24 282
Verdrag houdende het Statuut van de Europese Scholen, met Bijlagen; Luxemburg, 21 juni 1994

nr. 330
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 17 augustus 1995

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 21 augustus 1995.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 20 september 1995.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 21 juni 1994 te Luxemburg tot stand gekomen Verdrag houdende het Statuut van de Europese Scholen, met Bijlagen (Trb. 1994, 250).1

Een toelichtende nota bij dit Verdrag treft U eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo

1. Inleiding

De Europese scholen bestaan nagenoeg even lang als de Europese Gemeenschappen. De eerste Europese school werd opgericht in het kader van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) en was bestemd voor onderwijs aan kinderen van werknemers bij deze internationale organisatie, zijnde onderdanen van de Verdragsluitende partijen. Oorspronkelijk betrof het slechts één Europese School, gevestigd te Luxemburg. In 1953 werd te Luxemburg op experimentele basis begonnen met een kleuterschool. Kort daarop werd gestart met een lagere school. Toen de noodzaak bleek om ook op middelbaar niveau in onderwijs te voorzien, werd door de Hoge Autoriteit van de EGKS besloten om tot een apart Statuut te komen.

Op 12 april 1957 kwam te Luxemburg het Statuut van de Europese School tot stand (Trb. 1957, 246) dat thans wordt vervangen door het onderhavige verdrag. Voorts kwam op 15 juli 1957 te Luxemburg tot stand een Toegevoegde Overeenkomst bij het Statuut van de Europese School houdende vaststelling van een regeling voor het Europese Baccalaureaat (Trb. 1957, 246). Dit laatste met het doel om aan de bezitters van een dergelijk Europees baccalaureaat de nodige waarborgen te verschaffen dat dit diploma zonder voorbehoud als gelijkwaardig aan de overeenkomstige nationale diploma's wordt erkend.

In 1957 volgden aan de eerste Europese school ongeveer 510 kinderen onderwijs. Momenteel volgen ± 15 000 kinderen onderwijs aan de verschillende Europese scholen, waarvan ± 1000 aan de in Nederland gevestigde Europese school te Bergen, Noord-Holland.

Met de groei en verdere ontwikkeling van de Gemeenschappen nam het aantal Europese scholen toe. Thans bestaan verspreid over de lid-staten negen van dergelijke scholen, genoemd in bijlage I bij het onderhavige verdrag. Een besluit tot oprichting van een tiende school (Brussel III) is reeds genomen.

De Europese scholen zijn primair opgericht met het oog op de arbeidsvoorwaarden voor het personeel van de instellingen van de Gemeenschappen.

De Europese scholen zijn ontstaan en verder gegroeid in een periode dat er nog nauwelijks sprake was van Europees en internationaal georiënteerd onderwijs. Het karakter van deze scholen – meertallig, intercultureel, herkenbaar voor alle lid-staten – maakt het geheel bestuurlijk nogal gecompliceerd en relatief duur. Het onderwijs is van een hoog niveau.

2. Reden tot wijziging Statuut

Sedert de oprichting van de eerste Europese school te Luxemburg is het Statuut twee maal gewijzigd en aangevuld:

– op 13 april 1962 met het te Luxemburg tot stand gekomen Protocol nopens de oprichting van Europese scholen (Trb. 1962, 74); en

– op 15 december 1975 met het te Luxemburg tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij het Protocol van 13 april 1962 (Trb. 1976, 48).

Het Protocol van 1962 voorzag in de mogelijkheid het aantal Europese scholen uit te breiden. Voorts regelde het een aantal financiële aanpassingen. Dit Protocol wordt eveneens vervangen door het onderhavige verdrag (zie artikel 34 van het verdrag). Het Aanvullend Protocol van 1975 had betrekking op de uitbreiding van het Protocol van 1962 tot de Europese Octrooiorganisatie; het maakte de toelating van de kinderen van de personeelsleden van deze organisatie tot de Europese scholen mogelijk.

Afgezien van bovengenoemde wijzigingen hebben zich sedert de oprichting van de Europese school geen structurele veranderingen ten aanzien van onder meer het bestuurlijk opereren voorgedaan. Een belangrijke hinderpaal voor het besluitvaardig optreden vormt het unanimiteitsvereiste bij (nagenoeg) alle te nemen besluiten. Ook de rol die de Gemeenschappen ten aanzien van deze Europese scholen in de afgelopen jaren zijn gaan spelen, wordt in het oorspronkelijke Statuut niet erkend. Het huidige Statuut is immers een intergouvernementeel akkoord, waarbij de Gemeenschappen geen partij zijn. Gelet op de ontwikkelingen die hebben plaats gevonden, in het bijzonder de substantiële financiële bijdrage vanuit de EG-begroting, zou het in de rede liggen ook de Gemeenschappen tot een der verdragsluitende partijen te maken.

Vanuit deze achtergrondsituatie hebben de Raad en de ministers van onderwijs in het kader van de Raad van ministers van de EG bijeen tijdens de Onderwijsraad van 31 mei 1990 aangegeven dat het Statuut aangepast dient te worden aan de huidige ontwikkelingen. De Commissie heeft vervolgens op 31 oktober 1990 een ontwerp-verdrag inzake het Statuut van de Europese scholen bij de Raad ingediend. De Raad en de ministers van onderwijs in het kader van de Raad bijeen hebben op 27 november 1992 ingestemd met het ontwerp-verdrag.

Bij brief van 10 december 1992 aan de voorzitter van de Vaste Commissie voor Onderwijs en Wetenschappen van de Tweede Kamer heeft de eerstondergetekende verslag gedaan van bovengenoemde Raad van 27 november 1992.

Een discussie over een meer fundamentele koerswijziging – waar de Nederlandse regering een voorstander van is – bleek in de Raad niet haalbaar. Nederland heeft verzocht om een extern onderzoek naar het functioneren van de Europese scholen. Ook dit voorstel kreeg in de Raad onvoldoende steun. Zoals bekend, is de Nederlandse regering voorstander van een grotere autonomie van de individuele scholen. Tijdens deze Onderwijsraad is wèl, mede op aandrang van Nederland, afgesproken dat voor de middellange termijn een werkgroep zou worden opgericht die belast zou worden met het doen van voorstellen voor een verdergaande vereenvoudiging van de bestuurs- en beheersstructuur van de Europese scholen. Dit is het maximaal haalbare gebleken. De werkzaamheden van deze werkgroep zijn nog niet afgerond.

Het verdrag brengt geen wijziging met zich mee ten aanzien van de Nederlandse bijdrage ten behoeve van de Europese School te Bergen. De financiële lasten voor Nederland blijven – behoudens periodieke bijstellingen – gelijk. Volledigheidshalve kan worden opgemerkt dat in 1994 ten behoeve van de Europese scholen de volgende bedragen zijn uitgegeven door Nederland:

f 682 000 materiële uitgaven ten behoeve van de Europese school te Bergen

f 10 071 000 personele uitgaven. Deze uitgaven betreffen alle personele kosten van door Nederland uitgezonden docenten aan de Europese scholen, inclusief de Europese School te Bergen.

Voor 1995 en volgende jaren worden geen wijzigingen verwacht.

Indien in een der lid-staten van de Europese Unie een nieuwe Europese school gesticht zou worden en indien aan die school een Nederlandse afdeling gevestigd zou worden, betekent dit dat de personele uitgaven zouden stijgen. Het verdrag is in dit opzicht onveranderd gebleven in vergelijking met het Statuut van 1957 en het Protocol van 1962.

3. Belangrijkste veranderingen

De voornaamste veranderingen die in dit verdrag zijn ingevoerd ten opzichte van het oorspronkelijke Statuut van 1957 zijn de volgende:

a. De Gemeenschappen nemen als volwaardige partner aan het verdrag deel (preambule);

b. De institutionalisering van de financiële bijdrage van de Gemeenschappen als subsidie om de financiën in evenwicht te houden (artikel 25);

c. Het afstappen van het systeem van eenparigheid van stemmen bij de besluitvorming in de Raad van Bestuur. Behoudens een aantal uitdrukkelijk in het verdrag bepaalde uitzonderingen vindt besluitvorming plaats met een gekwalificeerde meerderheid van twee derde stemmen (artikel 9);

d. De formele instelling van een orgaan ter vertegenwoordiging van het personeel (artikel 22);

e. Verdergaande vergroting van de inspraak van de ouders van leerlingen (artikel 23);

f. Het instellen van een geschillenprocedure (artikelen 26 en 27);

g. Invoering en mechanismen voor het sluiten van akkoorden door de Raad van Bestuur en voor het wijzigen van het verdrag (artikelen 28, 29 en 30).

De voornaamste wijzigingen zoals deze onder de punten a t/m g zijn aangegeven verschaffen de mogelijkheid dat de Europese scholen in bestuurlijk opzicht meer slagvaardig kunnen opereren. Voorts wordt door het instellen van een orgaan ter vertegenwoordiging van het personeel en de vergroting van de inspraak van de ouders van de leerlingen het democratisch gehalte van de Europese scholen vergroot.

Wat betreft de positie van de Europese Octrooiorganisatie kan nog het volgende worden opgemerkt. In artikel 8 van het onderhavige verdrag wordt vanuit het uitgangspunt dat dit een verdrag betreft tussen de lid-staten van de Europese Unie aangegeven wie deel uitmaken van de Raad van Bestuur. Dit zijn in eerste instantie de vertegenwoordigers op ministerieel niveau van de lid-staten en een lid van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, alsmede de vertegenwoordigers van de leerkrachten, ouders en leerlingen. Daarnaast wordt in artikel 28 van het verdrag aangegeven dat publiekrechtelijke organisaties waarmee een deelnemingsovereenkomst is gesloten eveneens een zetel en een stem in zowel de Raad van Bestuur als het Dagelijks Bestuur kunnen krijgen. In artikel 34 van dit verdrag wordt verder expliciet bepaald dat het Aanvullende Protocol van 1975 betreffende de Europese school te München door dit verdrag onverlet wordt gelaten. Dit betekent dat de Europese Octrooiorganisatie op grond hiervan een zetel heeft in de Raad van Bestuur en dat om die reden en in dit specifieke geval de procedure van artikel 28 van het verdrag niet hoeft te worden gevolgd. Dit betekent ook dat ten behoeve van kinderen van onderdanen van Liechtenstein en Zwitserland geen nadere regels nodig zijn, voor zover dit de toelating van deze kinderen betreft tot de school te München. Het Aanvullend Protocol ziet specifiek op deze school. De toelating van deze kinderen tot de overige Europese scholen binnen de Unie staat hier verder buiten; de situatie ten aanzien van deze kinderen is in dit opzicht ongewijzigd gebleven.

4. Bijlage I en II

In bijlage I staan de scholen vermeld en in bijlage II de talen waarin het onderwijs wordt gegeven. De bijlagen kunnen met eenparigheid van stemmen bij besluit door de Raad van Bestuur worden aangepast (zie de artikelen 1 en 4 van het verdrag); dat wil zeggen door middel van besluiten in de zin van artikel 92 van de Grondwet.

5. Koninkrijkspositie

Het verdrag zal wat het Koninkrijk betreft, evenals het verdrag van 1957, alleen voor Nederland gelden.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. J. M. Ritzen

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,

M. Patijn


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven