24 285
Wijziging van de Wet Brutering Overhevelingstoeslag Lonen

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

1.1. Hoofdlijnen

Naar aanleiding van de beleidsvoornemens die in het regeerakkoord zijn beschreven met betrekking tot de integratie van de AAW/WAO en de vormgeving van de lastenverlichting in de periode 1996–1998 heeft het kabinet zich voorgenomen een aantal wijzigingen aan te brengen in de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen (WBOL). Met het voorliggend voorstel wordt hieraan invulling gegeven onder handhaving van de hoofddoelstelling van de WBOL geformuleerd door het vorig kabinet, namelijk te komen tot een afschaffing van de overhevelingstoeslag (OT).

Het voorstel bevat de volgende elementen:

a. De voorgenomen afschaffing van de OT per 1 januari 1996 wordt uitgesteld tot 1 januari 1998. De verplichting tot toekenning van een overhevelingstoeslag op het loon wordt dus met 2 jaar verlengd.

b. Naast het verplicht doorvoeren van jaarlijkse aanpassingen aan de endogene lastenontwikkeling in de AWBZ en de AAW streeft het kabinet er naar de komende periode de OT verder te verlagen en zo mogelijk af te bouwen langs de weg van lastenverlichting danwel langs de weg van stelselwijzigingen. Met stelselwijzigingen worden bedoeld maatregelen als de integratie van de AAW/WAO, de privatisering van de Ziektewet en de invoering van een energieheffing. In onderliggend voorstel is de mogelijkheid opgenomen in verband hiermee de OT te verlagen.

c. De WBOL voorzag bij afschaffing van de OT in een regeling met betrekking tot een verhoging van het loon (waaronder het wettelijk minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen) ter compensatie van het vervallen van de OT. Voor de pensioenregelingen gold een paraplubepaling die erin voorzag dat gedurende een periode van vier jaar na de afschaffing van de OT, de effecten van de verhoging van de lonen voor de nog op te bouwen rechten zouden worden geneutraliseerd. In dit voorstel worden beide regelingen gehandhaafd.

1.2. Opbouw memorie van toelichting

In hoofdstuk 2 van de memorie van toelichting worden de uitgangspunten en overwegingen bij het huidige voorstel beschreven. Hoofdstuk 3 gaat in op de vaststelling van de OT in 1996 en 1997. Hoofdstuk 4 beschrijft de gevolgen van de afschaffing van de OT per 1 januari 1998.

2. Uitgangspunten en overwegingen

De WBOL had tot doel de overhevelingstoeslag af te schaffen omdat een structurele continuering daarvan in verband met de verantwoordelijkheidsverdeling tussen sociale partners en overheid en de inzichtelijkheid en uitvoerbaarheid van regelgeving, onwenselijk werd geacht. In het wetsvoorstel wordt het streven te komen tot een afschaffing van de OT gehandhaafd maar wordt deze uitgesteld tot 1 januari 1998.

Met erkenning van de geldigheid ook nu nog van de overwegingen van de Commissie Stevens om tot een snelle afschaffing te komen acht het kabinet een aantal overwegingen aanwezig die een betrekkelijk kortdurend uitstel wenselijk maken en rechtvaardigen. Deze overwegingen zijn van tweeërlei aard.

In de eerste plaats acht het kabinet het noodzakelijk in de jaren 1996 en 1997 het instrument van de OT – onder strikte voorwaarden – te kunnen inzetten bij de uitvoering van stelselherzieningen en bij het doorvoeren van lastenverlichting. Het ligt dan vervolgens in de rede om wanneer in genoemde periode om deze reden aanpassing van de OT plaats vindt, de OT ook jaarlijks aan te passen aan de endogene lastenontwikkeling in de AWBZ en de AAW zoals dat tot en met 1 januari 1994 het geval is geweest.

Daarnaast heeft het kabinet overwogen dat deze aanpassingen van de OT nog een ander doel kunnen dienen. Brutering stelt de werkgevers en werknemers voor niet onaanzienlijke problemen. Met de invoering van de Wet brutering overheidstoeslag lonen is destijds beoogd een periode van twee jaar te creëren waarin sociale partners zich kunnen voorbereiden op de brutering en zo nodig afspraken kunnen maken tot een andere uitwerking van de brutering te komen dan in de wet voorzien, meer toegespitst op de specifieke situatie in de eigen bedrijfstak dan wel in het eigen bedrijf. Met name voor de niet-cao-sector kan de brutering problematisch zijn. Een substantiële verlaging nu van de OT en zo mogelijk een volledige afbouw ervan kan deze problemen verminderen dan wel geheel opheffen.

De sociale partners zijn bij brief van 28 oktober 1994 op de hoogte gesteld van het voornemen de brutering uit te stellen tot 1 januari 1998. Geconstateerd kan worden dat er met betrekking tot de brutering per 1 januari 1996 op dit moment nog slechts in een relatief beperkt aantal gevallen afspraken in cao's zijn gemaakt die bovendien behoudens één uitzondering slechts procedureel van aard zijn. In die zin is er geen sprake van een doorkruising van reeds door sociale partners gemaakte afspraken.

Naar aanleiding van een in het voorjaarsoverleg van 31 mei 1995 gemaakte afspraak tussen kabinet en Stichting van de Arbeid heeft in juni informeel technisch overleg met de Stichting over het traject 1996 – 1998 plaatsgevonden. Met betrekking tot de invulling van de jaarlijkse aanpassingen is in de toelichting aangegeven dat daarover met de Stichting van de Arbeid en met de overheid als werkgever gecommuniceerd zal worden.

Bijzondere aandacht wordt hierna besteed aan het uitgangsniveau van de OT per 1 januari 1996 en aan de condities die naar de mening van het kabinet verbonden moeten worden aan de toepassing van het middel van de beleidsmatige aanpassingen.

Met ingang van 1 januari 1996 zal de hoogte van het OT-percentage weer jaarlijks worden aangepast aan de endogene lastenontwikkeling in de AWBZ en de AAW, zoals dat tot en met 1 januari 1994 gebruikelijk was. Effecten van stelselherzieningen AAW en AWBZ worden hierbij buiten beschouwing gelaten. Zoals bekend is de fixatie van de OT per 1 januari 1995 die bedoeld was om de bruteringsoperatie per 1 januari 1996 te vereenvoudigen, ingebed in het geheel van sociaal-economische maatregelen dat voor het jaar 1995 is getroffen. Een extra verlaging van de OT per 1 januari 1996 met 0,4%, overeenkomend met de lastenontwikkeling AAW/AWBZ in 1995, past zeer wel in het beleidspakket 1996. In feite betekent deze benadering dat bij de aanpassing van de OT per 1 januari 1996 aan de endogene lastenontwikkeling AAW/AWBZ wordt uitgegaan van het gefixeerde niveau van de OT 1995 ver-minderd met 0,4%.

Naast deze reguliere aanpassingen is het kabinet voornemens om via beleidsmatige aanpassingen, gekoppeld aan lastenverlichting en/of stelselherzieningen, de OT te verlagen. Ten aanzien van die beleidsmatige aanpassingen zijn er beperkingen.

De overhevelingstoeslag is te beschouwen als een uit het dienstverband voortvloeiende betalingsverplichting van de werkgever jegens de werknemer en is als zodanig te kwalificeren als een arbeidsvoorwaarde. Vanwege dit karakter dient de overheid, gelet op de verplichtingen voortvloeiend uit de ILO-verdragen nr. 87 en 98 en artikel 6 van het Europees Sociaal Handvest, terughoudendheid te betrachten bij het doorvoeren van wijzigingen in de OT.

Met het oog hierop is in de wet bepaald dat de OT slechts in de volgende situaties gebruikt kan worden:

– als middel om uit andere wettelijke maatregelen voortvloeiende lastenverschuivingen tussen werkgevers en werknemers ongedaan te maken;

– als middel om tot een evenwichtige spreiding van financiële lasten, voortvloeiend uit wettelijke maatregelen, over werkgevers en werknemers te komen;

– als middel voor lastenverlichting aan werkgevers, te financieren uit de ruimte beschikbaar in het kader van het beleid gericht op lastenverlichting.

In alle drie situaties is er steeds sprake van een in samenhang met een of meer andere maatregelen hanteren van de OT. Er is dus nimmer sprake van een geïsoleerd inzetten van dit instrument. De gestelde condities dragen er toe bij dat op macro niveau inkomens- en/of kosten-neutraliteit zo veel mogelijk is gewaarborgd.

Door het opnemen van deze strikte condities wordt spanning tussen het toepassen van beleidsmatige aanpassingen en het arbeidsvoorwaarden-karakter van de OT zo veel mogelijk voorkómen en krijgen de beleidsmatige aanpassingen de noodzakelijke wettelijke grondslag.

Ten aanzien van het optreden van deze spanning wil ik overigens met enige nadruk op het volgende wijzen. Het ontstaan van de OT heeft zijn oorsprong gevonden in een verschuiving van premies van werkgevers naar werknemers. Om die verschuiving te compenseren is een arbeidsvoorwaardencomponent gecreëerd.

Met andere woorden: voor het oplossen van een sociale-zekerheids-probleem in de sfeer van de sociale lasten van werkgevers en werknemers is een in feite oneigenlijk instrument gekozen in de sfeer van de arbeidsvoorwaarden. Dat gegeven werkt vanzelfsprekend door in het verdere beleid ten aanzien van deze arbeidsvoorwaarde.

Bij de afschaffing van de overhevelingstoeslag per 1-1-1998 gelden de uitgangspunten zoals omschreven in de memorie van toelichting op de WBOL. Dat wil zeggen dat de eigen verantwoordelijkheid van sociale partners om zelf schriftelijk afspraken te maken over de compensatie in verband met het wegvallen van de OT, in de loon- en pensioensfeer voorop blijft staan. Verder hanteert het kabinet het uitgangspunt van een zo eenvoudig mogelijke en duidelijke vangnetregeling, waarbij gemiddeld genomen geen effecten op de loonkosten en inkomens optreden. De vangnetregeling zoals opgenomen in de WBOL voldoet aan dit uitgangspunt en wordt derhalve niet gewijzigd.

3. Vaststelling OT 1996 en 1997

3.1. Systematiek vaststelling OT

De OT werd tot en met 1 januari 1994 vastgesteld door optelling van de fictieve AAW- en AWBZ-premies (de voormalige opslag-premies). Bij de berekening hiervan werden de lastenontwikkelingen in de AWBZ en de AAW meegenomen, maar werden de stelselwijzigingen die zich na de wijziging van het heffingssysteem voor de inkomstenbelasting en de premies volksverzekeringen (Oort-wetgeving) per 1 januari 1990 hadden voorgedaan, buiten beschouwing gelaten. Op deze manier konden werknemers worden gecompenseerd voor het feit dat zij met de invoering van Oort de premies AWBZ en de AAW zijn gaan betalen, die voorheen voor rekening van werkgevers kwamen.

Met de WBOL werd de bovenstaande systematiek verlaten en is bij de bepaling van de OT in het jaar 1995 aangesloten bij de wens van sociale partners om te komen tot een tussentijdse vereenvoudiging van de vaststelling van de OT. De OT voor 1995 is daarom gefixeerd op het niveau voor 1994.1 Belangrijker nog was dat op deze manier kon worden bereikt dat al twee jaar vóór de afschaffing van de OT duidelijkheid zou bestaan over de benodigde compensatie in verband met deze afschaffing.

Met de wijziging van de WBOL wordt de afschaffing van de OT uitgesteld tot 1 januari 1998 en wordt de periode tot die datum gebruikt voor het grotendeels of geheel afbouwen van de OT via stelselwijzigingen en/of lastenverlichting. Uitgaande van het in 1995 geldende niveau zal de OT per 1 januari 1996 en 1 januari 1997 aangepast worden aan de endogene lastenontwikkeling in de AWBZ en de AAW, waarbij bij de aanpassing per 1 januari 1996 tevens rekening zal worden gehouden met de endogene lastenontwikkeling 1995.

De wet biedt verder de mogelijkheid eventueel rekening te houden met de te verwachten endogene lastenontwikkeling voor 1998. Op de mogelijkheid de OT voor 1 januari 1998 vast te stellen wordt in hoofdstuk 4, die betrekking heeft op de brutering, nader ingegaan.

3.2. Mogelijkheden tot een verdere verlaging van de OT

Hiervoor is al gewezen op het streven van het kabinet om via stelselwijzigingen en/of lastenverlichting tot een verlaging van de OT te komen. De volgende beleidsvoornemens van het kabinet spelen hierbij op dit moment een rol. Daarbij wordt aangetekend dat de wet de mogelijkheid open laat om tot een andere invulling van het beleid terzake te komen.

– Door uitvoering te geven aan het wetsvoorstel tot terugsluizing van de heffingsopbrengst van de regulerende energieheffing, kan het OT-percentage worden verlaagd. De terugsluizing van de middelen aan bedrijven wordt deels vormgegeven door een verlaging van het OT-percentage. Bij een (gedeeltelijke) stapsgewijze invoering van een regulerende energieheffing die in 1998 gelijk is aan 11,2 cent per m3 gas en 3,5 cent per KWh (beide inclusief BTW) gaat het om een structurele verlaging van de OT met afgerond 0,2%-punt. In 1996 gaat het om een OT-verlaging van 0,1%-punt, in 1997 van 0,15%-punt. De structurele verlaging van de OT die in 1998 wordt bereikt, kan worden meegenomen bij de bepaling van het bruteringspercentage 1998. Om de inkomensneutraliteit te waarborgen wordt in verband met deze OT-verlaging het tarief eerste schijf verlaagd.

– In het regeerakkoord is het voorstel opgenomen tot een geïn-tegreerde AAW/WAO-verzekering voor werknemers, te financieren via een werkgeverspremie. Daarbij wordt het uitgangspunt gehanteerd dat de vormgeving van de integratie zo zal worden gekozen dat er sprake zal zijn van loonkosten- en inkomensneutraliteit. Zowel de AAW- als de wettelijke WAO-premie wordt thans via werknemers-premies gefinancierd. Omdat de geïntegreerde premie ten laste zal komen van werkgevers vergt dit, uitgaande van de vereiste loon-kostenneutraliteit, een compenserende lastenverlichting. Dit kan door de overhevelingstoeslag te verlagen in combinatie met een lastenverlichting voor burgers, teneinde ook de inkomens-neutraliteit te waarborgen. In de Macro-Economische Verkenningen 1995 becijfert het Centraal Planbureau dat hierdoor het OT-percentage zou kunnen dalen met circa 9,4%. Het kabinet beraadt zich momenteel over de vormgeving van en de in te zetten instrumenten bij deze lastenverschuiving.

– Het kabinet heeft besloten de ziektewet per 1 januari 1996 te privatiseren. De huidige wet staat werkgevers toe de helft van de ziektewetpremie te verhalen op de werknemer, met een maximum van 1%. Via de WW-premie gaan werkgevers en werknemers elk de helft betalen van een op te zetten vangnetconstructie voor gevallen die na afschaffing van de huidige wettelijke regeling niet meer gedekt zou worden. Per saldo resteert een lastenverschuiving van werknemers naar werkgevers. Het kabinet is voornemens deze verschuiving te compenseren via het verlagen van de OT. Volgens berekeningen van het CPB gaat het om een verlaging van het OT-percentage met 0,55%.

– In het regeerakkoord is uiteengezet dat het kabinet wil komen tot lastenverlichting voor werkgevers. De overhevelingstoeslag kan hiervoor als instrument worden aangewend. Dit onder de voorwaarde, zoals al in hoofdstuk 2 aangegeven, dat financiering plaats vindt binnen de ruimte die beschikbaar is in het kader van het beleid gericht op lastenverlichting en derhalve niet ten laste mag komen van de werknemers.

Uit het bovenstaande blijkt dat aan de OT een belangrijke rol is toebedacht bij de verwezenlijking van de kabinetsdoelstellingen. Anders dan tot nu toe spelen naast de endogene lastenontwikkeling in de AWBZ en de AAW zoals aangegeven ook beleidsmatige overwegingen een rol bij de aanpassing van de OT, die daarmee ingebed wordt in een pakket van maatregelen. De aanpassing van de OT zal mede vanwege die inbedding zekere consequenties hebben voor het bedrijfsleven. Om die reden is communicatie met dat bedrijfsleven, i.c. met de Stichting van de Arbeid, en met de overheid als werkgever nuttig. Daarnaast is in de wet geregeld dat de algemene maatregel van bestuur, waarbij de jaarlijkse aanpassing van de OT wordt geregeld, via de voorhangprocedure aan het parlement zal worden voorgelegd.

3.3. Uitvoeringsaspecten

In de praktijk wordt voor de toekenning van de OT gebruik gemaakt van tabellen die door het Ministerie van Financiën worden verstrekt. Met behulp van deze tabellen kan de inhoudingsplichtige op eenvoudige wijze, via de bepaling van het zogeheten tabelloon (het bruto loon minus de pensioen- en VUT-premies alsmede de premies voor de werknemersverzekeringen plus ziekenfondswetpremie (werkgeversdeel) c.q. de tegemoetkoming in de premie voor de particuliere ziektekostenpremie) de toe te kennen OT afleiden. Met het arbeidskostenforfait of het kostenforfait voor niet-actieven hoeft de inhoudingsplichtige dus geen rekening te houden, omdat dat in de tabellen gebeurt. De bestaande administratieve praktijk kan dan ook gehandhaafd blijven, zodat uit deze wetswijziging geen additionele administratieve lasten voor werkgevers ontstaan.

4. Afschaffing OT in 1998

4.1. Handhaving vangnetregeling WBOL

Het kabinet wil de OT per 1 januari 1998 afschaffen. De vangnetbepaling die in de WBOL was opgenomen met betrekking tot een verhoging van het loon (waaronder de loongerelateerde uitkeringen, het wettelijk minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen) ter compensatie van het vervallen van de OT blijft in het voorliggende voorstel gehandhaafd. Ook de regeling voor de pensioenen die erin voorzag dat gedurende een periode van vier jaar na de afschaffing van de OT, de effecten van de brutering van de lonen voor de nog op te bouwen rechten zouden worden geneutraliseerd, blijft gehandhaafd. Voor de verdere inhoud van de vangnetbepaling zij verwezen naar de toelichting op de WBOL (kamerstukken II, 1992/93, 23 269).

In 1994 is bij het parlement het Wetsvoorstel Gevolgen brutering uitkeringsregeling (kamerstukken II, 1994/1995, 23 971) ingediend. Deze wet strekt ertoe de sociale zekerheidsregelingen in technische zin aan te passen aan de gevolgen van de brutering van de lonen bij afschaffing van de OT. In het desbetreffende wetsvoorstel werd nog uitgegaan van een afschaffing van de OT per 1 januari 1996 (in plaats van de huidige voorgenomen datum 1 januari 1998). Via een nota van wijziging zal het Wetsvoorstel Gevolgen brutering uitkeringsregelingen op dit punt worden aangepast. De behandeling van laatstgenoemd wetsvoorstel zal worden opgeschort tot het moment waarop de Tweede Kamer zich over onderhavig wetsvoorstel heeft uitgesproken.

4.2. Hoogte en tijdstip van vaststelling bruteringspercentage

Het voorgaande houdt in dat de hoogte van het bruteringspercentage zal worden berekend op basis van de laatstelijk vastgestelde OT en conform de WBOL zal worden vastgesteld bij ministeriële regeling. Voor het wettelijk minimumloon geldt daarbij een apart bruteringspercentage. Met deze benadering wordt bereikt dat zo mogelijk reeds eind 1996 duidelijkheid bestaat over de hoogte van het bruteringspercentage zoals dat op 1 januari 1998 gaat gelden.

Bij de eerder voorziene brutering per 1 januari 1996 kon het bruteringspercentage al eind 1993 worden vastgesteld in verband met de fixatie van de OT 1995 op het niveau 1994. Hierdoor was het mogelijk om bij de totstandkoming van 2-jarige cao's, die eindigden in 1996, in afwijking van de vangnetregeling concrete afspraken te maken over de compensatie van de afschaffing van de OT. Echter veelal is in de betreffende cao's voor een andere constructie gekozen en is afgesproken om over de compensatie van de afschaffing van de OT pas in 1995 te onderhandelen. Bij de in dit wetsvoorstel opgenomen termijn tussen de bekendmaking van het laatste OT-percentage en de brutering, van bij voorkeur 1 jaar, zou deze procedurele afspraak bij de totstandkoming van 2-jarige cao's die eindigen in 1998 ook gebruikt kunnen worden.

Uitgaande van de voorziene reguliere aanpassingen en van de in par. 3.2 aangegeven beleidsmatige aanpassingen lijkt 1 à 1.5% een reële schatting te zijn van het niveau van de OT per 1 januari 1997. Om een afbouw in één jaar mogelijk te maken mét handhaving van de eerder genoemde voorkeurstermijn van 1 jaar voor eventuele cao-aanpassingen, is in het wetsontwerp de mogelijkheid opgenomen om tegelijk met de OT van 1 januari 1997 ook de OT van 1 januari 1998 vast te stellen. Die laatste zal dan als van die mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, uiteraard de basis gaan vormen voor de brutering. Tezijnertijd dient derhalve beslist te worden of men de brutering per 1 januari 1998 wil baseren op het relatief geringe percentage van de OT 1 januari 1997 danwel gebruik wil maken van de in de wet geboden mogelijkheid om dat percentage verder te verlagen ofwel bij voorkeur tot nul terug te brengen door het niveau van de OT 1 januari 1998 vast te stellen. Indien hiervoor bijzondere redenen zouden zijn is, na afstemming met de Stichting van de Arbeid, vaststelling van het OT-percentage per 1 januari 1998 op een later tijdstip dan gelijktijdig met het OT-percentage per 1 januari 1997 mogelijk.

Het gaat dan om een verdere verlaging en zo mogelijk om een volledige afbouw van de OT, waarbij het lastenverlichtingsbeleid voor 1998 een rol zou kunnen spelen naast de endogene lastenontwikkeling AAW en AWBZ 1998. Met de afstemming met de Stichting van de Arbeid wordt beoogd veilig te stellen dat, zo uit de verdere afbouw onvermoede problemen zouden voortvloeien voor sociale partners, dit gegeven ten volle zal meespelen bij de besluitvorming.

Wat betreft de pensioenregelingen geldt dat conform de WBOL, tot 4 jaar na de afschaffing van de overhevelingstoeslag, dat wil zeggen tot 1 januari 2002, de effecten op de pensioenrechten door een wettelijk voorgeschreven debrutering worden geneutraliseerd.

Al met al blijkt uit het bovenstaande dat het wetsvoorstel geen wijziging van de bruteringssystematiek als zodanig behelst. De rol die werkgevers en werknemers in individueel en collectief verband spelen, alsmede het vangnetkarakter van de wet blijven van kracht. Naar de mate waarin het restantpercentage van de overhevelingstoeslag van geringere omvang is zullen eventuele complicaties voor de brutering die uit de voor de lastenverlichting gekozen systematiek voortvloeien verder afnemen. Dit geldt met name na voltooiing van de AAW-WAO-operatie (zie par. 3.2).

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikelen I en II

Deze wijzigingen strekken ertoe de overhevelingstoeslag in de jaren 1996 en 1997 te handhaven.

Artikel III

De wijziging van de artikelen 1 en 2, eerste lid, van de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen zijn louter van technische aard. De bepalingen met betrekking tot de vaststelling van de overhevelingstoeslag over het jaar 1995 zijn inhoudelijk onveranderd gebleven.

In de nieuw toegevoegde leden van artikel 2 wordt de berekening van de overhevelingstoeslag voor de jaren 1996 en 1997 geregeld. Gelet op de aard van het geregelde onderwerp – betalingsverplichtingen van een werkgever jegens zijn werknemers uit hoofde van de dienstbetrekking – is gekozen voor regeling bij algemene maatregel van bestuur (tweede lid), waarbij in een voorhangprocedure bij de Staten-Generaal is voorzien (vijfde lid). Uitgangspunt voor een besluit tot wijziging van de overhevelingstoeslag zal moeten zijn, de voorafgaande vaststelling van de hoogte van de overhevelingstoeslag (derde lid, aanhef). Uitgaande van die eerdere vaststelling van de overhevelingstoeslag, zal de hoogte daarvan moeten worden aangepast aan de wijziging van lasten, zoals deze voortvloeit uit endogene ontwikkelingen in het kader van de algemene verzekering bijzondere ziektekosten en de algemene arbeidsongeschiktheidsverzekering (derde lid). Per 1 januari 1996 vindt zowel aanpassing plaats voor de ontwikkeling van de endogene lasten in 1995 als in 1996. Verder kan deze worden aangepast als onderdeel van een complex van andere wettelijke maatregelen waaruit financiële gevolgen voor werkgevers en/of werknemers voortvloeien (vierde lid). De laatstgenoemde bevoegdheid is van clausuleringen voorzien die voorkomen dat de bevoegdheid tot vaststelling van de overhevelingstoeslag op zichzelfstaand gehanteerd zou kunnen worden uit loonpolitieke overwegingen. Wijziging van de overhevelingstoeslag kan slechts aan de orde zijn in samenhang met andere wettelijke maatregelen. Het kan daarbij gaan om een correctie op wettelijke maatregelen die ertoe leiden dat premielasten worden overgeheveld van werknemers naar werkgevers, zoals de in het regeerakkoord neergelegde voornemens tot een, te laste van de werkgevers komende, geïntegreerde WAO/AAW-premie en de voornemens tot privatisering van de Ziektewet (vierde lid, onder a), of een aanvulling op andere wettelijke maatregelen die tot een onevenwichtige wijziging van financiële lasten voor werkgevers en/of werknemers leiden (vierde lid, onder b). Wat het laatste betreft kan worden gedacht aan wijziging van de overhevelingstoeslag als sluitstuk van een geheel van maatregelen, inhoudende o.m. de invoering van een regulerende energieheffing in combinatie met belastingmaatregelen, en erop gericht om de financiële gevolgen van die maatregelen evenwichtig te spreiden over werkgevers en werknemers. In het algemeen deel van deze memorie van toelichting is op e.e.a. reeds ingegaan.

Tenslotte kent het wetsontwerp een algemene bevoegdheid om, ter realisatie van lastenverlichting voor werkgevers, de overhevelingstoeslag te verlagen (vierde lid, onder c). Voorwaarde is dat deze verlaging wordt gefinancierd uit de ruimte die beschikbaar is in het kader van het beleid gericht op lastenverlichting en derhalve niet ten laste mag komen van de werknemers.

Vaststelling van het overhevelingspercentage op een percentage van nul – zo dit passend is in het geheel der wettelijke maatregelen – wordt door het aangevulde artikel 2 toegelaten.

Met het oog op de uit wijziging van de overhevelingstoeslag voortvloeiende uitvoeringslasten voor bedrijfsleven en uitkeringsorganen wordt slechts voorzien in wijziging van de overhevelingstoeslag met ingang van 1 januari van enig jaar (zesde lid).

In eerste instantie betreft dit een eventuele wijziging van de overhevelingstoeslag met ingang van 1 januari 1996 en 1 januari 1997. De wettekst voorziet ook in de mogelijkheid dat de overhevelingstoeslag nog wordt gewijzigd met ingang van 1 januari 1998. Aangezien de verplichting voor toekenning van de overhevelingstoeslag met ingang van 1 januari 1998 zal zijn geëindigd, heeft deze vaststelling uitsluitend betekenis voor de berekening van het percentage van de brutering overeenkomstig artikel 3, tweede lid, van de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen. Teneinde de sociale partners de gelegenheid te geven de gevolgen van de brutering zelf te regelen, is bepaald dat een wijziging van de overhevelingstoeslag per 1 januari 1998 bij voorkeur een jaar eerder wordt vastgesteld, gelijk met de vaststelling van de overhevelingstoeslag voor het jaar 1997. Een dergelijke vaststelling per 1 januari 1998, in een besluit dat totstandkomt omstreeks 1 januari 1997, zal gebaseerd kunnen worden op ramingen van de lastenwijzigingen, zoals die tot aan 1 januari 1998 uit andere wettelijke maatregelen zullen voortvloeien. Indien daarvoor bijzondere redenen zijn, kan na afstemming met de Stichting van de Arbeid de overhevelingstoeslag per 1 januari 1998 op een later tijdstip worden vastgesteld dan de overhevelingstoeslag per 1 januari 1997 teneinde daardoor via een verdere verlaging danwel een volledige afbouw naar nul de bruteringsoperatie te vergemakkelijken.

Artikel IV

De inwerkingtreding van deze wijzigingswet moet zo snel mogelijk plaatsvinden, maar uiterlijk voor 1 januari 1996. Zonder wetswijziging vervalt op die datum namelijk de overhevelingstoeslag en treedt de bruteringsplicht in werking. De Wet brutering overhevelingstoeslag, zoals die thans luidt, voorziet in een constructie, waarbij sociale partners twee jaar de tijd hebben om de gevolgen van de afschaffing van de overhevelingstoeslag zelf te regelen. Deze termijn is in het thans voorliggende voorstel verkort tot in beginsel 1 jaar. Het kabinet zal zijn beleid er overigens op richten, dat brutering per 1 januari 1998 betrekking zal hebben op een zo laag mogelijke overhevelingstoeslag, en zo mogelijk geheel achterwege zal kunnen worden gelaten. Het kabinet beoogt daarover zo tijdig mogelijk duidelijkheid te scheppen.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. P. W. Melkert


XNoot
1

Alleen om te voorkomen dat incidentele vermogensmutaties AAW/AWBZ zouden doorwerken in de brutering en daarmee structureel zouden worden, heeft destijds nog een kleine aanpassing in de OT 1995 plaatsgevonden.

Naar boven