daarnaast zal een recht op kortdurende uitkering ontstaan met een omvang van 10 uur. De reden dat in dit laatste geval niet is gekozen voor het laten ontstaan van een recht op kortdurende uitkering voor 30 uur per week, zonder het recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering te laten herleven, is dat betrokkene aldus door de werkaanvaarding in een slechtere positie terecht zou kunnen komen dan indien hij het werk niet zou hebben aanvaard. Immers, op het moment dat de eerste uitkering wegens werkhervatting eindigt, zal het vaak zo zijn dat het duurrestant van het recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering op dat moment langer is dan een half jaar (de duur van de kortdurende uitkering), terwijl indien de werkhervatting in de loongerelateerde fase plaatsvond, het restant van de uitkering veelal ook hoger zal zijn.

De beschreven regeling werkt op dit moment zo uit dat ook degene – uitgaande van het laatste voorbeeld – die niet voor 30 uur, maar voor 21 uur werk hervat, naast het voor 20 uur herleefde recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering, een recht op kortdurende uitkering krijgt, en wel een recht voor 1 uur per week. De argumentatie dat dat niet kan omdat in dit geval minder dan 5 arbeidsuren zijn verloren gaat hier niet op: het arbeidsurenverlies is immers 21.

Het is duidelijk, dat dit resultaat nooit bedoeld is. Bedoeld is ook in dit soort situaties voor het onstaan van het recht op kortdurende uitkering de eis van een relevant arbeidsurenverlies te stellen. Dat blijkt alleen al uit het feit dat in artikel 52a WW expliciet naar art. 16 WW wordt verwezen. Een extra argument kan daarnaast worden ontleend aan het feit dat in de Wet van 22 december 1994, Stb. 955, is geregeld dat kleine rechten niet kunnen herleven (het nieuwe art. 21, tweede lid, WW). Bij het opstellen van de regelgeving is indertijd per ongeluk geen rekening gehouden met de – op zich uitzonderlijke – situatie die in het bovenstaande is beschreven. Naar de mening van het kabinet gaat het hier derhalve inderdaad om een evident nooit beoogd gevolg, dat zo zwaarwegend is dat reparatie met terugwerkende kracht wenselijk is. Anders dan in het geval van de situatie die in paragraaf 2.2.3 van de memorie van toelichting is beschreven, is op dit punt ook nooit de indruk gewekt dat bewust voor de betreffende situatie is gekozen. Integendeel: was men zich de situatie ten tijde van het opstellen van de regelgeving bewust geweest, dan had dat al direct tot reparatie geleid. Het verschil tussen de reparatie genoemd in paragraaf 2.2.3 en die genoemd in paragraaf 2.2.2 is, dat het in het eerste geval gaat om een reparatie van een onvoorzien gevolg van een regeling die op zich gewenst is en – zoals in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel dat leidde tot de wet van 22 december 1994, Stb. 955 is gesteld – bewust in stand is gelaten. Door deze woorden in de memorie van toelichting kan de indruk zijn gewekt dat ook het in paragraaf 2.2.3 van de voorliggende wet gesignaleerde gevolg door het kabinet als gewenst gevolg werd ervaren. Voor de in paragraaf 2.2.2 beschreven situatie geldt dit niet. Integendeel, zoals hiervoor is betoogd kan uit de wet van 22 december 1994, Stb. 955 en de daaraan ten grondslag liggende stukken juist worden afgeleid, dat het in paragraaf 2.2.2 beschreven gevolg niet werd beoogd.

In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de VVD, of het met terugwerkende kracht repareren van de ongewenste situatie betekent dat betrokkenen teveel betaalde uitkering moeten terugbetalen, kan het volgende worden opgemerkt. Allereerst zal de situatie waar het hier om gaat zich slechts zeer sporadisch voordoen. Immers, het oudste, herlevende recht, is een recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering. Dit impliceert dat ter zake van dat recht aan de 4 uit 5-eis of, ingevolge het in de Wet van 22 december 1995, Stb. 955, opgenomen overgangsrecht: de 3 uit 5-eis, is voldaan. Aangezien – anders dan bij de beoordeling van de vraag of aan de wekeneis is voldaan – voor de vraag of ter zake van een nieuwe werkloosheid aan de jareneis is voldaan, reeds voor een eerder recht in aanmerking genomen gewerkte jaren wederom mogen worden meegeteld, zal het veelal zo zijn dat betrokkene ter zake van de nieuwe werkloosheid aan die eis voldoet. Alsdan ontstaat een nieuw recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering, en is de situatie waar het hier om gaat niet aan de orde. In de naar verwachting weinige gevallen dat deze situatie zich in de praktijk echter toch voordoet, zal de wetswijziging er inderdaad toe leiden dat teveel betaalde uitkering zal moet worden terugbetaald. Overigens wordt daarbij opgemerkt dat de hoogte van het teveel betaalde bij samenloop met een loongerelateerde uitkering veelal zodanig zal zijn, dat betrokkene in gemoede niet kon verwachten het bedrag te mogen houden. Immers, nu ook de in paragraaf 2.2.3 van de toelichting beargumenteerde wijziging nog niet in werking is, zal voor 1 uur kortdurende uitkering 70% van het minimumloon kunnen worden ontvangen. Bij samenloop met een vervolguitkering – en dat zal zich het meest voordoen – zal de facto (uitzonderingen daargelaten) niets hoeven te worden terugbetaald, omdat de in art. 35b WW opgenomen anticumulatiebepaling ertoe leidt dat bij samenloop van dergelijke uitkeringen uiteidelijk in totaal maximaal 70% van het minimumloon wordt uitbetaald. Aangezien ook de losse vervolguitkering veelal die hoogte heeft, zal het met terugwerkende kracht wegvallen van de kortdurende uitkering dan geen inkomensgevolgen hebben.

3.3. Uitbetaling uitkering aan derden

Voor de leden van de CDA-fractie is de voorgestelde wijziging betreffende de uitbetaling van de uitkering aan derden niet duidelijk. Zij vragen een nadere toelichting op de conclusie van de regering – welke conclusie door de leden van de D66-fractie wordt gedeeld – dat het zonder machtiging uitbetalen van de uitkering aan derden zich niet zou lenen voor delegatie en dat derhalve aan het advies van de SVr geen gevolg moet worden gegeven.

Naar aanleiding hiervan merk ik op dat in de memorie van toelichting de redenen waarom deze regeling zich niet leent voor delegatie duidelijk zijn aangegeven. Naast de meer algemene overweging dat het aantal delegatiebepalingen in een regeling zoveel mogelijk moet worden beperkt, gaat het hierbij om het beginsel dat een rechthebbende op een uitkering deze zelf in ontvangst moet kunnen nemen. Bij het zonder machtiging betalen van een uitkering aan derden bij uitvoeringsregeling wordt op deze fundamentele rechtspositie een uitzondering gemaakt. De regering heeft er daarom de voorkeur aan gegeven in de wet zelf vast te leggen in welke gevallen een uitkering zonder machtiging van de betrokkene aan derden kan worden betaald.

3.4. Melding ongevallen en beroepsziekten

De leden van de VVD-fractie stellen ten aanzien van de voorgestelde procedure van melding van ongevallen en beroepsziekten de vraag of hiermee een andere reguliere ziekmeldingsprocedure wordt gedubbeld, dan wel dat dubbeling juist wordt voorkomen.

Het voorstel om aan het thans bestaande meldingsformulier een vijfde doordrukblad ten behoeve van de bedrijfsvereniging toe te voegen beoogt, zoals in de memorie van toelichting is vermeld, de bedrijfsvereniging in staat te stellen om te beoordelen of bij ziekte als gevolg van een ongeval, na twee of zes weken ziekteverzuim ziekengeld moet worden uitgekeerd. Het doordrukblad bevat immers voor die beoordeling rechtstreeks relevante informatie, die op deze wijze direct beschikbaar is. De voorgestelde meldingsprocedure vormt dus een aanvulling op de beoordelingsprocedure door de bedrijfsvereniging na de eigen-risicoperiode van de werkgever en staat los van de ziekmeldingsprocedure.

Het verheugt mij dat de leden van de fractie van D'66, in afwachting van de ontwikkelingen met betrekking tot de heroriëntatie op de Arbeidsomstandighedenwet, kunnen instemmen met de handhaving van de thans in artikel 9 van de Arbeidsomstandighedenwet geregelde meldingsrouten, namelijk de melding van ernstige ongevallen en beroepsziekten aan de Inspectiedienst SZW en van overige ongevallen bij de Minister van SZW. Met deze leden ben ik van mening dat goede informatie over de procedures onontbeerlijk is.

3.5. Tijdelijke regeling inkoop arbeidsbemiddeling

De leden van de fracties van de PvdA, de VVD en D66 stellen vragen over de regeling met betrekking tot inkoop van arbeidsbemiddeling van moeilijk plaatsbare werkloze werknemers.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom voor de inkoop arbeidsbemiddeling niet is gekozen voor een wijziging van de Werkloosheidswet of van de Osv.

De regeling die in artikel XXXV van de Veegwet is opgenomen betreft een tijdelijke regeling. De definitieve regeling inkoop van bemiddeling voor moeilijk plaatsbare werklozen wordt geregeld via de Invoeringswet op de Arbeidsvoorzieningswet 1996. In het wetsvoorstel Invoeringswet Arbeidsvoorzieningswet zal worden voorgesteld om de Werkloosheidswet en de Algemene Bijstandswet te wijzigen om de inkoop van scholing en bemiddeling door sociale zekerheidsorganen ten behoeve van moeilijk plaatsbare werkzoekenden mogelijk te maken.

Voorgesteld zal worden om in de Werkloosheidswet, in het hoofdstuk Voorzieningen, de bedrijfsverenigingen expliciet een reïntegratietaak te geven en de bevoegdheid voor de bedrijfsverenigingen te creëren om gebudgetteerd uitgaven te doen ten behoeve van de uitstroombevordering, waaronder de inkoop van scholing en bemiddeling van moeilijk plaatsbare werkloze werknemers ten laste van het Algemeen werkloosheidsfonds.

Verder wordt voorgesteld om in de ABW een bevoegdheid te creëren op grond waarvan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ten laste van 's Rijks kas bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur een uitkering kan verstrekken aan gemeenten ten behoeve van de inkoop van scholing en bemiddeling voor moeilijk plaatsbare bijstandgerechtigden.

Deze tijdelijke regeling is noodzakelijk om te kunnen voldoen aan de afspraken met betrekking tot de bedrijfsverenigingen, die in het kader van de met sociale partners gesloten partijenovereenkomst inzake de hoofdlijnen voor de toekomst van Arbeidsvoorziening van 22 december 1994 zijn gemaakt. Afgesproken is dat het mogelijk wordt gemaakt dat bedrijfsverenigingen in 1995 15 miljoen, in 1996 35 miljoen, in 1997 45 miljoen en in 1998 en 1999 50 miljoen bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie kunnen besteden. Door artikel XXXV wordt mogelijk gemaakt dat de bedrijfsverenigingen dit geld voor inkoop van scholing en bemiddeling bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie kunnen besteden. De afspraken met betrekking tot de gemeenten (in 1996 35 miljoen, oplopend tot 50 miljoen in 1999) worden geregeld in het wetsvoorstel Invoeringswet. Dit in antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie. Omdat afgesproken was dat het mogelijk zou moeten zijn dat bedrijfsverenigingen in 1995 15 miljoen zouden kunnen besteden was het noodzakelijk de tijdelijke inkoop voor bedrijfsverenigingen via een wetsvoorstel te regelen dat naar verwachting zo snel mogelijk in werking zou kunnen treden. Voor de gemeenten wordt via de begroting van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een bedrag van 35 miljoen voor inkoop voor 1996 beschikbaar gesteld. Omdat deze tijdelijke inkoopregeling tevens een onderdeel van het grote stedenbeleid vormt, komen alleen de 19 steden waar het grote stedenbeleid zich op richt hiervoor in aanmerking.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de redactie van dit artikel zich verhoudt tot de ontvlechtingsoperatie. Deze leden vragen of de uitvoeringsinstellingen niet de bevoegdheid moeten krijgen om contracten te sluiten met de Arbeidsvoorzieningsorganisatie in plaats van de bedrijfsvereniging.

Door de ontvlechtingsoperatie worden de in de Osv neergelegde verantwoordelijkheden niet gewijzigd. Dat betekent dat de bedrijfsverenigingen verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de sociale verzekeringswetten en dus ook voor de inkoop van scholing en bemiddeling van moeilijk plaatsbare werklozen. De uitvoeringsinstelling kan alleen een contract met de Arbeidsvoorzieningsorganisatie sluiten als de bedrijfsvereniging haar daartoe het mandaat heeft gegeven.

Tevens willen deze leden weten waarom is gekozen voor een algemeen budget en hoe de verdeling van dit budget plaatsvindt over de regio's.

Op basis van artikel XXXV, vierde lid, is aan het Tica de bevoegdheid gegeven om aan de bedrijfsvereniging een budget toe te kennen.

Omdat op dit moment de Osv geen regio-indeling kent, hoeft het bedrag niet verdeeld te worden over regio's. De bedrijfsvereniging bepaalt (in de toekomst op basis van de gezamenlijke categorisering) welke moeilijk plaatsbare werkloze welk trajectplan mag volgen en welk bedrag daaraan wordt besteed.

