24 263
Vaststelling van een Penitentiaire beginselenwet en daarmee verband houdende intrekking van de Beginselenwet gevangeniswezen met uitzondering van de artikelen 2 tot en met 5 en wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering alsmede enige andere wetten (Penitentiaire beginselenwet

nr. 35
DERDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 10 april 1997

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede en derde lid worden vernummerd tot derde en vierde lid.

2. Een nieuw tweede lid wordt ingevoegd, luidende:

2. Een gedetineerde komt slechts in aanmerking voor deelname aan een penitentiair programma, indien:

a. hij onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsstraf waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte ten minste een jaar bedraagt,

b. hij ten minste de helft van hem opgelegde vrijheidsstraf heeft ondergaan, en

c. het gedeelte van de vrijheidsstraf die hij nog moet ondergaan, ten minste zes weken en ten hoogste een jaar bedraagt.

3. In het derde lid wordt «voorschriften» vervangen door: nadere regels

4. In het vierde lid wordt «de voorschriften krachtens het tweede lid» vervangen door: het tweede lid en de regels krachtens het derde lid.

B

Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «derde» onderscheidenlijk «tweede» vervangen door: vierde onderscheidenlijk derde.

2. De laatste volzin van het derde lid komt te luiden:

Deze zijn bovendien bevoegd tot de beslissing of ten aanzien van de individuele gedetineerde is gebleken van goed gedrag dat aanleiding geeft tot deelname van de gedetineerde aan een penitentiair programma, zodra aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onderdelen b en c, is voldaan.

Toelichting

Bij nader inzien geef ik er de voorkeur aan dat in de PBW zelf, en niet in de Penitentiaire maatregel, wordt neergelegd onder welke vaste minimum voorwaarden aan een penitentiair programma kan worden deelgenomen. Het betreffen cumulatieve voorwaarden. Daartoe strekt het nieuwe tweede lid van artikel 4. Ingevolge het gewijzigde nieuwe derde lid zullen nadere regels bij of krachtens de Penitentiaire maatregel worden gegeven.

Zoals ook in de memorie van toelichting bij de PBW werd aangegeven (zie blz. 15) is geen beperking aangebracht in de soorten straffen of maatregelen die in aanmerking komen voor tenuitvoerlegging in een penitentiair programma, maar ligt het voor de hand dat deze vorm van tenuitvoerlegging wordt benut als sluitstuk van de detentiefasering. Dit laatste is in artikel 4, tweede lid, tot uitdrukking gebracht. Tenuitvoerlegging in de vorm van een penitentiair programma wanneer het gaat om veroordeelde gedetineerden kan slechts onder de hier genoemde omstandigheden plaatsvinden. In de eerste plaats wordt bepaald dat alleen gedetineerden met een straf van één jaar of meer in aanmerking komen (onderdeel a). Het gaat hier om de totaal opgelegde straf, hetgeen betekent dat het ook meer vonnissen met een totaal van één jaar of meer kan gaan. Veroordeelde gedetineerden met een kortere straf komen dus niet in aanmerking voor deelname aan een penitentiair programma. De reden hiervoor is de volgende. Wanneer de rechter een vrijheidsstraf van niet meer dan zes maanden overweegt, kan hij in plaats daarvan een werkstraf opleggen. In het binnenkort te verwachten voorstel van wet waarbij de bepalingen van de straf van het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene nutte worden herzien, zal er voor de rechter een combinatiemogelijkheid worden geïntroduceerd om naast een vrijheidsstraf van zes maanden een taakstraf op te leggen. Deze modaliteit beoogt een alternatief te bieden voor de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen tot één jaar. Om ongewenste samenloop tussen deze vorm en tenuitvoerlegging van een deel van de vrijheidsstraf in de vorm van een penitentiair programma te voorkomen wordt voor de laatste een grens getrokken bij één jaar vrijheidsstraf.

Onderdeel b bepaalt dat een gedetineerde pas in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma wanneer deze de helft van de totale opgelegde straf heeft ondergaan. Het gaat hier om de door de rechter opgelegde straf zonder rekening te houden met de periode van vervroegde invrijheidstelling. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag bij de PBW werd uiteengezet, acht ik dit moment het meest voor de hand liggend om een grens te leggen. Een vrijheidsstraf beoogt enerzijds de veroordeelde te bestraffen. Anderszijds dient het gevangeniswezen – in samenwerking met de reclassering – invulling te geven aan de resocialisatie-opdracht. Op het laatste aspect is het penitentiair programma voornamelijk gericht. Alhoewel er vanzelfsprekend geen exact omslagpunt is aan te geven, moge het duidelijk zijn dat naarmate de executie van de straf vordert, meer rekening kan worden gehouden met de resocialisatie-opdracht.

In onderdeel c is bepaald wat de minimale en maximale duur van de penitentiaire maatregel is.

De in artikel 4, tweede lid, onderdelen b en c, genoemde voorwaarden betreffen de randvoorwaarden waaronder het penitentiair programma op zijn vroegst een aanvang kan nemen. Zij vormen de ondergrens. In de regel zal dit programma pas in een latere fase van de detentie aanvangen.

Ingevolge het nieuw voorgestelde artikel 15, derde lid, PBW is de regel neergelegd dat gedetineerden die zich goed gedragen (een term die in artikel 1,onderdeel v, is gedefinieerd) voor deelname aan een penitentiair programma in aanmerking komen, zodra dit ingevolge die voorwaarden mogelijk is. Zij zullen dus maximaal van het penitentiaire programma kunnen profiteren.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven