Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24325 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24325 nr. 5 |
Vastgesteld 20 oktober 1995
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1, belast met het voorbereidend onderzoek, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen omtrent dit wetsvoorstel.
Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig beantwoordt, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van bovenvermeld wetsvoorstel. Zij zijn van mening dat het een goede zaak is dat studenten zoveel mogelijk worden afgerekend op prestatie en dat de sociale elementen met betrekking tot de aanvullende beurs en de terugbetaling van de lening gehandhaafd blijven. Hoewel de leden van de PvdA-fractie het uitstel van de invoering van de prestatiebeurs betreuren, zijn zij van mening dat dit in ieder geval de voorbereiding voor de vereiste aanpassingen van de Informatie Beheer Groep en de uitleg aan aankomende studenten ten goede zal komen.
De leden van de CDA-fractie hebben met grote teleurstelling kennis genomen van het wetsvoorstel, waarmee de regering ten tweede male tracht parlementaire goedkeuring te verkrijgen voor de invoering van de prestatiebeurs, nadat het eerste wetsvoorstel op 6 juni 1995 door de Eerste Kamer is verworpen. Opnieuw blijkt dat de budgettaire taakstelling, waartoe in het regeerakkoord kennelijk te snel is besloten hoger wordt aangeslagen dan zorgvuldige en verantwoorde wetgeving op een terrein, waar algemeen aanvaarde doelstellingen als toegankelijkheid, rechtszekerheid en eigen verantwoordelijkheid vertaling hebben gevonden in de thans goed functionerende Wet op de studiefinanciering. De regering slaat opnieuw het advies van de Raad van State in de wind om het wetsvoorstel pas in te dienen nadat aan de eisen met betrekking tot kwaliteit en studeerbaarheid is voldaan.
De leden van de CDA-fractie lezen met verbazing, dat het wetsvoorstel is aangepast om recht te doen aan de discussie, die in beide Kamers der Staten-Generaal is gevoerd en die voor een meerderheid van de Eerste Kamer mede aanleiding was voor de afwijzing van het wetsvoorstel. Dient die zinsnede om de in staatsrechtelijke zin dubieuze figuur van een hernieuwde indiening te maskeren? De aanpassing van de datum van 1 september 1995 naar 1 september 1996 kan niet als een inhoudelijke bijstelling worden gezien. Datzelfde geldt voor de verwijdering van het gedeelte, waarmee de overgangsregeling kinderbijslag zou zijn afgeschaft. De betreffende artikelen komen immers terug via een nog in te dienen wetsvoorstel van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Afgewacht moet worden of en welke wijzigingen worden aangebracht. Opgemerkt zij wel, dat de CDA-fractie principiële bezwaren had en heeft tegen het doen vervallen van een eerder wettelijk vastgelegde overgangstermijn.
De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Het voorstel geeft vooralsnog geen aanleiding tot het maken van opmerkingen. De leden van de VVD-fractie behouden zich echter het recht voor om tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel nader op een aantal punten in te gaan.
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van dit vanwege de voorgeschiedenis enigszins curieuze wetsvoorstel. Op 6 juni 1995 heeft de Eerste Kamer immers een eerdere versie van een wetsvoorstel tot invoering van de prestatiebeurs afgewezen. Daarbij speelde vooral het korte invoeringstraject een belangrijke rol, naast ook overwegingen omtrent problemen met de studeerbaarheid van het hoger onderwijs. Het bezwaar van een kort invoeringstraject is thans vervallen, aangezien de parlementaire behandeling van het onderhavige wetsvoorstel veel ruimer voor het nieuwe studiejaar kan plaatsvinden, en de IB-groep bovendien veel meer tijd heeft om de voorbereiding verantwoord te doen plaatsvinden. Daarbij komt dat ook de toekomstige student met een grotere mate van waarschijnlijkheid zal kunnen kennis nemen van het nieuwe regime van de prestatiebeurs, waaronder hij of zij komt te vallen.
De leden van de D66-fractie laten weten opnieuw te zullen instemmen met de prestatiebeurs. Zij achten invoering daarvan ook intrinsiek verdedigbaar, dus ook zonder een beroep op de noodzaak van bezuiniging. Wel achten zij het van belang te wijzen op de aard van de prestatiebeurs, die immers ten dele een louter financieel-technische operatie behelst, zonder dat de bedragen voor basisbeurs of aanvullende financiering wijziging ondergaan. Zij achten dit één van de sterke kanten van het concept van de prestatiebeurs en noemden dit een belangrijke overweging om destijds, bij het sluiten van het regeerakkoord, ook de bezuiniging van 1 miljard gulden op de studiefinanciering te kunnen verdedigen.
Zoals gezegd heeft de prestatiebeurs ook intrinsiek voordelen. Het is een model, waarin de verantwoordelijkheid precies daar wordt gelegd waar deze hoort. Bij de student, om zo veel mogelijk binnen de nominale studieduur af te studeren, en bij eventuele uitloop van de studie zelf de extra kosten op zich te nemen, in plaats van deze op de belastingbetaler af te wentelen. Bij de student ook, waar het gaat om de studievoortgang; na het afronden van de propaedeuse is er in beginsel een ruime periode waarbinnen de resterende studie moet zijn afgerond, zij het dat na ommekomst van deze periode het ook een kwestie is van «alles of niets». Binnen die periode echter kan de student zelf enige wisseling in studietempo aanbrengen.
Verantwoordelijkheid ook bij de overheid, waar het gaat om het waarborgen van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Verantwoordelijkheid bij de instellingen, waar het gaat om studeerbaarheid en kwaliteit. Ook op dit punt zal geen vrijblijvendheid bestaan, gezien enerzijds de koppeling met de collegegeldverhoging, en anderzijds de opdracht om op een toereikende manier afstudeerfondsen e.d. in het leven te roepen.
De leden van de fractie van GroenLinks hebben met verbazing kennis genomen van voorliggend wetsvoorstel. Ondanks de overgenomen amendementen van de Tweede Kamer en de voorgestelde maatregelen van de minister zelf, blijven de leden van de fractie van GroenLinks van mening dat de invoering van de prestatiebeurs een fundamentele discussie over het stelsel van studiefinanciering in de weg staat. De ruimte voor discussie die regering ziet, ook na invoering van voorliggend gewijzigd wetsvoorstel, zien deze leden niet, zomin als de Raad van State. Is het principieel aanvaardbaar om voor zes jaar lang een volledig negatief, want geleend, inkomen in te voeren, met slechts de kans op een gedeeltelijke omzetting als voldaan is aan de prestatienorm? Het antwoord van de leden van de fractie van GroenLinks op deze vraag is in ieder geval negatief. Zij zouden graag een reactie van de kant van de regering horen. Kortom, de leden van de fractie van GroenLinks wijzen onderhavig gewijzigd wetsvoorstel af. Voor de concrete motieven en achtergronden van deze afwijzing, verwijzen zij naar hun bijdrage tijdens de schriftelijke en mondelinge behandeling van de prestatiebeurs in de Tweede Kamer.
Met een «déjà vu-gevoel» hebben de leden van de RPF-fractie kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij kunnen zich voorstellen dat de regering bij de behandeling van dit voorstel eveneens een déjà vu-gevoel zal hebben. Voor een groot deel komt dit voorstel overeen met het vorige voorstel. En aangezien de regering deze leden bij de behandeling van het vorige voorstel niet heeft kunnen overtuigen van de wenselijkheid van de invoering van een prestatiebeurs, spelen bij deze leden dezelfde overwegingen een rol. Overwegingen die hen destijds bewogen om tegen de invoering van een prestatiebeurs te stemmen en hen nu opnieuw sceptisch doen staan.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het aangepaste wetsvoorstel inzake invoering van de prestatiebeurs. Deze leden stellen graag nog enkele vragen, overigens zonder opnieuw uitvoerig in te gaan op hun bezwaren tegen het voorgestelde systeem van de prestatiebeurs als zodanig. Daarvoor kunnen zij verwijzen naar hun inbreng bij de schriftelijke en mondelinge behandeling van wetsvoorstel 24 094.
De leden van de GPV-fractie hebben kennis genomen van deze hernieuwde poging van de regering om de prestatiebeurs in te voeren. Zij herinneren eraan dat zij destijds na ampele overwegingen niet met de invoering van de prestatiebeurs hebben ingestemd. Deze leden constateren dat de bezwaren die zij hadden in onderhavig wetsvoorstel niet zijn weggenomen. De leden van de GPV-fractie vinden het nog steeds een merkwaardige zaak dat nu al, terwijl zo'n ingrijpende wijziging van de WSF wordt voorgesteld, een discussie over de toekomst van de WSF wordt aangekondigd. Dat was begin dit jaar ook al het geval. Had in plaats van een nieuwe poging te ondernemen de prestatiebeurs in te voeren, het niet veel meer zin gehad om deze aangekondigde discussie over de toekomst van de studiefinanciering meteen maar aan te gaan? Gaat nu niet kostbare tijd verloren? De leden van de GPV-fractie vinden dat de regering zich wat betreft de discussie over de toekomst van de WSF te veel op de vlakte houdt. Waarover zal deze discussie gaan? In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat de prestatiebeurs een stabiel onderdeel zal vormen van het WSF-stelsel op lange termijn? Als dit zo is en er bovendien geen nieuwe financiële consequenties aan de discussie zullen worden verbonden, wat, zo vragen de leden van de GPV-fractie, is dan de zin van deze discussie.
1.2. Amendementen en moties wetsvoorstel «Prestatiebeurs-oud»; relatie met dat wetsvoorstel
De leden van de PvdA-fractie zijn verheugd over het feit dat de reeds ingediende amendementen in een eerder debat over de prestatiebeurs grotendeels zijn overgenomen. Zo hebben zij waardering voor het feit dat het amendement-De Vries c.s. waarin de beoogde verzwaring van de temponorm van 50% naar 70/% vervalt in het wetsvoorstel is verwerkt.
Zo stellen zij het zeer op prijs dat het amendement-Van der Ploeg c.s. is overgenomen waarmee een beperkte herkansing van kracht wordt voor die eerstejaars studenten die niet aan de norm hebben voldaan maar hun diploma alsnog binnen de cursusduur halen. Ook hebben zij waardering voor het feit dat het amendement-Van der Ploeg c.s. waarin het mogelijk wordt gemaakt voor een aaneengesloten periode van 12 maanden de studiefinanciering stop te zetten wordt uitgevoerd.
Zij stellen het op prijs nogmaals aandacht te vestigen op de twee door de Kamer aangenomen moties van het lid Bakker c.s. waarin gepleit wordt voor een grotere rol van de inspectie hoger onderwijs in de toetsing van kwaliteit en studeerbaarheid en de totstandkoming, tijdig voor aanvang van het studiejaar 1996/1997 van een breed toegankelijke hoger-onderwijsalmanak. Ook vragen zij in het kader van een verbetering van de studeerbaarheid onder handhaving van kwaliteit zo spoedig mogelijk een aanzet te geven tot de invoering van externe examinatoren. De bedoeling is dat niet alleen de docent zelf de cijfers en de inhoud van de stof bepaalt, maar dat ook een externe examinator aan het eind van elke cursus op basis van een steekproef de cijfers toetst en een oordeel velt over zowel de cijfers als de kwaliteit van de cursus.
Tevens willen de leden van de PvdA-fractie de aandacht vestigen op de kamerbreed aangenomen motie van het lid Van der Ploeg c.s. waarin wordt gevraagd de mogelijkheid te onderzoeken van de instelling van een fonds waaruit talentvolle studenten kunnen dingen voor een bijdrage. Hoe zit het met de oprichting van dit fonds en is hierover al contact geweest met de instellingen en potentiële donoren? Kunnen giften in een dergelijk fonds fiscaal gefacilieerd worden? Is er reeds overleg met de staatssecretatis van Financiën over plannen om dergelijke giften fiscaal te belonen?
Ook de uitvoering van de motie van Van der Ploeg waarin wordt gevraagd de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor kinderen uit minder draagkrachtige gezinnen jaarlijks te volgen en hierover aan de Kamer te rapporteren zouden deze leden op prijs stellen. Graag zien zij een evaluatie van het afgelopen jaar en een inschatting wat de prestatiebeurs zou betekenen voor de toegankelijkheid voor kinderen uit minder draagkrachtige gezinnen.
Aangezien het wetsvoorstel waar het de invoering van de prestatiebeurs betreft ongewijzigd is, achten de leden van de CDA-fractie het zinloos om hun punten van kritiek te herhalen. Zij verwijzen naar het verslag bij het wetsvoorstel prestatiebeurs-oud en naar hun inbreng bij het plenaire debat over dat wetsvoorstel. Weliswaar heeft de IB-groep nu meer tijd voor de voorbereiding – een van de procedurele punten van kritiek destijds – maar de overige inhoudelijke ernstige bezwaren blijven volstrekt overeind. Zij vragen de regering derhalve opnieuw het wetsvoorstel terug te nemen. Een stevige discussie over de eventuele noodzaak van een nieuwe WSF en over mogelijke aanpassingen moet aan de indiening van elk wetsvoorstel vooraf gaan.
De leden van de D66-fractie tonen zich ingenomen met de wijze waarop de voorgenomen verhoging van de propaedeusenorm tot 70 procent gestalte heeft gekregen. Deze is immers identiek aan de formulering van het destijds aangenomen amendement-Bakker.
Tijdens de behandeling van de prestatiebeurs, dit voorjaar, hadden deze leden bij motie aangedrongen op spoedige totstandkoming van een «hoger-onderwijsalmanak», waarin tal van geobjectiveerde gegevens over de te volgen studies zijn opgenomen, zoals gemiddelde studieduur, de docent/student-ratio, het gemiddeld aantal hoor-, resp. werkcolleges, enzovoorts. De minister heeft toegezegd aan dit verzoek te zullen voldoen, waarna de motie is ingetrokken. Inmiddels heeft een geheel herziene keuzegids hoger onderwijs het licht gezien, die weliswaar een betrekkelijk compleet overzicht van het hoger onderwijs biedt, maar toch nog tal van de bedoelde gegevens mist. Welke acties zijn inmiddels in de richting van de universiteiten en hogescholen ondernomen teneinde de benodigde gegevens tijdig los te krijgen, zo vragen deze leden.
De leden van de fractie van GroenLinks willen graag ingaan op de overgenomen amendementen van de Tweede Kamer. Met een zeer grote slag om de arm zijn zij positief over deze amendementen:
– studenten kunnen de diplomatermijn in de prestatiebeurs van zes jaar naar zeven jaar verschuiven als zij tussentijds hun studiefinanciering minstens twaalf maanden stopzetten;
– een student die de norm voor het eerste jaar niet heeft gehaald, maar desondanks binnen vier jaar afstudeert, krijgt ook over het eerste jaar alsnog beurs;
– de norm voor het eerste jaar van de prestatiebeurs gaat in 1997 alleen omhoog als dat gezien de verbeterde studeerbaarheid verantwoord is (de hier aan het woord zijnde leden vullen aan dat een daadwerkelijke verbetering eerst aangetoond moet kunnen worden);
– de norm voor de tempobeurs blijft 50 %, en wordt later niet meer verhoogd (deze leden zijn hierover gematigd positief omdat de minister heeft toegezegd met een spaarpuntenregeling te komen; dit wil niet zeggen dat zij blij zijn met de tempobeurs);
Zoals zij hierboven reeds aangaven veranderen de amendementen van de Tweede Kamer en de voorstellen van de regering de opstelling van de leden van de fractie van GroenLinks niet ten aanzien van de invoering van de prestatiebeurs. Er zal eerst een discussie moeten komen over een duurzaam, bruikbaar en rechtvaardig systeem.
1.3. Studieduur en studiegedrag
Over de koppeling studieduur-studiefinanciering zijn de leden van de fractie van GroenLinks minder positief. Dit vanwege het leenaspect dat hiervan een direct gevolg is. Een leenconstructie, zoals nu hier op tafel ligt, geniet – zoals de regering bekend is – niet de voorkeur.
De leden van de RPF-fractie hebben moeite met het feit dat van het C+1 model is afgestapt. De tijd dat studenten recht hebben op een beurs (als ze tenminste binnen zes jaar afstuderen) is vier jaar. Dat betekent dat het steeds minder mogelijk wordt om activiteiten buiten het curriculum te ontplooien. Dat terwijl de arbeidsmarkt vraagt om studenten die meer hebben gedaan dan het volgen van hun programma. Het verrichten van vrijwilligerswerk, bestuursactiviteiten en het lopen van stages buiten het programma om worden gewaardeerd en verhogen de kansen van de studenten op de arbeidsmarkt. Bovendien dragen bestuursverantwoorde- lijkheden en andersoortige activiteiten buiten het programma niet in de laatste plaats bij aan de gewenste academische vorming. Kan de regering een overzicht geven van het aantal studenten dat op dit moment niet binnen de daarvoor gestelde tijd afstudeert? Baseert hij op grond van deze gegevens de effecten op de rijksbegroting?
Voorts hebben de leden van de RPF-fractie moeite met het feit dat het voorstel is ingegeven door financiële overwegingen. De invoering van de prestatiebeurs zou rust op het financiële front geven, rust die de discussie over de stelselwijziging ten goede komt. Voor deze leden is deze overweging oneigenlijk. Niet zozeer financiële overwegingen mogen de overhand hebben, maar veel meer overwegingen van onderwijskundige aard. Of een temponorm is niet toereikend om vlot studiegedrag te bewerkstelligen en een prestatiebeurs is nodig, of zo'n norm is afdoende en een prestatiebeurs is overbodig. Deze leden zijn van mening dat het laatste geldt. De regering wil desalniettemin de prestatiebeurs invoeren. Kan worden aangegeven waarom een temponorm niet afdoende zou zijn om vlot studiegedrag te bevorderen?
1.4. Toekomst van de studiefinanciering; stelselontwikkeling
De leden van de CDA-fractie herinneren de regering aan de verzoeken, gedaan bij de schriftelijke en mondelinge behandeling van het wetsvoorstel prestatiebeurs-oud om eerst de discussie over de toekomst van de studiefinanciering ten principale te voeren. De Raad van State had in haar advies al eerder daarom gevraagd. Het verzoek is ook in de Eerste Kamer herhaald. Waar de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in de memorie van toelichting bij het voorliggende wetsvoorstel schrijft recht te hebben willen doen aan de gevoerde discussie, gaat hij ten onrechte voorbij aan dit zeer aangelegen punt. Het argument van de budgettaire rust is een schijnargument, bezien tegen de achtergrond van de veranderingen waarvoor de studenten en hun ouders zich nu al gesteld zien. Het argument mist ook elke grond, waar het kabinet eerst een forse ombuiging op het hoger onderwijs doorvoert om vervolgens voor budgettaire rust te pleiten. De onrust wordt door de hernieuwde indiening van het wetsvoorstel alleen maar aangewakkerd, zo menen deze leden, die het kabinet opnieuw vragen eerst het debat over de WSF op hoofdlijnen te voeren alvorens het wetsvoorstel prestatiebeurs te bespreken.
De leden van de CDA-fractie zijn van oordeel, dat het kabinet met de indiening van het wetsvoorstel prestatiebeurs wel een voorschot neemt op de discussie over de stelselwijziging, die nu overigens plotseling stelselontwikkeling heet. Volgens deze leden blijft dat ongewenst. Het begrip stelselontwikkeling spreekt deze leden overigens meer aan dan het begrip stelselwijziging. Voorwaarde is echter wel, dat die ontwikkeling niet onder het beslag van stevige ombuigingen wordt geplaatst. De in de memorie van toelichting genoemde versobering van de reisvoorziening op termijn en de ingeschatte volume-effecten maken duidelijk, dat van budgettaire rust geen sprake zal zijn, niet voor studenten, die de reisvoorziening toch als waardevol beschouwen, en niet voor de instellingen, die de volume-effecten als een ombuiging zullen ervaren.
De leden van de D66-fractie vragen voorts nog naar de aanpassingen «in de marges van het stelsel» tijdens deze kabinetsperiode, waar de regering kennelijk het oog op heeft. Om welke maatregelen gaat het hier? Wanneer zijn deze te verwachten?
De leden van de RPF-fractie vragen of een prestatiebeurs de nieuwe voorstellen voor stelselwijziging niet belemmert. Nu wil de regering van alle studenten gaan eisen om binnen een vastgestelde termijn van zes jaar af te studeren, terwijl een verdere differentiatie in studieduur in het vooruitzicht is gesteld. Is dat niet tegengesteld? Staat deze uniforme eis die differentiatie niet in de weg? Zal de differentiatie in studieduur èn de invoering van een prestatiebeurs niet onnodig veel administratieve belasting van de instellingen en de IB-groep betekenen?
De leden van de CDA-fractie stellen vast, dat de regering kennelijk geen boodschap heeft aan hetgeen door de Kamer bij de behandeling van het wetsvoorstel Student op eigen benen, en trouwens ook daarna is ingebracht. Deze leden doelen op de spaarregeling, via het amendement- Lansink opgenomen in het genoemde wetsvoorstel. Die regeling is in elk geval van belang voor de cohorten studenten, die na de eventuele aanvaarding van het wetsvoorstel prestatiebeurs-nieuw nog onder de oude cohorten vallen. Die regeling moet echter ook bezien worden in het licht van het diplomamodel, dat de grondslag is van het wetsvoorstel prestatiebeurs, oud zowel als nieuw. Tijdens het algemeen overleg tussen de minister en de vaste commissie op 28 september jl., mede n.a.v. de uitspraak in kort geding over het afzien van een spaarregeling is gebleken, dat de gehele Kamer van oordeel is, dat een spaarregeling gewenst is. Een belangrijk deel van de Kamer, mogelijk de meerderheid, was van oordeel, dat daarbij het model van de communicerende vaten moet gelden, in lijn met de strekking van het amendement-Lansink. Deze leden vragen de minister ook in het kader van dit wetsontwerp uitsluitsel te geven.
De leden van de RPF-fractie zijn van mening dat de keuze voor het diplomamodel de student in een keurslijf drukt. Binnen zes jaar moeten zij afstuderen, op straffe van een enorme studieschuld. De keuze voor dit model is eenzijdig en niet flexibel. Alleen in bijzondere gevallen kan een beroep worden gedaan op het afstudeerfonds. Echter in minder bijzondere gevallen kan het niet afronden van bijvoorbeeld één vak de student voor grote financiële problemen plaatsen. Bij de behandeling van het vorige voorstel suggereerden deze leden al om de eis van het diploma te vervangen door (in de meeste gevallen) 160 studiepunten (4 maal 40 studiepunten). Het diplomamodel verhindert bijvoorbeeld studenten ook om eerder dan na hun afstuderen een baan te accepteren. Menig student kan bijvoorbeeld na een stage blijven werken, waarbij het afstuderen op de wat langere termijn wordt geschoven. In zulke gevallen heeft de tempobeurs vlot studiegedrag gestimuleerd, maar heeft een prestatiebeurs met een diploma-eis een beknellende uitwerking.
De leden van de SGP-fractie hebben met name moeite met het zonder meer vasthouden aan het diplomamodel. Een belangrijk, zo niet doorslaggevend, argument voor de keuze van het diplomamodel was destijds het gebrek aan tijd, in samenhang met uitvoeringstechnische overwegingen. Deze leden hebben toen al aangegeven dat uitstel van invoering meer tijd geeft om alternatieven te ontwikkelen en bespreken en om uitvoeringstechnische problemen op te lossen, althans minder zwaarwegend te maken. Nu er daadwerkelijk een jaar extra beschikbaar is, bevreemdt het deze leden dat de regering zonder meer weer met hetzelfde model komt. Waarom zijn de alternatieven, met name het relatieve model, niet opnieuw in discussie genomen? Waarom wordt de mogelijkheid van een prestatienorm per jaar (met een spaarsysteem) niet in de beschouwingen betrokken?
Een groot bezwaar van het diplomamodel vinden de leden van de SGP-fractie onder meer het feit dat hierdoor op geen enkele wijze tegemoet kan worden gekomen aan niet geheel voltooide studies, terwijl die op zichzelf wel degelijk hun waarde kunnen hebben. In de toelichting wordt dit ook expliciet erkend. En in de discussie over de stelselherziening hoger onderwijs komt dit punt ook weer aan de orde. Deze leden pleiten dan ook voor heroverweging van de rigiditeit van het diplomamodel.
2.2. Kwaliteit en studeerbaarheid
Het verheugt de leden van PvdA-fractie dat in het nieuwe wetsvoorstel uitgebreid wordt ingegaan op de kwaliteit en studeerbaarheid van het onderwijs. Ook hebben zij waardering voor het feit dat het amendement-Bakker c.s. is overgenomen waarmee de verhoging van de prestatienorm niet wordt doorgevoerd indien naar het oordeel van de Kamer en in het kader van het werkprogramma «Kwaliteit en Studeerbaarheid» de kwaliteit en studeerbaarheid onvoldoende voortgang hebben gehad.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de invoering van de prestatiebeurs, zoals de Raad van State in zijn advies terecht stelt, de omzetting betekent van de aanvankelijk toegekende lening in een gift voor een periode, die overeenkomt met de nominale studieduur. Wil van een verantwoorde invoering sprake zijn, dan moeten de studenten rechten kunnen doen gelden op de beschikbaarheid van studeerbare programma's. De leden van de CDA-fractie constateren – ook op grond van het op 28 september met de minister gevoerde algemeen overleg over de nota Kwaliteit en studeerbaarheid – dat aan die voorwaarde geenszins is voldaan. Met de Raad van State zijn deze leden van oordeel, dat ook op de beoogde invoeringsdatum van 1 september 1996 geen garantie kan worden afgegeven voor de studeerbaarheid van de onderwijsprogramma's, uiteraard een enkele uitzondering daargelaten. De uitvoerige beschouwing in het nader rapport heeft deze leden niet kunnen overtuigen. Daarbij komt nog dat in het genoemde overleg ook door enkele coalitiepartijen een andere koppeling is gelegd, namelijk die aan de voorgestelde collegegeldverhogingen. De leden van de CDA-fractie zien hierin een aanknopingspunt om de invoering van een eventueel aangepast wetsvoorstel op te schorten. Zij beklemtonen, dat de C+1 formule, waarvoor zij in het plenaire debat al hadden gepleit, gehandhaafd zou moeten worden tot de toetsing van de studeerbare programma's tot een positief resultaat heeft geleid.
De leden van de fractie van D66 signaleren dat ten aanzien van de studeerbaarheid de afgelopen maanden voortgang is geboekt, allereerst natuurlijk vanwege de gemeenschappelijke verklaring van 28 juni omtrent kwaliteit en studeerbaarheid in het hoger onderwijs. Deze leden achten deze verklaring een buitengewoon belangrijke, en vinden het ook van belang dat de druk op universiteiten en hogescholen om nu ook snel werk te maken van vergroting van kwaliteit en studeerbaarheid, maximaal blijft. Deze leden hadden daarom onlangs, tijdens de bespreking van het studeerbaarheidsproject, laten weten pas te kunnen instemmen met de collegegeldverhoging als glashelder is hoe de controle op de kwaliteitsverbetering in het kader van het studeerbaarheidsfonds zal plaatsvinden. Wil de Kamer zichzelf serieus nemen, dan moet een reële toets op de voortgang op dit punt voorafgaan aan de beslissing om het collegegeld te verhogen.
Voorts vragen zij op welke wijze de inspectie hoger onderwijs voortaan een meer nauwe bemoeienis met de kwaliteitszorg en de controle daarop (en op de studeerbaarheid) zal krijgen. Opnieuw tijdens de bedoelde eerste behandeling van de prestatiebeurs hadden deze leden aangegeven te willen streven naar een sterkere positie van de inspectie, waar deze nu immers over het algemeen slechts meta-analyses kan en mag verrichten. Buiten het hoger onderwijs, zoals in basisonderwijs en voortgezet onderwijs, maar ook buiten de onderwijsprovincie in tal van sectoren, is een sterke rol voor de inspectie volstrekt geaccepteerd en niet ter discussie. Het wordt tijd dat dit ook in het hoger onderwijs gestalte krijgt, zo menen deze leden.
De leden van de fractie van GroenLinks merken het volgende op. De beoogde invoering van de prestatiebeurs op 1 september 1996, een jaar later dus dan gepland, zou de onderwijsinstellingen voldoende tijd geven om te werken aan kwaliteit en studeerbaarheid. Daar dit een zeer omvangrijke operatie is achten de aan het woord zijnde leden het niet verstandig de genoemde instellingen onder druk te zetten. Dit temeer daar de instellingen ook nog te maken krijgen met hervormingen uit het Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan 1996. Een invoering van de prestatiebeurs komt de kwaliteit en studeerbaarheid niet ten goede, en een overhaaste invoering al zeker niet, zo menen de leden van de fractie van GroenLinks. Graag ontvangen zij een reactie hierop.
De leden van de RPF-fractie zijn van oordeel dat de regering zich verschuilt achter het werkprogramma Kwaliteit en studeerbaarheid. De regering wekt de indruk dat de invoering van de prestatiebeurs met het rapport van de stuurgroep in de hand verdedigbaar is. Maar deze stuurgroep is niet meer dan een aanzet geweest tot de verbetering van de studeerbaarheid van de programma's in het hoger onderwijs. Het werkprogramma moet nog worden uitgevoerd en er is nog geen zicht op de mate van studeerbaarheid van de studieprogramma's, maar toch eist dit voorstel een diploma van studenten. Is dit geen onlogische gang van zaken? Is het wel verdedigbaar dat het maximale van studenten wordt geëist, terwijl het onduidelijk is of er belemmeringen zijn die die eis onredelijk maken? In antwoord op vragen van de Raad van State stelt de minister dat er slechts incidenteel sprake zal zijn van niet-studeerbare programma's. Is dit oordeel niet te prematuur? Al eerder hebben deze leden gesteld dat studeerbaarheid «de gewoonste zaak van de onderwijswereld» moet zijn. Maar toch wordt er 500 miljoen besteed aan de verbetering ervan. Blijkbaar is de minister van mening dat er nogal wat schort aan die studeerbaarheid. Op grond waarvan kan de minister nu al stellen dat studieprogramma's slechts incidenteel niet-studeerbaar zijn?
Naar het oordeel van de leden van de GPV-fractie is een noodzakelijke voorwaarde om de prestatiebeurs in te voeren het bieden van een goede kwaliteit en studeerbaarheid van de opleidingen. Hoewel in de memorie van toelichting thans uitvoerig op deze punten wordt ingegaan, zijn de leden van deze fractie er nog lang niet van overtuigd dat deze kwaliteit en studeerbaarheid ook in voldoende mate aanwezig zijn om invoering van de prestatiebeurs te kunnen rechtvaardigen. Weliswaar worden nu allerlei procedures en een nieuw studentenstatuut vastgesteld om de studeerbaarheid te vergroten en te controleren, maar evenals de Raad van State zijn deze leden er niet van overtuigd dat deze situatie thans reeds bestaat. Studeerbaarheid zegt bovendien weinig over de kwaliteit. Het is juist een visie over de kwaliteit vooral ook in relatie tot de stelselherziening hoger onderwijs die deze leden missen. Zal deze stelselherziening niet teveel van de instellingen voor hoger onderwijs vragen? Deze leden herinneren eraan hoeveel moeite het heeft gekost (en gezien de discussie over kwaliteit en studeerbaarheid misschien nog wel kost) om de programma's aan te passen aan de vier-jarige cursusduur, welke met de invoering van de twee-fasenstructuur werd beoogd. Er kunnen met andere woorden nu wel allerlei mooie beloften over kwaliteit worden gedaan, maar in hoeverre zullen deze beloften ook na de stelselherziening kunnen worden waargemaakt? Het optimaliseren van studeerbaarheid alleen is daartoe een ontoereikend middel: opleidingen kunnen zeer studeerbaar worden gemaakt als het niveau van de opleiding naar beneden wordt bijgesteld.
2.3. Wensen, geuit in de Eerste Kamer
De leden van de PvdA-fractie maken zich (net zoals de VVD-fractie in de Eerste Kamer) bezorgd over het feit dat de prestatiebeurs, met name de propaedeuse, vluchteling-studenten in een uiterst lastige situatie kan brengen. Hoe kan de prestatiebeurs aangepast worden om deze belangrijke groep studenten, die nu eenmaal vaak een langzamere start maakt, een betere kans op succes in het hoger onderwijs te geven?
De leden van de PvdA-fractie willen graag weten of en hoe de regering met dit nieuwe wetsvoorstel tegemoet gekomen is aan alle andere wensen van de Eerste Kamer.
2.4. Vervolgstudie na driejarige opleiding
De leden van de PvdA-fractie vragen of het mogelijk blijft na een driejarige opleiding een vervolgstudie van één of twee jaar ook met studiefinanciering af te ronden. Is het redelijk dat de prestatiebeurs niet wordt aangepast in de richting van een leer- en leenrechtenstelsel zodat afgestudeerden van een driejarige opleiding daarna nog aanspraak kunnen maken op één of twee jaar studiefinanciering voor een vervolgopleiding? Waarom is niet gekozen voor een dergelijke uitbreiding van het stelsel van studiefinanciering? Klopt het dat nu niet voor deze route gekozen is omdat de besparingen ten gevolge van studenten die driejarige opleidingen gaan volgen gestort worden in de afstudeerfondsen zodat de instellingen zelf beurzen kunnen gaan geven voor de vervolgopleidingen? Kan duidelijkheid verschaft worden over de studiefinanciering voor de vervolgopleidingen? Dreigt er niet een gevaar dat als er niets geregeld is voor de studiefinanciering van de vervolgopleidingen de driejarige bachelor-opleidingen een doodgeboren kindje zullen blijken te zijn? Is dat de bedoeling?
2.5. Mogelijkheden tot beroep op het afstudeerfonds
De leden van de D66-fractie vragen hoe het momenteel gesteld is met de ontwikkeling van de afstudeerfondsen, de bekendheid van de criteria daaromtrent, eventuele verschillen tussen de universiteiten, etcetera. Deze leden menen dat een heldere, kenbare en toegankelijke regeling aan alle universiteiten en hogescholen (met differentiatie per instelling) reeds te lang op zich heeft laten wachten. Hoe zal het gaan met het recht op een vergoeding uit het afstudeerfonds bij gebleken onvoldoende studeerbaarheid? Wordt dan niet alleen de vertraging in de studie, maar ook de eventueel misgelopen omzetting van lening in beurs, inclusief de opgebouwde rente, vergoed?
2.6. Prestatie tijdens de propadeuse
De leden van de SGP-fractie blijven ook moeite houden met het feit dat de prestatienorm voor de propedeuse wordt gesteld op twee derden, zij het na een overgangsjaar met 50 procent en onder de voorwaarde van studeerbaarheid. Deze leden zijn van oordeel dat het feit dat de propedeuse toch ook een oriënterende en zo nodig verwijzende functie heeft, ook tot uitdrukking dient te komen in een lagere prestatienorm.
Deze leden vinden het wel een goede gedachte dat een student die niet de norm voor het eerste jaar heeft gehaald, maar desondanks binnen de cursusduur (van meestal vier jaar) afstudeert, ook over het eerste jaar alsnog beurs krijgt. De leden van de SGP-fractie vragen zich echter af waarom deze constructie niet verder kan worden versoepeld, namelijk zodanig dat de omzetting van de lening in een beurs ook plaatsvindt indien de student binnen de diplomatermijn afstudeert.
2.7. Deficiëntie Grieks en Latijn
De leden van de RPF-fractie vragen in het kader van dit voorstel aandacht voor de positie van studenten die theologie gaan studeren en een deficiëntie Grieks en Latijn hebben. Zij weten zich ook gesteld voor de eis binnen de termijn een diploma te behalen. Zij hebben echter de handicap van een deficiëntie en zijn dus zwaarder belast. Is de regering bereid om deze kleine groep studenten extra tijd te geven, zodat een deficiëntie geen belemmering is voor aspirant-theologiestudenten? De commissie-Vonhoff heeft immers ook het belang aangegeven van potentiële cultuurdragers zoals theologen.
De leden van de SGP-fractie hebben met instemming kennis genomen van de verwerking van het amendement-Van der Vlies c.s. in artikel 17a, vierde lid. Overigens vragen deze leden zich nog af wat precies de relatie is tussen dit vierde lid, onderdeel c, en lid 6, waarin ook wordt gesproken over een verlenging van 2½ jaar. Deze leden vragen verder of zij er terecht van uitgaan dat ook de diplomatermijn van de theologische opleidingen wordt verlengd met 2½ jaar.
De leden van de SGP-fractie vragen echter opnieuw aandacht voor het dieper liggende probleem van het wegwerken van de deficiënties Grieks en Latijn in relatie tot het moeten voldoen aan de prestatienorm. Deze leden vinden dat enerzijds wel wordt erkend – en terecht – dat de dubbele deficiëntie Grieks en Latijn een meer dan gemiddeld deficiëntie-probleem oplevert, dat in de praktijk overigens een vol jaar studie kost. Deze erkenning heeft al sinds jaren geresulteerd in een verlenging van de SF-duur en van de inschrijvingsduur met een half jaar. Anderzijds wordt de effectiviteit van deze verlenging bijna volledig teniet gedaan doordat de minister niet bereid is, bij het meten van de prestaties in het eerste jaar rekening te houden met de inspanningen gericht op het wegwerken van de deficiënties. Studenten krijgen zo dus een half jaar extra, zonder dat ze dat echt kunnen gebruiken voor het doel waarvoor het wordt toegekend. Dat is toch niet consequent?
Ten overvloede wijzen deze leden er nog eens op dat het hier niet alleen gaat om de financiële positie van de betreffende studenten, maar ook om het behoud van de academische kwaliteit van de opleidingen theologie. Voor deze opleidingen is immers essentieel de toegankelijkheid van de bronnen, waarvoor gedegen kennis van het Latijn en Grieks onontbeerlijk is. De leden van de SGP-fractie verzoeken de minister dan ook opnieuw, naar een adequate oplossing te zoeken voor deze deficiëntie in het wetsvoorstel.
3. Doelgroep Artikel 17a, tweede lid
De leden van de D66-fractie vragen de regering duidelijker uiteen te zetten welke groep studenten en welke maatregel precies worden bedoeld op bladzijde 2 van de memorie van toelichting, waar het gaat om het buiten het WHW-bekostigde en aangewezen HO vanaf de datum van inwerkingtreding van de op 1 september 1991 herziene Wet op de studiefinanciering.
4. Leeftijdsgrenzen en studiefinanciering
De leden van de CDA-fractie hebben al bij de behandeling van het wetsvoorstel prestatiebeurs-oud kenbaar gemaakt, dat zij een afsplitsing van het deel, dat de toekenning van WSF aan studenten in het HBO en WO, jonger dan 18 jaar, beoogt te regelen op prijs stelden. Dit onderdeel verdiende en kreeg ook brede instemming in de Kamer. De afsplitsing was mede ingegeven door de geschiedenis: deze leden hebben al geruime tijd aangedrongen op een regeling. De bereidheid van de minister om deze regeling vorm te geven was tot en met de behandeling van het wetsvoorstel Student op eigen benen niet groot. Pas in het wetsvoorstel prestatiebeurs-oud is de regeling opgenomen, veeleer uit pragmatische dan inhoudelijke redenen. Na de verwerping van het wetsvoorstel prestatiebeurs-oud in de Eerste Kamer heeft het lid Lansink een initiatief-wetsvoorstel ingediend teneinde de spoedige toekenning van WSF aan de genoemde studenten mogelijk te maken. De leden van de CDA-fractie vragen de regering te willen bevorderen, dat de desbetreffende onderdelen via een nota van wijziging worden verwijderd ten gunste van het initiatief-wetsvoorstel Lansink. Dat initiatief-wetsvoorstel, dat past in een meer schoolsoortspecifieke studiefinanciering zou dan behandeld kunnen worden, tegelijk met het wetsvoorstel Wet tegemoetkoming studiekosten en de daarbij horende nota van wijziging, waarmee het recht op WSF voor studenten in het voortgezet onderwijs wordt beëindigd. Een dergelijke procedure heeft de voorkeur van deze leden, omdat zij zich in beide wetsvoorstellen goed kunnen vinden. Een snelle parlementaire behandeling is dan ook mogelijk.
Ten aanzien van de leeftijdsgrens voor de studiefinanciering begrijpen de leden van de fractie van D66 dat de studiefinanciering voor 18-jarigen en ouder in het voortgezet onderwijs komt te vervallen via de Wet tegemoetkoming studiekosten. Dit leidt vermoedelijk tot het vervallen van het recht op studiefinanciering per 1 januari 1996. Daarentegen wordt met invoering van het recht op studiefinanciering voor 16- en 17-jarigen in het hoger onderwijs – een maatregel waar deze leden reeds jaren voor hebben gepleit – gewacht tot het nieuwe studiejaar. Deze leden kunnen zich echter voorstellen dat ook voor deze groep reeds recht op studiefinanciering zou ontstaan per 1 januari 1996, mede gelet op de tijdens het voorjaar van 1995 (de aanvankelijke behandeling van de prestatiebeurs) gewekte verwachtingen bij nogal wat studenten en hun ouders. Waarom dan niet ook deze groep eerder het recht toegekend, waar immers de financiering daarvoor beschikbaar moet zijn, gezien het schrappen van het sf-recht voor de 18-plussers in het voortgezet onderwijs.
Over de voorgestelde maatregel ten aanzien van een schoolsoortspecifieke studiefinanciering, zijn de leden van de fractie van GroenLinks gematigd positief. Gematigd, omdat zij zich afvragen of de tegemoetkoming in de studiekosten een verbetering of verslechtering betekent voor de desbetreffende studerenden. Dit geldt met name voor kinderen die in het buitenland woonachtig zijn en wier ouders in Nederland wonen. Zij verzoeken de regering hierop in te gaan.
Met betrekking tot de vervolgstudies willen de leden van de PvdA-fractie weten of de mogelijkheid bestaat voor buitenlandse opleidingen ook een recht op studiefinanciering of in ieder geval een leencapaciteit in het leven te roepen. Zou het achterblijven van een dergelijke regeling schadelijk zijn voor een gezonde internationale markt voor hoger onderwijs?
6. Afschaffing overgangsrecht AKW
De vervroegde afschaffing van het overgangsrecht voor meerderjarigen in de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) en het toegezegde gewijzigde voorstel van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid inzake de reparatie van deze maatregel laten veel vragen open en overtuigen de leden van de fractie van GroenLinks vooralsnog niet. Zij ontvangen daarom graag een verduidelijking.
De leden van de D66-fractie vragen wanneer de studie van de staatssecretaris van Financiën naar de vraag hoe bij de fiscale studiekostenaftrek rekening kan worden gehouden met de kwijtschelding van studieleningen, tegemoet kan worden gezien. Is dit nog voor de plenaire behandeling van de prestatiebeurs?
Met betrekking tot de aanvullende beurs bij gescheiden ouders wordt volgens de Wet op de studiefinanciering eerst naar het inkomen van de vader gekeken en dan pas wordt het inkomen van de moeder erbij betrokken. De leden van de PvdA-fractie zouden de voorkeur geven aan een systeem waarbij op een gelijkwaardige wijze naar beide inkomens wordt gekeken.
Deze leden willen nadere uitleg over het verband tussen een verhoging van de collegegelden en de studeerbaarheid enerzijds en de studiefinanciering anderzijds. Zij vragen wat de budgettaire gevolgen zijn voor de studiefinanciering van een verhoging van de collegegelden.
De leden van de PvdA-fractie constateren dat de regering knopen heeft doorgehakt in het HOOP 1996 met betrekking tot het mogelijk maken van driejarige studies («bachelors») eventueel aangevuld met eenjarige of tweejarige vervolgstudies («masters»). Deze ontwikkelingen bevorderen de in het regeerakkoord afgesproken wens voor meer differentiatie en variatie in studies en studieduren. Bovendien bieden deze ontwikkelingen een betere aansluiting op internationale opleidingen en bevorderen ze permanente educatie en interdisciplinariteit. Deze leden gaan ervan uit dat de eisen van wetenschappelijke kwaliteit, perspectief voor afgestudeerden op de arbeidsmarkt en andere toetsen niet dusdanig streng zijn dat driejarige studies amper van de grond zullen komen. De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat de studiefinanciering niet een belemmering mag zijn voor deze ontwikkelingen die in het regeerakkoord afgesproken zijn. Daarom vragen zij hoe groot de beparing op de studiefinanciering bedraagt wanneer een kwart, de helft, driekwart van de studenten driejarige opleidingen in plaats van vier- of vijfjarige opleidingen gaan volgen. Kan precies aangegeven worden hoe de prestatietoets in de studiefinanciering uitpakt voor een driejarige studie? Is de maximale duur waar binnen een diploma met een driejarige nominale studieduur gehaald moet worden voordat leningen omgezet worden in giften redelijk?
Tevens vragen de leden van de PvdA-fractie een garantie dat de besparingen die geboekt worden als studenten driejarige studies gaan volgen weer ingezet worden voor de studiefinanciering van één- of tweejarige vervolgopleidingen. Zij vragen hoe de duur van het recht op studiefinanciering daar op wordt afgestemd en in hoeverre de afstudeerfondsen en/of universiteiten daar een rol in spelen.
Het uitstel van de prestatiebeurs met een jaar heeft geleid tot een tegenvaller voor het kabinet gedurende de jaren tot ca. 2001, terwijl daarna er juist een meevaller te noteren valt. Het eerste jaar van de tegenvaller, 1995, zal deze worden bestreden uit de taakstellende onderuitputting voor dit jaar. Zal echter ook in de jaren daarna de initieel tegenvallende opbrengst een zaak zijn voor het gehele kabinet, zo willen de leden van de D66-fractie weten.
De leden van de SGP-fractie gaan nog kort in op een kwestie die overigens niet samenhangt met het voorliggende wetsvoorstel als zodanig, maar met de huidige systematiek van het vaststellen van de eigen bijdrage van de ouders. Zij schetsen de volgende casus. Student krijgt studiefinanciering; zijn ouders zijn gescheiden; eigen bijdrage moeder is nihil; eigen bijdrage vader is 500 gulden per maand. Omdat de vader die 500 gulden niet volledig wil betalen, dient de student een verzoekschrift in bij de rechtbank. De rechtbank beschikt tot een bijdrage van 300 gulden per maand. De rechtbank baseert zich namelijk op het besteedbaar inkomen van de vader. De Informatiseringsbank baseert zich echter op het belastbaar inkomen. Deze leden vragen de reactie hierop van de minister. Kan deze casus zich ook voordoen bij niet-gescheiden ouders? Wordt dit probleem opgelost door de per 1 januari 1996 in werking tredende wijziging van de WSF? Kan dit probleem zich ook voordoen indien het nu voorliggende wetsvoorstel tot wet wordt verheven?
De leden van de GPV-fractie constateren dat het belangrijkste motief om tot wijziging van de WSF te komen gelegen is in de financiële noodzaak. Zij wijzen er op dat het aantal studenten in de toekomst met tienduizenden zal afnemen. Wat zijn daarvan de financiële consequenties voor de overheid?
Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), M. M. H. Kamp (VVD), voorzitter, De Cloe (PvdA), Janmaat (CD), Van Gelder (PvdA), ondervoorzitter, Van de Camp (CDA), Boers-Wijnberg (CDA), Huys (PvdA), Mulder-van Dam (CDA), Hendriks (HDRK), Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Koekkoek (CDA), J. M. de Vries (VVD), Liemburg (PvdA), Stellingwerf (RPF), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), Cherribi (VVD), Dijksma (PvdA), Sterk (PvdA), Van Vliet (D66) en Bremmer (CDA).
Plv. leden: Schutte (GPV), Klein Molekamp (VVD), Valk (PvdA), Marijnissen (SP), Duivesteijn (PvdA), Beinema (CDA), Reitsma (CDA), Lilipaly (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Verkerk (AOV), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Bakker (D66), Van 't Riet (D66), Deetman (CDA), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Van der Ploeg (PvdA), Leerkes (Unie 55+), Versnel-Schmitz (D66), Essers (VVD), Korthals (VVD), Passtoors (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Verhagen (CDA) en Lansink (CDA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24325-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.