24 263
Vaststelling van een Penitentiaire beginselenwet en daarmee verband houdende intrekking van de Beginselenwet gevangeniswezen met uitzondering van de artikelen 2 tot en met 5 en wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering alsmede enige andere wetten (Penitentiaire beginselenwet)

B
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 25 januari 1995 en het nader rapport d.d. 17 juli 1995, aangeboden aan de Koningin door de minister van Justitie. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 7 juli 1994, no. 94.005479, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Justitie, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot vaststelling van een Penitentiaire beginselenwet en daarmee verband houdende intrekking van de Beginselenwet gevangeniswezen en wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering alsmede enige andere wetten (Penitentiaire beginselenwet).

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 7 juli 1994, no. 94.005479, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het voorstel van wet, houdende vaststelling van een Penitentiaire beginselenwet en daarmee verband houdende intrekking van de Beginselenwet gevangeniswezen en wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering alsmede enige andere wetten, rechtstreeks aan mijn ambtsvoorganger te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 25 januari 1995, bied ik U hierbij aan.

1. In artikel 76, onder C, wordt voorgesteld om artikel 553 van het Wetboek van Strafvordering te doen luiden: «De tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen geschiedt door het openbaar ministerie dan wel op voordracht van deze door Onze Minister». Deze tekst verschaft duidelijkheid over ieders bevoegdheid, aldus de memorie van toelichting (paragraaf 6, onder a): de tenuitvoerlegging geschiedt door de minister, evenwel slechts op voordracht van het openbaar ministerie, dat de vonnissen en andere rechterlijke uitspraken aanlevert.

De Raad van State mist deze duidelijkheid in de voorgestelde tekst van het artikel zelf, waarin immers twee mogelijkheden worden genoemd.

Het college geeft in overweging om, indien het voortbestaan van deze beide mogelijkheden metterdaad wordt beoogd, de memorie van toelichting aan te passen en aldus de voorgestelde wettekst te wijzigen.

1. In het in artikel 78, onderdeel C, voorgestelde artikel 553 van het Wetboek van Strafvordering wordt bewust een tweedeling in bevoegdheden aangebracht, anders dan de memorie van toelichting suggereert. De tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen geschiedt onder de politieke verantwoordelijkheid van de Minister. De feitelijke tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende straffen en maatregelen geschiedt door de Dienst Justitiële Inrichtingen van het ministerie van Justitie. Met betrekking tot bijvoorbeeld de tenuitvoerlegging van de straf van het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte, ligt de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging bij het openbaar ministerie. De memorie van toelichting is in deze zin aangepast.

2. Geschiedt de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen in strafzaken door de minister, de beslissingen over de oplegging, de duur en de beëindiging van de straf en maatregel worden over het algemeen genomen door justitiële autoriteiten, aldus de memorie van toelichting (paragraaf 6, onder a).

De Raad heeft bezwaren tegen de belangrijke afwijking van dit uitgangspunt in artikel 2, eerste lid, waarin deelname aan een penitentiair programma mede wordt aangemerkt als een vorm van tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, in verband met artikel 15, derde lid, voor zover daarbij de beslissing dat een tot vrijheidsstraf veroordeelde gedetineerde mag deelnemen aan een penitentiair programma wordt toevertrouwd aan een door de minister aangewezen selectiefunctionaris. Aldus wordt immers, naar ook door de Centrale Raad voor de Strafrechttoepassing in zijn advies van 24 december 1993 is opgemerkt, aan de administratie de vrijheid gegeven om een naar grootte niet aan grenzen gebonden deel van de door de rechter bevolen vrijheidsstraf, waarvan de fysieke vrijheidsbeneming het wezenskenmerk is, om te zetten in de verplichting tot het volgen van een bepaald programma, waarbij van fysieke vrijheidsbeneming geen sprake hoeft te zijn. De Raad is van oordeel dat deze afwijking van de bestaande bevoegdheidsverdeling tussen administratie en rechter een motivering in de memorie van toelichting verdient. Voorts geeft de Raad in overweging het wetsvoorstel tenminste in die zin aan te passen dat, indien toepassing van artikel 15, tweede lid, wordt overwogen, advies wordt ingewonnen van de rechter die het vonnis of arrest heeft gewezen.

2. De duur en de beëindiging van de straf worden vastgesteld door de justitiële autoriteiten. Deelname aan een penitentiair programma doet daar niets aan af: het gaat om een laatste gedeelte van de straf dat op een andere wijze dan door middel van een verblijf binnen de inrichting ten uitvoer wordt gelegd. Er is derhalve geen sprake van het omzetten van een door de rechter op te leggen straf, maar van een modaliteit binnen de straf. Deze modaliteit behoeft weliswaar geen fysieke vrijheidsbeneming met zich mee te brengen, maar houdt wel inbreuken op de bewegings- en beschikkingsvrijheid in, passend in het kader van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf.

Het advies van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing van 24 december 1993 over het voorontwerp van de Penitentiaire beginselenwet waaraan door de Raad wordt gerefereerd, heeft geleid tot een wijziging van de tekst van het voorgestelde artikel 4. De aan Uw Raad voorgelegde tekst bevat daarom de toevoeging dat het bij deelname aan een penitentiair programma gaat om een gedeeltelijke tenuitvoerlegging van de straf buiten de muren in aansluiting op een verblijf binnen de muren in de slotfase van de detentie.

In artikel 15, tweede lid, wordt onder meer verwezen naar artikel 4, tweede lid. Het is vanzelfsprekend dat het openbaar ministerie nauw betrokken zal worden bij de opstelling van de in het laatste artikel genoemde algemene maatregel van bestuur, waarin onder meer de voorwaarden voor deelname zullen worden vastgesteld. De advisering door het openbaar ministerie in individuele beslissingen tot plaatsing van een gedetineerde in een penitentiair programma zal in deze regels een plaats vinden. Hoe een en ander vorm wordt gegeven hangt mede af van de recente ontwikkelingen binnen het openbaar ministerie. Het inwinnen van een advies bij de rechter die het vonnis of arrest heeft opgelegd, zou in de hiervoor aangegeven regeling overbodig zijn.

3. Bij de in punt 2 geadviseerde motivering zou ook aandacht moeten worden besteed aan de vraag of in het wetsvoorstel voldoende waarborgen zijn ingebouwd tegen onverantwoord gebruik van deze bevoegdheid. Dat geldt evenzeer voor de andere bevoegdheden van de selectiefunctionaris. Voor de veroordeelde zijn daartoe rechtsmiddelen voorzien in de vorm van bezwaar en vervolgens beroep bij de sectie gevangeniswezen van de Centrale Raad voor de Strafrechttoepassing. Voor het openbaar ministerie zijn die rechtsmiddelen komen te vervallen. Dat het openbaar ministerie van die bevoegdheid tot op heden nooit gebruik heeft gemaakt, is op het eerste opzicht een overtuigend argument voor het laten vervallen daarvan. Bij nader inzien zijn er echter ook argumenten voor de handhaving van de bevoegdheid van het openbaar ministerie om selectiebeslissingen ter toetsing voor te leggen aan de sectie gevangeniswezen. De Raad acht het namelijk niet uitgesloten dat de versterking van de positie van de administratie en de delegatie van de selectiebeslissingen aan de selectiefunctionarissen de behoefte aan die toetsing in de toekomst doen toenemen.

De Raad geeft daarom in overweging om in het ontwerp aan het openbaar ministerie alsnog rechtsmiddelen toe te kennen tegen selectiebeslissingen.

Die waarborg zou wellicht ook het vertrouwen van de strafrechter in het selectiebeleid, met name inzake de toepassing van penitentiaire programma's, kunnen versterken.

3. De selectiefunctionaris heeft in dit voorstel van wet zijn naam en verantwoordelijkheid te danken aan de situatie zoals die reeds geruime tijd bestaat. Ofschoon in overeenstemming daarmee in de voorgestelde formulering het accent gelegd wordt op de eigen verantwoordelijkheid van de selectiefunctionaris, laat dit onverlet dat hij in hiërarchische zin onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie valt. Bovendien zal hij bij zijn beslissingen tot plaatsing en overplaatsing de eventuele aanwijzingen van het openbaar ministerie in aanmerking nemen. Ik verwijs naar het in punt 2 gestelde en artikel 15, vierde lid. Waar het openbaar ministerie aldus reeds invloed kan uitoefenen en bovendien in de praktijk nagenoeg geen gebruik heeft gemaakt van zijn beroepsmogelijkheid, is er geen aanleiding deze tot dode letter geworden beroepsmogelijkheid te handhaven.

4. De artikelen 222 en 225 van de Wet van 29 juni 1925 (Stb. 308) tot invoering van het nieuwe Wetboek van Strafvordering geven de officier van justitie, en tijdens het gerechtelijk vooronderzoek de rechter-commissaris, de bevoegdheid tot het bevelen van maatregelen ten opzichte van de verdachte in het belang van het onderzoek. Beide artikelen bevatten een tweede lid, waarbij wordt bepaald dat de directeur van het huis van bewaring, indien de inverzekeringstelling respectievelijk de voorlopige hechtenis aldaar wordt ondergaan, zorgdraagt voor de uitvoering van die bevelen. Het komt de Raad voor dat met deze artikelen onvoldoende rekening is gehouden in de voorgestelde artikelen 24, 25, 27, 35, 37 en 38, waarin telkens wordt bepaald dat de directeur bepaalde maatregelen kan nemen, onder meer wanneer aan de gedetineerde ingevolge de artikelen 222 en 225 van genoemde invoeringswet beperkingen zijn opgelegd.

In de tekst van de voorgestelde, hiervoor opgesomde artikelen dient tot uitdrukking te worden gebracht dat het hier niet gaat om een bevoegdheid, maar om een gebondenheid van de directeur, zoals terecht is aangegeven in paragraaf 15 van de memorie van toelichting.

4. De Raad stelt voor, in de artikelen 23, 26, 36, 38, 39 en 40 aan te geven dat de beperkingsgrond waarop de directeur bepaalde maatregelen kan nemen indien aan de gedetineerde beperkingen zijn opgelegd ingevolge de artikelen 222 en 225 van de Invoeringswet van het Wetboek van Strafvordering geen bevoegdheid van de directeur is, maar een gebondenheid. Om dit tot uitdrukking te brengen geef ik er de voorkeur aan deze beperkingsgronden in de genoemde artikelen te laten vervallen. Beperkingen die ingevolge genoemde Invoeringswet kunnen worden genomen, dienen door de directeur van een inrichting te worden uitgevoerd.

Zoals reeds in de memorie van toelichting werd aangegeven gaat het hier niet om een bevoegdheid maar om een gebondenheid.

5. Ingevolge artikel 31 van de thans vigerende Gevangenismaatregel kan, indien de moeder wordt gedetineerd, het kind dat niet van haar kan worden gescheiden, mede in het gesticht worden opgenomen. In de praktijk wordt daarbij de grens van 9 maanden gehanteerd. De werkgroep «Vrouwen in detentie» heeft, zoals wordt vermeld in de toelichting op artikel 12, voorgesteld die grens te verhogen tot 4 jaar. Ingevolge dit artikel 12 kan de directeur van een daartoe aangewezen inrichting een gedetineerde toestemming geven een kind daarin onder te brengen teneinde het aldaar te verzorgen en op te voeden. Een afhankelijkheidscriterium ontbreekt, evenals een leeftijdsgrens. In de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Anderzijds wordt opgemerkt dat het belang van een ouder bij het ter hand nemen van de verzorging en opvoeding van het kind op gespannen voet kan staan met het recht van het kind op een ontwikkeling en ontplooiing in vrijheid en in wisselwerking met leeftijdsgenoten. Mede gelet op het feit dat geen gedragswetenschappelijk onderzoek voorhanden is omtrent de effecten van langdurig verblijf van opgroeiende kinderen in een inrichting, acht de Raad een meer voorzichtige benadering van het probleem geboden. Hij vraagt zich om die reden af of het niet de voorkeur verdient de thans in de praktijk gehanteerde leeftijdsgrens van 9 maanden als hoofdregel te handhaven en uitzonderingen mogelijk te maken voor bijzondere gevallen, met dien verstande dat het belang van het kind dan als doorslaggevend criterium dient te gelden.

Met de secretariaten van de Raden voor de Kinderbescherming betwijfelt de Raad of het verblijf van kinderen bij hun gedetineerde ouder in een TBS-inrichting wel mogelijk moet worden gemaakt, gelet op de daaraan voor het kind verbonden risico's.

Het college adviseert artikel 12 in heroverweging te nemen.

5. De Raad geeft in overweging om artikel 12, waarin de mogelijkheid wordt gegeven voor de ouder om diens kind in de inrichting op te voeden, in heroverweging te nemen. Twee aspecten vormen naar het oordeel van de Raad hiertoe aanleiding. Ten eerste het ontbreken van enige leeftijdsgrens en ten tweede het stellen van het belang van de ouder boven dat van het kind.

De door de Raad genoemde grens van 9 maanden die bij de toepassing van het huidige artikel 31 Gevangenismaatregel zou worden gehanteerd, is slechts een in de praktijk gestelde, ongeschreven indicatie. In de halfopen inrichting voor vrouwen Ter Peel te Sevenum wordt momenteel een experiment gehouden waarbij kinderen tot aan de schoolgaande leeftijd (4 jaar) bij hun moeder in de inrichting kunnen verblijven. De resultaten van een evaluatie van dit experiment zullen in het voorjaar van 1995 beschikbaar komen.

Vooruitlopend op deze resultaten kan ik al wel opmerken dat de leeftijdsgrens van in een inrichting of afdeling onder te brengen kinderen zal afhangen van de geslotenheid van die inrichting. In een penitentiaire open inrichting zal die grens hoger kunnen liggen dan in een gesloten inrichting. Met het oog hierop is in het eerste lid van artikel 12, waarin is bepaald dat de minister de inrichtingen of afdeling aanwijst waarin kinderen kunnen worden opgenomen, toegevoegd dat in deze aanwijzing de maximumleeftijd van de kinderen wordt aangegeven. Enerzijds wordt hiermee tegemoet gekomen aan de bezwaren van de Raad. Anderzijds geeft een dergelijke bepaling voldoende mogelijkheid om in te spelen op de situatie van de bedoelde inrichting of afdeling.

Ook met betrekking tot het aspect van het belang van het kind behoeft artikel 12 aanpassing. In het wetsvoorstel voor een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Kamerstukken II 1992–1993, 23 445, nrs. 1 en 2) wordt in artikel 46, eerste lid, het belang van het kind als voorwaarde genoemd. Hiermee werd tegemoet gekomen aan de bezwaren van onder andere de Vereniging van secretarissen van de Raden voor de Kinderbescherming. De tekst zoals die nu in laatstgenoemd wetsvoorstel staat wordt in het onderhavige voorstel overgenomen. De memorie van toelichting is in deze zin aangepast.

6. In het wetsvoorstel komt een differentiatie van inrichtingen naar de leeftijd van mannelijke gevangenen, zoals die thans is voorgeschreven in artikel 16 van de Beginselenwet Gevangeniswezen (23 respectievelijk 25 jaar), niet meer voor. Volgens paragraaf 9, onder b, van de memorie van toelichting heeft het argument van het besmettingsgevaar veel van zijn waarde verloren, omdat de ervaring heeft geleerd dat het overgrote deel van de huidige populatie jeugdigen binnen het gevangeniswezen reeds een criminele carrière achter de rug heeft.

Met de Centrale Raad voor de Strafrechttoepassing en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (adviezen van respectievelijk 24 december 1993 en 19 januari 1994) is het college door dit betoog niet overtuigd. In de memorie van toelichting wordt met instemming het volgende citaat van het rapport van de ambtelijke werkgroep interne en externe differentiatie weergegeven: «naar schatting staat tenminste een kwart van de jeugdige gedetineerden niet (voldoende) meer open voor een op hun leeftijdsfase toegespitste bejegening.» Het lijkt gerechtvaardigd te concluderen dat zulks dus bij bijna driekwart van de jeugdige gedetineerden mogelijk wel het geval is. Bij die stand van zaken lijkt het niet uitgesloten dat het de moeite en het geld waard is om bepaalde inrichtingen voor jeugdige delinquenten te reserveren mits aan de selectiefunctionarissen de bevoegdheid wordt verleend om jeugdigen al naar gelang hun psychologische leeftijd en hun ontvankelijkheid naar een op hun levensfase toegespitste bejegening al of niet in zulke inrichtingen te plaatsen. De Raad meent dat hierdoor ook recht wordt gedaan aan de intentie die ten grondslag ligt aan het bepaalde in artikel 10, tweede lid, (b), van het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

De Raad beveelt aan deze vorm van differentiatie aan een nadere overweging te onderwerpen. Bij die nadere overweging zouden ook de vrouwelijke jeugdige delinquenten moeten worden betrokken.

6. De Raad beveelt aan om bepaalde inrichtingen voor jeugdige gedetineerden te reserveren, mits aan de selectiefunctionaris de bevoegdheid wordt verleend om jeugdigen al naar gelang hun psychologische leeftijd en hun ontvankelijkheid naar een op hun levensfase toegespitste bejegening al of niet in zulke inrichtingen te plaatsen.

De regeling gegeven door het wetsvoorstel beoogt juist een dergelijk systeem te realiseren. Derhalve is de wettelijke verplichting, neergelegd in artikel 16 van de Beginselenwet gevangeniswezen, om gedetineerden naar een in deze wet aangegeven leeftijdscategorie te onderscheiden, vervangen door het voorgestelde artikel 14. In dit artikel wordt bepaald dat inrichtingen of afdelingen speciaal kunnen worden bestemd voor de onderbrenging van gedetineerden die bijzondere opvang behoeven. In het tweede lid wordt de leeftijd als mogelijkheid vermeld voor het bieden van een op deze categorie toegesneden bejegening.

Conform hetgeen de interne werkgroep Interne en externe differentiatie voorstelde, zal daarbij de pychologische leeftijd bepalend zijn. Ingevolge artikel 15 bepaalt de selectiefunctionaris wie daarvoor in aanmerking komt. Op deze wijze wordt een op de mogelijkheden van het individu toegesneden plaatsing mogelijk gemaakt.

De Raad verzocht om bij de beschouwingen aangaande jeugdige gedetineerden expliciet in de gaan op de jeugdige vrouwelijke gedetineerden. Het vrouwelijk deel van de gedetineerdenpopulatie bedroeg zowel in 1992 als in 1993 slechts 4,4%. Van die vrouwen waren er in 1993 75 jonger dan 25 jaar en in 1994 78. Gelet op deze bescheiden omvang van het aantal (jeugdige) vrouwelijke gedetineerden is het in de praktijk niet mogelijk deze groep te differentiëren in jeugdigen en volwassenen. Dit geldt te meer daar tevens wordt getracht ook voor de vrouwelijke gedetineerden enige regionalisering tot stand te brengen.

7. De Raad vraagt zich af wat in artikel 2, eerste lid, de betekenis is van het zinsdeel: «voor zover niet anders is bepaald». Het zinsdeel dient naar de mening van de Raad te vervallen, althans scherper te worden omschreven.

7. De zinsnede ,voor zover niet anders is bepaald' in het eerste lid van het voorgestelde artikel 2 slaat op de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende maatregelen waarvoor bij of krachtens de wet is bepaald dat deze niet in een penitentiaire inrichting plaatsvinden. Voorbeelden hiervan zijn o.a. dat de tenuitvoerlegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden plaats vindt. Op grond van het Vreemdelingenbesluit is het tevens mogelijk dat de vreemdelingenbewaring niet in een huis van bewaring, maar op een politiebureau of in een grenslogies wordt ondergaan. Om een en ander duidelijk in artikel 2, eerste lid, aan te geven is de door de Raad aangehaalde zinsnede gewijzigd in: voor zover niet bij of krachtens de wet anders is bepaald. De memorie van toelichting is met deze uitleg aangevuld.

8. In het wetsvoorstel en in de memorie van toelichting worden de begrippen delegatie, mandaat en overdracht niet altijd consistent gebruikt.

In artikel 5, tweede lid, wordt gesproken van overdragen, wanneer blijkens de memorie van toelichting (paragraaf 1, onder c) delegatie wordt bedoeld. In artikel 3, tweede lid, wordt gesproken van mandaat; waarmee volgens de memorie van toelichting (paragraaf 6) overdracht van bevoegdheden is bedoeld.

De Raad beveelt aan alsnog in de tekst van het voorstel en in de toelichting telkens ondubbelzinnig tot uitdrukking te laten komen of sprake is van delegatie dan wel van mandaat. Overwogen zou kunnen worden om daarbij aan te sluiten bij de betekenis die deze begrippen hebben in de artikelen 1A.1.1.1 en 1A.1.2.1 van het wetsvoorstel Derde tranche Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 2).

8. Het wetsvoorstel en de memorie van toelichting zijn nader bezien met het oog op een consistent gebruik van de begrippen mandaat, delegatie en overdracht.

Daarbij is aansluiting gezocht bij de betekenis die de woorden mandaat en delegatie hebben in het voorstel voor een aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Derde tranche Awb, Kamerstukken II, 1993–1994, 23 700).

9. Voor een aantal redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

9. De redactionele opmerkingen zijn verwerkt, met uitzondering van de opmerking aangaande artikel 66, eerste lid. Het is nadrukkelijk de bedoeling de schorsingsbevoegdheid op het niveau van de voorzitter van de beroepscommissie te leggen. Deze keuze is op verzoek van de directeuren van de penitentiaire inrichtingen gemaakt. Het alternatief zou zijn de schorsingbevoegdheid te leggen bij de voorzitter van de beklagcommissie. Nu, vooral in vakantieperiodes, niet de garantie kan worden gegeven dat de voorzitter altijd een rechter is, achten de directeuren onvoldoende gewaarborgd dat een ingrijpende beslissing als schorsing met de vereiste distantie en professionaliteit zou worden genomen.

10. In verband met de inwerkingtreding van de Reclasseringsregeling 1995 is artikel 1, onderdeel h, aangepast.

11. Aan artikel 9 is een tweede volzin toegevoegd waardoor beter tot uitdrukking wordt gebracht dat in bijzondere gevallen een inrichting zowel de status van huis van bewaring als gevangenis kan hebben. Een situatie waarin dit kan voorkomen (de extra beveiligde inrichtingen) werd reeds in de memorie van toelichting genoemd. Hieraan is toegevoegd het voorbeeld van de reeds vele jaren bestaande combinatie van huis van bewaring voor vrouwen en gevangenis voor kortgestrafte vrouwen.

12. In het tweede lid van artikel 10 wordt bepaald dat in bijzondere gevallen de gijzeling ex artikel 28 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften in een gevangenis ten uitvoer kan worden gelegd. Het karakter van deze gijzeling is te vergelijken met die van subsidiaire hechtenis. Door middel van deze bepaling kan deze vorm van gijzeling in voorkomende gevallen aansluitend op een gevangenisstraf in een gevangenis ten uitvoer worden gelegd.

13. Bij de omschrijving van het regime van algehele gemeenschap in artikel 20, tweede lid, is toegevoegd dat de gedetineerden ook tijdens bezoekuren, voor zover zij geen bezoek ontvangen, kunnen worden verplicht zich in hun verblijfsruimte op te houden. In dit opzicht is bezoek vergelijkbaar met een geprogrammeerde activiteit.

14. Toegevoegd is artikel 76 waarin een bepaling is opgenomen waarmee voor militaire gedetineerden op punten van het wetsvoorstel kan worden afgeweken indien de regels voor de krijgsmacht daar aanleiding toe geven.

15. De overige wijzigingen in het wetsvoorstel zijn het resultaat van de afstemming van het onderhavige voorstel met de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden. Voor zover deze wijzigingen niet redactioneel van aard zijn betreffen zij:

– de toevoeging van het stellen van nadere regels omtrent de toepassing van het de gedetineerde verplichten een geneeskundige handeling te gedogen (artikel 32, tweede lid);

– het zonodig in aanwezigheid van een tolk horen van de gedetineerde (artikel 57, tweede lid);

– het geven van regels omtrent de aanleg van penitentiaire dossiers bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (artikel 59);

– het aantekenen van de datum van toezending of uitreiking van de beslissing van de beklagcommissie op het afschrift daarvan (artikel 67, tweede lid);

– de zorgplicht van de directeur om de personen genoemd in artikel 75 op hun rechten opmerkzaam te maken.

Voorts wordt in artikel 82 het voorstel voor een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (23 445), als dat tot wet wordt verheven, op enkele punten aangepast aan het onderhavige wetsvoorstel.

Ten slotte is de memorie van toelichting geactualiseerd en zijn nog enkele redactionele wijzigingen aangebracht.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

W. Scholten

Ik mag U verzoeken het gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 25 januari 1995, no. W03.94.0440, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

Algemeen

– In het wetsvoorstel en de memorie van toelichting steeds aanwijzing 82, tweede lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar) in acht nemen.

– In het wetsvoorstel en de memorie van toelichting overeenkomstig aanwijzing 52 Ar en de toelichting daarop steeds bezien of de woorden «het bepaalde in» achterwege kunnen worden gelaten.

Wetsvoorstel

– In artikel 1 telkens de hand houden aan aanwijzing 82 Ar.

– In artikel 4, derde lid, «inzake» vervangen door: krachtens.

– In de artikelen 25, tweede lid, derde volzin, en 54, eerste lid, tweede volzin, «met buiten» vervangen door: met de buitenwereld.

– In artikel 27, eerste lid, «tot en met het» vervangen door: en.

– In artikel 36, eerste lid, «Het bepaalde in artikel 35, derde tot en met het vierde lid» vervangen door: Artikel 35, derde en vierde lid.

– In artikel 44, derde lid, «en gedetineerde» wijzigen in: een gedetineerde.

– In artikel 55, tweede lid, onder a, «het bepaalde in hoofdstuk IV en XIII» vervangen door: de hoofdstukken IV en XIII. Tevens in hetzelfde lid, onder c, «het bepaalde in hoofdstuk XI en XII» vervangen door: de hoofdstukken XI en XII.

– In de artikelen 60, vijfde lid, en 72, tweede lid, aanwijzing 53 Ar in acht nemen.

– In artikel 65, eerste lid, «beroepscommissie» wijzigen in: beklagcommissie.

– In artikel 66, vierde lid, «geschieden» wijzigen in: geschiedt.

– In artikel 75, onder F, «rijksinrichtingen» vervangen door: rijkswerkinrichting. Tevens in artikel 76, onder B, «rijksinrichting» vervangen door: rijkswerkinrichting.

– In artikel 82 overeenkomstig aanwijzing 178, onder D, Ar «door Ons» vervangen door: bij koninklijk besluit.

Memorie van toelichting

– In onderdeel 1b overeenkomstig aanwijzing 219 Ar het kamerstuknummer vermelden van het bedoelde voorstel voor een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden. Tevens aan het slot van onderdeel 1c de vindplaats van de Blauwdruk van de reclassering geven.

– In onderdeel 2 wordt verwezen naar een samenvatting die als bijlage bij de toelichting zou zijn toegevoegd. Deze bijlage ontbreekt evenwel, zodat hierin dient te worden voorzien.

– Onderdeel 6a, zevende alinea, actualiseren, aangezien de Raad van State inmiddels heeft geadviseerd over de bedoelde ontwerpbesluiten. Tevens het slot van onderdeel 6b actualiseren met betrekking tot het opperbeheer van de minister ten aanzien van de directie Delinquentenzorg en Jeugdinrichtingen die per 1 januari 1995 een agentschap wordt.

– Voetnoot 54 actualiseren, aangezien de hoofdstukken 6 en 7 van de Algemene wet bestuursrecht inmiddels in werking zijn getreden.

– In onderdeel 14e, tweede alinea, de vindplaats van de daar genoemde wijziging van Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek geven.

– In de toelichting op artikel 1 «onder o» vervangen door: onder u.

– In de toelichting op artikel 76 «Het voorstel onder C betreft de strafonderbreking» wijzigen in: Het voorstel onder F betreft de strafonderbreking.

Naar boven