De leden van de VVD-fractie stellen dat waar het gaat om de ministeriële goedkeuring van de door het Tica vast te stellen regels omtrent de uitvoering van de tijdelijke regeling inkoop arbeidsbemiddeling en omtrent de verdeling van het budget vooruitgelopen wordt op de nieuwe Arbeidsvoorzieningswet. Zij achten dit niet juist.

Ik meen met het bovenstaande duidelijk gemaakt te hebben dat met de Veegwet niet vooruitgelopen wordt op de nieuwe Arbeidsvoorzieningswet.

Bovendien vragen de leden van de VVD-fractie zich af waarom een aparte ministeriële goedkeuring noodzakelijk is. Dat de Tica-regels ministeriële goedkeuring behoeven heeft te maken met het feit dat voorkomen moet worden dat de door het Tica te stellen regels met de eventuele nadere regelgeving bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ten aanzien van inkoop op grond van de Arbeidsvoorzieningswet niet met elkaar verenigbaar zijn. De leden van deze fractie stellen voor om de bepaling zodanig te wijzigen dat bepaald wordt dat de Tica-regelgeving niet onverenigbaar met de wet mag zijn. Ik geef de voorkeur aan een preventieve goedkeuring boven een toetsing achteraf. Bovendien zal de goedkeuring alleen tot het bovengenoemde element beperkt blijven.

De leden van de D66-fractie vragen of bedrijfsverenigingen ook elders (niet bij Arbeidsvoorziening) diensten mogen inkopen ter bemiddeling van moeilijk plaatsbare werkloze werknemers.

Op basis van het artikel XXXV kunnen bedrijfsverenigingen alleen inkopen bij Arbeidsvoorziening. Het gaat tenslotte om de uitwerking van de partijenovereenkomst. In de definitieve inkoopregeling wordt de bedrijfsvereniging wel de mogelijkheid geboden om bij derden in te kopen.

Verder willen de leden van de D66-fractie weten wat er gebeurt als er onenigheid bestaat tussen de bedrijfsvereniging en de Arbeidsvoorzieningsorganisatie over de indicatie en hoe het artikel betreffende de tijdelijke regeling inkoop arbeidsbemiddeling zich verhoudt tot de Stroomlijningsnotitie van 24 augustus 1995.

Aangezien de bedrijfsvereniging betaalt, bepaalt de bedrijfsvereniging ook voor welke moeilijk plaatsbare werkloze werknemer het inkoopbudget wordt aangewend. Thans is procesgerichte samenwerking tussen de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, de bedrijfsverenigingen en de gemeentelijk sociale diensten in ontwikkeling. De hoofdlijnen daarvoor zijn neergelegd in de kabinetsstandpunten inzake de evaluatie van de Arbeidsvoorzieningswet en de toekomst van de uitvoeringsorganisatie werknemersverzekeringen. In de uitwerking wordt voorzien door de samenwerkingspartners zelf. Onderdeel van de samenwerking is een gezamenlijke categorisering van werkzoekenden in termen van afstand tot de arbeidsmarkt. Die categorisering moet de basis vormen voor het aanwijzen van werkzoekenden (door uitkeringsorganen) voor bemiddelingsactiviteiten.

De notitie «Stroomlijning van gesubsidieerde arbeid: naar een brede inschakeling van werkzoekenden» heeft betrekking op gesubsidieerde arbeid. De inkoop van scholing en bemiddeling door bedrijfsvereniging heeft betrekking op het bemiddelen van werklozen naar regulier betaalde arbeid. Pas als blijkt dat het niet lukt om een werkloze te bemiddelen naar regulier betaalde arbeid komen de maatregelen genoemd in de Stroomlijningsnotitie eventueel in aanmerking.

De leden van de D66-fractie vragen welke gegevens over de moeilijk plaatsbare werkloze werknemer, zonder toestemming van deze werknemer, door de bedrijfsvereniging aan de Arbeidsvoorzieningsorganisatie kunnen worden verstrekt in het kader van de inkoop.

Het gaat om die gegevens, die de Arbeidsvoorzieningsorganisatie nodig heeft om goede dienstverlening aan te kunnen bieden aan de bedrijfsverenigingen. De Arbeidsvoorzieningsorganisatie heeft gegevens nodig om advies te geven over een te volgen trajectplan (met bijvoorbeeld scholing, bemiddelingsactiviteiten etc) voor de betrokken werkloze. Hiermee wordt ook voorkomen dat de werkzoekende bij verschillende instanties dezelfde gegevens op moet geven.

4. Afschaffing overgangsrecht kinderbijslag voor kinderen van 18 jaar en ouder

Door alle fracties die een bijdrage aan het voorlopig verslag hebben geleverd zijn met betrekking tot de afschaffing van de kinderbijslag voor 18-plussers de nodige vragen gesteld en opmerkingen gemaakt. Ik zal hier graag nader op ingaan.

De leden van de fractie van de PvdA stellen de vraag welke samenhang er bestaat tussen de afschaffing van de kinderbijslag voor 18-plussers en de voorgestelde aanpassing van de formulering in de JWG.

Het afschaffen van het overgangsrecht in de AKW heeft tot gevolg dat er een nieuw criterium moet worden geformuleerd voor de bepaling of en wanneer een schoolverlater een «jongere» in de zin van de Jeugdwerkgarantiewet (JWG) is. In de huidige bepalingen van de JWG wordt hiervoor immers aangesloten bij het wel of niet volgen van onderwijs of een beroepsopleiding waarbij aanspraak bestaat op kinderbijslag ingevolge de AKW.

Het nieuwe onderdeel g van artikel 2, derde lid, JWG bepaalt dat een persoon die onderwijs of een beroepsopleiding volgt waarvan het tijdsbeslag ten minste 19 uur per week is, niet tot de JWG-doelgroep behoort (tenzij dit gebeurt in het kader van een voorbereidingsovereenkomst). Op het moment dat een persoon een niet-erkende opleiding van minder dan 19 uur gaat volgen (en voldoet aan de overige in de wet gestelde voorwaarden), gaat zijn zoektijd voor de JWG in. Indien hij vervolgens binnen een tijdvak van 12 maanden zes maanden of langer werkloos is geweest, dan is hij een jongere in de zin van de JWG. Voor zover de niet-erkende opleiding die hij volgt meer dan 6 uur per week in beslag neemt en naar het oordeel van de arbeidsvoorzieningsorganisatie noodzakelijk is voor de verbetering van zijn kansen op een reguliere arbeidsplaats, dan kan het volgen van de opleiding worden gecombineerd met een JWG-dienstbetrekking (artikel 13, derde lid, JWG).

Door de leden van de CDA-fractie wordt gevraagd wat nu de inhoudelijke argumentatie is om tot deze afschaffing over te gaan. Zij wijzen er daarbij op dat zij reeds bij de behandeling van het wetsvoorstel prestatiebeurs hun bezwaren hiertegen hadden kenbaar gemaakt.

Het kabinet heeft uiteraard nota genomen van de bezwaren die tegen dit onderdeel naar voren zijn gebracht bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel prestatiebeurs. Het kabinet heeft echter gemeend dit voorstel toch te moeten doorzetten omdat het onwenselijk én onnodig wordt geacht om nog langer twee systemen voor studeren met behulp van een financiële tegemoetkoming van overheidswege naast elkaar te laten bestaan.

Het kabinet acht dit ongewenst omdat het studeren met kinderbijslag op die manier een alternatief zou kunnen worden voor diegenen die studiefinanciering, met de daarbij behorende voorwaarden, niet aantrekkelijk genoeg achten. Ook het ontbreken van de mogelijkheid om vanuit de kinderbijslag eisen te stellen aan de inhoud en kwaliteit van de gevolgde opleiding wordt daarbij als een probleem gezien.

Het kabinet acht het daarnaast ook onnodig omdat het scala aan opleidingen dat met studiefinanciering kan worden gevolgd dermate uitgebreid is dat er geen noodzaak bestaat voor alternatieve tegemoetkomingen. Ook studeren in het buitenland met studiefinanciering, hoewel niet onbeperkt, behoort daarbij tot de mogelijkheden.

Zowel de leden van de CDA-fractie als de fractie van GroenLinks vragen zich af of de voorgestelde maatregel de plannen van het kabinet om de instroom in het leerlingwezen te bevorderen niet remt.

Het kabinet verwacht een dergelijk effect niet. Het wetsvoorstel vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekering biedt aan werkgevers die een leerling in het leerlingwezen een dienstbetrekking aanbieden, de mogelijkheid jaarlijks een bedrag van f 4500 (op basis van een 32-urige werkweek) in mindering te brengen op hun afdracht, mits de leerling een inkomen heeft dat niet boven het in de wet vastgelegde toetsloon uitkomt. Deze faciliteit sluit aan bij het door werkgevers naar voren gebrachte probleem dat de arbeidskosten te hoog zouden zijn om leerlingen in dienst te nemen. De in de wet gevolgde systematiek van de koppeling aan een dienstbetrekking sluit eveneens aan bij het principe van het leerlingwezen als duale leerweg waarin werken (met een arbeidsovereenkomst) en opleiding (met een leerovereenkomst) worden gecombineerd. Op het moment heeft 94% van de leerlingen in het leerlingwezen een arbeidsovereenkomst.

Het kabinet heeft met genoegen geconstateerd dat de voorgestelde aanpassing van de delegatiebepaling, waardoor bij algemene maatregel van bestuur voor 1996 zowel het basiskinderbijslagbedrag als de rangordebedragen extra kunnen worden verhoogd, de warme instemming heeft verkregen van de leden van de CDA-fractie.

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre arbeidmarktrelevantie voor het kabinet aanleiding kan zijn om voor een bepaalde opleiding toch een (studiefinancierings)voorziening te realiseren.

Het kabinet wil er hierbij op wijzen dat het in eerste instantie aan particuliere instellingen zelf is om te bepalen of zij bij de vaststelling van aard en inhoud van de aan te bieden opleiding rekening willen houden met de voorwaarden die vanuit de Wet op de Erkende Onderwijsinstellingen (WEO) worden gesteld. Indien een instelling meent dat aan de voorwaarden wordt voldaan kan bij het ministerie van OCW een verzoek tot erkenning worden ingediend. Indien een dergelijke erkenning is verkregen en de opleiding voldoet aan de uren-norm en de zwaarte-eis die vanuit de Wet op de studiefinanciering worden gesteld, kan de opleiding vervolgens met studiefinanciering worden gevolgd.

In deze erkenningsprocedure speelt arbeidsmarktrelevantie geen rol.

Wèl bestaat de mogelijkheid dat opleidingen, die niet erkend zijn en waarvoor geen studiefinanciering kan worden verkregen, maar die wèl als arbeidsmarktrelevant worden beschouwd, met behoud van een (bijstands)uitkering kunnen worden gevolgd. Op die manier bestaat er dus naar de mening van het kabinet al voldoende mogelijkheid om een arbeidsmarktrelevante opleiding te volgen met behulp van een financiële tegemoetkoming van overheidswege.

De leden van de fractie van D66 kunnen instemmen met de wijze waarop het kabinet de afschaffing van de kinderbijslag voor 18-plussers thans heeft vorm gegeven. Met name de keuze om de rechten van bestaande rechthebbenden volledig te handhaven spreekt hen aan. Het kabinet heeft, dit mede in reactie op de opmerking van de leden van de RPF-fractie, met name vanwege de alom aangevoerde kritiek tegen het te beperkte overgangsrecht, zoals bijv. verwoord in de motie-Schuurman c.s. (Kamerstukken I, 1994/95, 24 094, nr 261 E) in samenhang met het korte tijdsbestek waarop deze maatregel van kracht zou worden, besloten om thans voor deze zogenaamde eerbiedigende werking te kiezen.

Door de leden van de fractie van GroenLinks zijn opmerkingen gemaakt over de fiscale tegemoetkoming als laatste alternatief voor diegenen die niet in aanmerking komen voor kinderbijslag of studiefinanciering.

Ik kan de zienswijze van deze leden dat dit alternatief voor veel ouders met een laag inkomen of een uitkering een hoge drempel zou opwerpen niet delen. Het gaat hier om een forfaitaire tegemoetkoming zónder drempelbedrag of drempelpercentage. De inhoud en vormgeving van deze fiscale faciliteit is dus zodanig dat dit voor mensen in de lagere inkomensklassen niet bezwaarlijk behoeft te zijn. Met de Sociale Verzekeringsbank is afgesproken dat in het op te stellen voorlichtingsmateriaal over de afschaffing van de kinderbijslag voor 18-plussers expliciet aandacht zal worden besteed aan de mogelijkheid van de fiscale faciliteit. Op die manier wordt voorkomen dat onbekendheid met deze faciliteit er toe leidt dat er geen gebruik van wordt gemaakt.

De constatering van zowel de leden van de fractie van GroenLinks als die van de RPF dat deze fiscale faciliteit voor mensen met hogere inkomens tot een hogere tegemoetkoming leidt dan bij mensen in de lagere inkomensklassen is juist. Dit inkomensafhankelijke element ontbreekt inderdaad bij de thans bestaande tegemoetkoming via de kinderbijslag maar speelt daarentegen bij de studiefinanciering en de tegemoetkoming in de studiekosten juist in tegenovergestelde zin. Het progressieve (nivellerende) karakter van het Nederlandse belastingregime leidt er naar de mening van het kabinet echter onontkoombaar toe dat fiscale aftrekposten een denivellerend karakter hebben. Het feit dat de bestaande tegemoetkomingsregelingen (AKW, Wsf, temoetkoming studiekosten en fiscale aftrek) een geheel verschillend karakter hebben, heeft tot nu toe nooit tot de conclusie geleid dat hier sprake zou zijn van ongerechtvaardigde verschillen. Het kabinet ziet dan ook niet in waarom hiervan bij het wegvallen van één van de bestaande tegemoetkomingen ineens wèl sprake zou zijn.

5. Proefplaatsing

De leden van de fractie van D66 vragen om voorbeelden waarin de reïntegratie-uitkering niet gelijk is aan de WW-uitkering die zou zijn verstrekt indien geen proefplaatsing zou hebben plaatsgevonden.

In antwoord hierop breng ik het volgende onder de aandacht.

De WW kent, zoals bekend, twee soorten uitkeringsrechten: een recht op loongerelateerde uitkering en een – daarop aansluitend – recht op vervolguitkering op sociaal minimumniveau. In de regel betekent de overgang van loongerelateerde WW-uitkering naar de vervolguitkering een inkomensachteruitgang.

Het kan zich voordoen dat iemand korter dan drie maanden voordat het loongerelateerde recht zou overgaan in een – lager – recht op vervolguitkering in verband met proefplaatsing een verzoek om reïntegratie-uitkering doet. Als de bedrijfsvereniging dat verzoek honoreert is de hoogte van de reïntegratie-uitkering gedurende de gehele periode van proefplaatsing – drie maanden – gelijk aan het bedrag van de WW-uitkering dat betrokkene op de eerste dag van de proefplaatsing zonder die plaatsing zou hebben ontvangen. Dit volgt uit artikel 63, zesde lid, van de WAO, zoals dat wordt voorgesteld bij het voorstel van wet tot wijziging van een aantal sociale verzekeringswetten (Wet afschaffing malus en bevordering reïntegratie; 24 221). Vanaf de datum waarop zonder proefplaatsing de bovengenoemde overgang zou hebben plaatsgehad bedraagt de reïntegratie-uitkering meer dan de WW-uitkering die betrokkene zonder proefplaatsing zou hebben ontvangen. Dit verschijnsel doet zich ook voor indien tijdens de periode van proefplaatsing het recht op vervolguitkering bij afwezigheid van die plaatsing zou zijn geëindigd.

De leden van de fractie van D66 vragen ook naar de positie van de werkgever indien de werknemer geen reïntegratie-uitkering wordt toegekend.

In antwoord hierop merk ik het volgende op.

Uit paragraaf 2.7 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel blijkt dat de systematiek van de proefplaatsing erop is gericht, op het verzoek om reïntegratie-uitkering te beslissen voordat de overeenkomst tot proefplaatsing wordt aangegaan.

Als de reïntegratie-uitkering achterwege blijft omdat het verzoek daartoe volgens de bedrijfsvereniging te kort voor de beoogde aanvang van de proefplaatsing is geschied, kunnen werkgever en WW-gerechtigde altijd een andere aanvangsdatum afspreken. De WW-gerechtigde kan dan het verzoek om reïntegratie-uitkering aanpassen. Als de afwijzing op een andere grond geschiedt kunnen werkgever en WW-gerechtigde hun beoogde proefplaatsing zodanig inrichten dat de redenen voor afwijzing worden weggenomen, zodat het tot een nieuw verzoek om reïntegratie-uitkering kan komen.

Overigens merk ik voor de goede orde op dat ingevolge de bijgevoegde nota van wijziging het desbetreffende artikel dat de proefplaatsing regelt (artikel 63, tweede lid, van de WAO dat wordt gewijzigd via artikel XLIV van het onderhavige wetsvoorstel) meer in overeenstemming wordt gebracht met de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht.

II. Artikelen

Artikel 33 AAW en 44 WAO in geval van WSW-arbeid

De leden van de Partij van de Arbeid vragen om een reactie op het voorstel om in de Veegwet een wijziging op te nemen van artikel 33 AAW en 44 WAO. Zij merken op dat de daarin geregelde bescherming van oude uitkeringsrechten in geval van WSW-arbeid voor betrokkenen nogal eens tot een nadelige situatie leidt. Zij noemen daarbij als voorbeeld een situatie waarin iemand na 20 jaar WSW-arbeid uitvalt, waarna het dagloon volgens deze leden op basis van 33 AAW/44 WAO niet wordt gebaseerd op het (hogere) WSW-loon, maar op het oude dagloon. Deze leden stellen voor de regeling zo aan te passen dat als het beschermingsartikel tot nadeel strekt, het niet wordt toegepast.

Een wetswijziging wordt door mij niet overwogen. Op grond van artikel 40, derde lid, van de WAO is namelijk reeds een regeling getroffen die naar mijn mening situaties als door deze leden bedoeld ondervangt (Stcrt. 1982, 80, laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 30 maart 1995, Stcrt. 68). De regeling komt in essentie op het volgende neer. Wanneer iemand zijn WSW-werkzaamheden wegens arbeidongeschiktheid heeft moeten verminderen of beëindigen en gedurende de WSW-arbeid de beschermende werking van artikel 44 van de WAO voor betrokkene gold wordt het WAO-dagloon, waarnaar de WAO-uitkering wordt berekend, opnieuw vastgesteld. Dit is het geval wanneer de arbeidsongeschiktheid na afloop van de ziekteperiode is toegenomen of 80% of meer bedraagt. Het nieuwe dagloon wordt dan met inachtneming van de dagloonregelen WAO vastgesteld op basis van het inkomen dat uit het WSW-dienstverband is genoten. De regeling wordt niet toegepast wanneer betrokkene binnen 26 weken na de aanvang van het WSW-werk deze werkzaamheden reeds heeft moeten verminderen of beëindigen, terwijl de gezondheidstoestand ten tijde van die aanvang het intreden van deze arbeidsongeschiktheid binnen 26 weken kennelijk moest doen verwachten. Hernieuwde vaststelling van het dagloon vindt voorts alleen plaats, wanneer dit tot een hoger dagloon leidt.

In het voorbeeld dat deze leden schetsen leidt toepassing van deze regeling ertoe dat het nieuwe dagloon wordt vastgesteld op basis van het hogere WSW-loon. Ik ben derhalve van mening dat de bestaande regelgeving reeds aan de wens van deze leden tegemoetkomt.

Voor de goede orde wijs ik er nog op dat de geschetste regeling alleen is getroffen in het kader van de WAO. Anders dan de WAO gaat het bij de AAW immers ten principale om een uitkering op minimumniveau, die losstaat van het eerder genoten inkomen.

Artikel I (ZW), onderdeel E

De leden van de D66-fractie vragen of er twee wachtdagen gelden wanneer er na afloop van de periode van zestien weken waarin recht bestaat op ziekengeld in verband met bevalling, nog sprake is van ongeschiktheid tot werken.

Indien deze ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap, wordt aan de vrouwelijke verzekerde op grond van artikel 29a, zevende lid, van de ZW ziekengeld (100%) uitgekeerd vanaf de eerste dag nadat het recht op ziekengeld in verband met bevalling is geëindigd. In deze gevallen wordt derhalve ziekengeld uitgekeerd in aansluiting op het ziekengeld in verband met bevalling.

Anders ligt het in de situatie wanneer er weliswaar sprake is van ongeschiktheid tot werken na 16 weken, doch deze ongeschiktheid niet haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap. In dat geval wordt de uitkering van ziekengeld (70%) beheerst door de termijnen, genoemd in artikel 29 ZW (wachttijd van zes weken, twee weken, twee dagen enz.).

Artikel XX (BW), onderdeel A

De leden van de D66-fractie vinden het argument van de hypothetische schadevergoeding vreemd. Met de hypothetische schadevergoeding wordt het civiele plafond bedoeld. Dit is het bedrag van de schadevergoeding dat de veroorzaker van de schade op grond van het BW zou moeten betalen. Die schadevergoeding is niet altijd aan belasting onderwerpen. Een bedrag van schadevergoeding bestaat uit verschillende bestanddelen. Voorzover het gaat om een vergoeding wegens gederfde inkomsten kan dit wel aan inkomensbelasting onderworpen zijn; gaat het om een vergoeding wegens verlies aan arbeidsvermogen dan is dit niet aan belasting onderhevig. Omdat onduidelijk is of en voor welk deel het «hypothetische» bedrag onderworpen is aan belastingen kan het verhaal van de werkgever ook niet zondermeer bruto zijn. Ik verwijs deze leden hiervoor verder naar hetgeen hiervoor in deze nota al in paragraaf 2.6 is opgemerkt.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

R. L. O. Linschoten

Naar boven