24 259
Aanpassing van een aantal wetten aan de Wet houdende nadere regeling van het gezag over en van de omgang met minderjarige kinderen

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van het bepaalde in artikel 25a, vijfde lid juncto vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State.De Wet houdende nadere regeling van het gezag over en van de omgang met minderjarige kinderen noopt tot technische wijziging van een aantal wetten.

De wijzigingen van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, buiten de titels 13, 14 en 15, zijn al in die wet zelf meegenomen. In het thans voorliggende wetsvoorstel gaat het voornamelijk om enkele technische aanpassingen die op het volgende neerkomen:

1. Waar het begrip «de ouderlijke macht» wordt gebruikt, wordt dit gewijzigd in «het ouderlijk gezag».

2. De begrippen «voogd» en «voogdij» worden uitsluitend gebruikt als een ander dan de ouder(s) het gezag uitoefent. Rust het gezag bij (één der) ouders dan wordt steeds gesproken over (ouderlijk) gezag.

3. De «toeziende voogdij» vervalt.

4. Waar in bestaande wetgeving wordt gesproken over «ontheffen» van een voogd, dient die term te vervallen omdat «ontheffen» alleen betrekking heeft op het ouderlijk gezag en niet op de voogdij door derden.

5. De «toeziende curatele» vervalt.

Tevens worden nog enkele technische veranderingen aangebracht die voortvloeien uit het nieuwe familieprocesrecht en die niet bij eerdere wijzigingen in dat kader werden meegenomen en enkele kleine technische wijzigingen van de Wet houdende nadere regeling van het gezag over en van de omgang met minderjarige kinderen weghalen.

Ook in de Grondwet komt het begrip «voogdij» voor en wel in artikel 34.

Naar aard en strekking van de bepaling komt aan dit begrip op die plaats evenwel een bijzondere betekenis toe. Het gaat hier om het publieke belang bij o.a. het vermogensbeheer, de opvoeding en het verblijf in Nederland van de minderjarige Koning. Dit publieke belang brengt met zich mee dat de Grondwet de wetgever de bevoegdheid toekent om een specifieke regeling te treffen ten aanzien van de minderjarige Koning. Dit kan mede tot uitdrukking komen in de instelling van een Raad van Voogdij zoals geregeld in de voogdijwetten van 1888, 1909, 1950 en 1981. Aan het begrip voogdij in artikel 34 Grondwet komt derhalve een ruimere betekenis toe dan aan dit begrip in het Burgerlijk Wetboek.

De bij dit wetsvoorstel aangepaste wetgeving betreft, achtereenvolgens, de departementen van Justitie (artikel I – V), Binnenlandse Zaken (artikel VI), Financiën (artikel VII – VIII), Defensie (artikel IX), Sociale Zaken en Werkgelegenheid (artikel X – XII) en Volksgezondheid, Welzijn en Sport (artikel XIII – XIV). Per departement zijn de wetten in alfabetische volgorde behandeld.

ARTIKEL I brengt in onderdeel A enkele wijzigingen in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek aan. Dat betreft bij punt 1. het herstel van een tikfout. De wijzigingen van artikel 253p, eerste lid, (punt 2) en artikel 377d, eerste lid, (punt 4) vloeien voort uit het nieuwe familieprocesrecht.

Daarin komen de mededelingen van de griffier als bedoeld in artikel 913 Rv. (oud) niet meer voor. De griffier is verplicht de beschikking onverwijld te verzenden aan de verzoeker en de belanghebbenden die een afschrift van het verzoekschrift hebben gehad (artikel 804 Rv. (nieuw)). Onverwijld wordt geïnterpreteerd als: op de eerste werkdag nadat de uitspraak (die in het openbaar geschiedt) is gedaan.

De wijziging van het tweede lid van artikel 377c (punt 3) vloeit voort uit het feit dat in het eerste lid een van de criteria die het niet verschaffen van informatie door een derde kan rechtvaardigen uiteindelijk is komen te luiden: het belang van het kind. Het gaat dan niet aan dat in beroep tegen een weigering de rechter een strengere maatstaf voor weigering zou aanleggen.

De opgenomen wijzigingen in de onderdelen B, C en D betreffen de aanpassing van de terminologie in enkele bepalingen van respectievelijk de Boeken 6, 7 en 7a van het Burgerlijk Wetboek.

Omdat de rechtspleging in zaken betreffende ouderlijk gezag en voogdij geregeld wordt in het herziene procesrecht in zaken van personen- en familierecht wijzigt ARTIKEL II het derde lid van artikel 5 van de Wet overbrenging consignatiekas in die zin.

Onderdeel A van ARTIKEL III betreft een aanpassing van de gebruikte terminologie in de Pleegkinderenwet, terwijl onderdeel B een wijziging van diezelfde wet betreft, nodig in het kader van het nieuwe familieprocesrecht. Met invoering van het nieuwe familieprocesrecht is artikel 902b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vervallen. De tweede en derde zin van het derde lid van artikel 902b zijn thans opgenomen in het nieuwe artikel 802 Rv. Naar dat artikel wordt verwezen.

De ARTIKELEN IV, V EN VI hebben uitsluitend betrekking op aanpassing van de gebruikte terminologie.

De aanpassing van de Grootboekwet, door middel van ARTIKEL VIIuitgevoerd, is nodig omdat de betreffende bepalingen verwijzen naar de figuur van de toeziende voogd en de toeziende curator, die vervallen.

In de ARTIKELEN VIII en IX wordt wederom de terminologie aangepast.

De wijziging van de Algemene Weduwen- en Wezenwet in ARTIKEL Xis nodig omdat thans ook het gezag door één ouder «ouderlijk gezag» genoemd wordt en niet meer «voogdij».

De ARTIKELEN XI, XII, onderdeel A en onderdeel B, onder 2, van ARTIKEL XIII en ARTIKEL XIV brengen weer wijzigingen aan in de terminologie, terwijl in onderdeel B, onder 1, van ARTIKEL XIII het begrip «voogdij» komt te vervallen omdat het daar gezag van één der ouders betreft.

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz

Naar boven