24 263
Vaststelling van een Penitentiaire beginselenwet en daarmee verband houdende intrekking van de Beginselenwet gevangeniswezen met uitzondering van artikelen 2 tot en met 5 en wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering alsmede enige andere wetten (Penitentiaire beginselenwet)

nr. 7
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 1 juli 1996

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt na «wet» ingevoegd: en de daarop rustende bepalingen.

2. Na onderdeel u, wordt, onder vervanging van de punt aan het einde van dit onderdeel door een punt-komma, een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:

v. goed gedrag: een zodanige opstelling van een gedetineerde dat hij, met name door de wijze waarop hij het recht op deelname aan de in de inrichting beschikbare arbeid heeft aangewend of door andere, vergelijkbare, activiteiten binnen de inrichting, heeft doen blijken van een bijzondere geschiktheid tot terugkeer in de samenleving.

B

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

2. De directeur kan ambtenaren en medewerkers machtigen tot de uitoefening van hem bij of krachtens deze wet gegeven bevoegdheden en de naleving van zijn zorgplichten, met uitzondering van de bevoegdheden, genoemd in het eerste en vierde lid.

2. In het vierde lid, onderdeel a, wordt «vierde» vervangen door: vijfde.

C

In artikel 12, vijfde lid, wordt «derde» vervangen door: tweede.

D

Aan artikel 15, derde lid, wordt aan het slot een volzin toegevoegd, luidende:

Deze zijn bovendien bevoegd tot de beslissing of ten aanzien van de individuele gedetineerde is gebleken van goed gedrag dat aanleiding geeft tot een vervroeging van de deelname van de gedetineerde aan een penitentiair programma, zulks in afwijking van de algemene voorschriften als bedoeld in artikel 4, tweede lid.

E

Aan artikel 42 wordt een vijfde lid toegevoegd, luidende:

5. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld inzake het klagen over beslissingen die ten aanzien van gedetineerden zijn genomen door de aan de inrichting verbonden arts of diens plaatsvervanger.

F

Het opschrift van Hoofdstuk XIII komt te luiden: Beroep inzake plaatsing, overplaatsing, deelname aan een penitentiair programma en verlof.

G

Na Hoofdstuk XIV worden de nieuwe Hoofdstukken XIVA en XIVB ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK XIVA. BIJZONDERE BEPALINGEN MET BETREKKING TOT VEROORDEELDEN TEN AANZIEN VAN WIE ARTIKEL 13 OF 19 VAN HET WETBOEK VAN STRAFRECHT IS TOEGEPAST

Artikel 75a

1. De plaatsing van een tot vrijheidsstraf veroordeelde in een justitiële inrichting voor ter beschikking gestelden geschiedt voordat zes maanden sedert de beslissing, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is genomen, in een gevangenis of huis van bewaring zijn doorgebracht.

2. Indien Onze Minister, rekening houdende met de in artikel 11, tweede lid, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden genoemde eisen, van oordeel is dat de plaatsing niet binnen de in het eerste lid gestelde termijn mogelijk is, kan hij deze termijn telkens met drie maanden verlengen.

3. Tegen de beslissing tot verlenging, bedoeld in het tweede lid, kan de tot vrijheidsstraf veroordeelde beroep instellen bij de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad. Het bepaalde in Hoofdstuk XVI van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden is van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK XIVB. BIJZONDERE BEPALINGEN BETREFFENDE INRICHTINGEN TOT KLINISCHE OBSERVATIE BESTEMD

Artikel 75b

1. Een onveroordeelde die met toepassing van artikel 196, 317 of 509g van het Wetboek van Strafvordering in een inrichting tot klinische observatie bestemd is opgenomen, wordt voor wat betreft zijn rechtspositie gelijk gesteld met een onveroordeelde die in een huis van bewaring verblijft, indien de inrichting tot klinische observatie bestemd tevens een huis van bewaring is.

2. Een ter beschikking gestelde die met toepassing van artikel 509g of 509o, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering in een inrichting tot klinische observatie bestemd is opgenomen, wordt voor wat betreft zijn rechtspositie gelijk gesteld met een ter beschikking gestelde die in een huis van bewaring verblijft, indien de inrichting tot klinische observatie bestemd tevens huis van bewaring is.

H

Na onderdeel D van artikel 77 wordt een nieuw onderdeel Da ingevoegd, luidende:

Da

In artikel 38f, tweede lid, onderdeel a, wordt «Beginselenwet gevangeniswezen» vervangen door: Penitentiaire beginselenwet.

I

Na artikel 81 worden de artikelen 81a tot en met 81e toegevoegd luidende:

Artikel 81a

Artikel 217 bis van de Invoeringswet Wetboek van Strafvordering vervalt.

Artikel 81b

Artikel 43, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel c komt te luiden:

c. artikel 65, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet;

2. Onderdeel g komt te luiden:

g. artikel 61, eerste lid, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden.

Artikel 81c

De Arbeidsomstandighedenwet wordt als volgt gewijzigd:

In artikel 2, vijfde lid, wordt «de gestichten bedoeld in de Beginselenwet gevangeniswezen (Stb. 1951, 596)» vervangen door: de inrichtingen, bedoeld in de Penitentiaire beginselenwet.

Artikel 81d

De Wet ziekenhuisvoorzieningen wordt als volgt gewijzigd:

In artikel 1, derde lid, onder a, wordt «een rijksinrichting voor de opname van gedetineerden in de zin van de beginselenwet gevangeniswezen (Stb. 1951, 596)» vervangen door: een inrichting voor de opname van gedetineerden in de zin van de Penitentiaire beginselenwet.

Artikel 81e

De Wet op het voortgezet onderwijs wordt als volgt gewijzigd:

In artikel 119, tweede lid, wordt «de gestichten bedoeld in de Beginselenwet gevangeniswezen (Stb. 1951, 596)» vervangen door: de inrichtingen, bedoeld in de Penitentiaire beginselenwet.

J

Aan artikel 86 wordt een tweede volzin toegevoegd luidende:

Bij koninklijk besluit kan een ander tijdstip worden vastgesteld waarop artikel 75a in werking treedt.

K

In artikel 87 wordt «kan worden» vervangen door: wordt.

Toelichting

Onderdelen A.2 en D

Bij brief van 23 februari 1996 (kamerstukken II 1995/96, 24 621, nr. 1) heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over mijn standpunt ten aanzien van het voorontwerp Herziene regeling vervroegde invrijheidstelling en de invulling van de motie van mevrouw Soutendijk-van Appeldoorn van 3 november 1992. Kortheidshalve verwijs ik hier naar de inhoud van deze brief, die ik hier als bijlage bij heb gevoegd. In deze brief kondigde ik aan dat bij nota van wijziging bij het onderhavige wetsvoorstel een – wat ik noemde – inverdieningsbeginsel zou toevoegen.

Dit inverdieningsbeginsel wil ik wettelijk introduceren in de vorm van een te verwerven privilege bestaande in vervroegde deelname aan een penitentiair programma. Voor de uitwerking hiervan dient in de wet buiten kijf gesteld te worden dat dit privilege slechts verworven kan worden door goed gedrag binnen de inrichting. Mitsdien is beslissend hoe dit goede gedrag gedefinieerd wordt. Immers, de term zelf is niet reeds vanzelfsprekend duidelijk. Het normale taalgebruik kan hier niet beslissend zijn. Aansluiting daarbij zou slechts aanleiding geven tot de introductie van allerlei vaagheden binnen het wettelijk referentiekader. Vragen zouden kunnen rijzen als: is bijzondere onopvallendheid een voorbeeld van goed gedrag als hier bedoeld? Is het enkele feit dat de gedetineerde zich nooit heeft schuldig gemaakt aan overtreding van de in de inrichting geldende regels voldoende om van goed gedrag te spreken? Moet aangenomen worden dat een gedetineerde van wie het tegendeel niet blijkt zich goed gedragen heeft? Dat soort vaagheden dient vermeden te worden mede en met name omdat de verwerving van dit penitentiaire privilege aanleiding zal zijn tot inzet van gedingen tussen enerzijds de penitentiaire administratie en anderzijds de gedetineerde die van mening mocht zijn dat hem ten onrechte op zijn aanvraag dit privilege is ontzegd. Om de procesaanzuigende werking van het penitentiair inverdieningsbeginsel zo gering mogelijk te doen zijn dient de wetgever aan te geven aan welke criteria en maatstaven de verschaffing van het privilege gebonden zal zijn.

Door toevoeging van een begripsbepalende volzin aan artikel 1 wordt tot uitdrukking gebracht dat van goed gedrag slechts sprake is, indien de gedetineerde positief waardeerbare prestaties levert die bijdragen aan de individuele resocialiseerbaarheid. Een belangrijke vorm daarvan is de mate van arbeidsbereidheid. Doch andere vergelijkbare prestaties die van nut blijken te zijn binnen de inrichting, kunnen ook gronden zijn voor de verschaffing van het privilege. Hierbij valt te denken aan door de inrichting geboden opleidingen, arbeidstoeleidingsprogramma's en programma's gericht op de bijzondere opvang van gedetineerden. De definitie stelt duidelijk dat van een «opstelling» van de gedetineerde gebleken moet zijn. Die opstelling moet een verband vertonen met de individuele resocialiseerbaarheid.

Verder moet duidelijk zijn wie de beslissingsautoriteit is. Dat is de selectiefunctionaris. Deze is bij uitsluiting bevoegd om te beoordelen of het gebleken gedrag voldoet aan de kenmerken van de evengemelde definitie. Vandaar de wijziging in artikel 15, derde lid, van het onderwerpelijke voorstel.

Onderdelen B en C

Met deze wijzigingen worden enkele onjuiste verwijzingen hersteld en wordt een redactionele verduidelijking aangebracht.

Onderdeel E

In dit onderdeel wordt de bepaling betreffende medische verzorging van gedetineerden aangevuld met een lid waarin wordt voorzien dat bij algemene maatregel van bestuur een regeling wordt gegeven inzake het klagen over beslissingen genomen door de inrichtingsarts. Deze aanvulling vloeit voort uit het standpunt dat ik heb ingenomen op het rapport «Zorg ingeslotenen» van de commissie-Van Dinter over de medische zorg in penitentiaire inrichtingen (brief van 2 mei 1996, nr. 540379/96/DJI).

Onderdeel F

In de titel van Hoofdstuk XIII ontbrak de deelname aan een penitentair programma.

Onderdeel G

In dit onderdeel worden twee hoofdstukken toegevoegd aan de Penitentiaire beginselenwet waarin bepalingen worden gegeven ten aanzien van de veroordeelden ten aanzien van wie artikel 13 of 19 van het Wetboek van Strafrecht is toegepast en personen die zijn opgenomen in een inrichting tot klinische observatie bestemd indien die inrichting tevens huis van bewaring is. Artikel 75a komt overeen met artikel 48 Beginselenwet gevangeniswezen, zoals dat komt te luiden na inwerkingtreding van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden. Artikel 75b is ontleent aan artikel 50 van de Beginselenwet gevangeniswezen.

Onderdeel H

Bij de wijzigingen die ingevolge de Penitentiaire beginselenwet in het Wetboek van Strafrecht zijn aangebracht ontbrak de aanpassing van artikel 38f, tweede lid, onderdeel a, van dat wetboek.

Onderdeel I

In dit onderdeel worden verschillende wetten aangepast op de nieuwe terminologie van de Penitentiaire beginselenwet.

Onderdeel J

In het ingevolge onderdeel G toegevoegde artikel 75a wordt de zogenoemde passantentermijn voor ter beschikking gestelden tevens vastgesteld voor de gedetineerde die met toepassing van artikel 13 of 19 van het Wetboek van Strafrecht in een justitiële inrichting voor verpleging voor ter beschikking gestelden worden geplaatst. Nu in de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden de mogelijkheid wordt gegeven dat deze bepaling op een later tijdstip in werking treedt dient ook in dit voorstel van wet deze mogelijkheid opengehouden te worden.

Onderdeel A.1 en K

Deze wijzigingen betreffen redactionele verbeteringen.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven