Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24258 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24258 nr. 5 |
Ontvangen 25 oktober 1995
Een groot aantal fracties heeft met instemming kennis genomen van het besluit van de regering om het oorspronkelijke voornemen met betrekking tot de AOW, zoals verwoord in het regeerakkoord, niet door te zetten en in plaats daarvan te kiezen voor een alternatief pakket. Het doet mij genoegen dat dit alternatieve pakket, blijkens het verslag, de instemming heeft van een groot aantal fracties. Wel zijn er door nagenoeg alle fracties kanttekeningen gemaakt en kritische vragen gesteld naar aanleiding van de precieze uitwerking van het pakket. Ik zal daar in het vervolg van deze nota uitgebreid op ingaan. Hierbij wordt niet consequent de volgorde van het verslag aangehouden maar wordt, vanwege de samenhang van de onderdelen, soms de volgorde van de memorie van toelichting aangehouden.
2.2.1. Bloedverwanten in de tweede graad
Alle fracties hebben opmerkingen met betrekking tot het uit de partnerdefinitie schrappen van de uitzonderingsbepaling voor bloedverwanten in de 2e graad. De fracties van PvdA, D66 en VVD kunnen hiermee instemmen omdat zij met de regering van mening zijn dat er geen objectieve rechtvaardigingsgronden bestaan die deze uitzonderingspositie rechtvaardigen.
De fracties van CDA, SP en Groen Links daarentegen zijn van mening dat er wel objectieve rechtvaardigingsgronden voor deze uitzonderingspositie zijn aan te dragen. De fractie van de SGP wil graag een overzicht van andere wetten waarmee de AOW eventueel uit de pas zou lopen. Ik wil hierover het volgende opmerken.
Door de leden van de fractie van het CDA wordt gesteld dat de wens tot uniformering van het kabinet strijdig zou zijn met het kabinetsvoorstel tot invoering van een Algemene nabestaandenwet (hierna aangeduid met Anw) geen gelijkstelling bevat van gehuwden en ongehuwd samenwonenden. In de eerste plaats is de vraag rond het al of niet gelijkstellen van gehuwden en ongehuwd samenwonenden een andere dan de vraag welke categorieën onder de gelijk te stellen groep zouden dienen te vallen. Voorts is in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel Anw beargumenteerd waarom in de Anw een afwijkende keuze denkbaar is. Tenslotte geldt dat de situatie, vanwege de aanvaarding van het amendement Kalsbeek-Jasperse c.s., dat ondermeer de gelijkstelling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden regelt, gewijzigd is zodat toch sprake is van uniformering binnen het gehele stelsel.
De leden van de fractie van D66 vragen zich af of de wijziging betekent dat er voortaan getoetst moet worden aan het criterium van een gezamenlijke huishouding. Het antwoord hierop luidt bevestigend. Dit is voor de SVB als uitvoerder van de AOW geen nieuwe activiteit; een dergelijke toets dient immers al vanaf 1987 te worden uitgevoerd bij ongehuwd samenwonenden die géén bloedverwanten in de 1e of 2e graad zijn. In de handleiding voor de uitvoering van de AOW wordt uitgebreid aandacht besteed aan de beoordeling van het partnerbegrip; ook commerciële relaties komen daarbij aan de orde.
Door de fracties van D66 en de SGP is aandacht gevraagd voor het feit dat de wijziging van de partnerdefinitie zich niet uitstrekte tot de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en de Ziekenfondswet. Deze constatering is juist; er is hier echter geen sprake van een bewuste keuze om de gelijkstelling in die wetten niet door te voeren doch van een omissie. In de bijgevoegde nota van wijziging wordt deze omissie rechtgezet en wordt ingegaan op de financiële consequenties die dit voor de AWBZ en ZFw met zich meebrengt.
Hierna zal, dit in antwoord op de fractie van de SGP, de AOW niet meer uit de pas lopen met andere sociale zekerheidswetten.
Met het schrappen van de uitzonderingsbepaling komt een bepaling, waarvoor naar mijn overtuiging geen objectieve rechtvaardiging aanwezig is, te vervallen. In antwoord op de fractie van GroenLinks wil ik daar aan toevoegen dat het hierbij niet gaat om het vervallen van de rechtvaardigingsgronden in de loop der tijd; de aanwezigheid van een objectieve rechtvaardiging is altijd betwijfeld.
De totstandkoming van deze bepaling heeft vooral te maken met een tweetal factoren, nl. de wens van de toenmalige fracties van CDA en VVD om tot een partnerdefinitie te komen die uitsluitend objectieve criteria bevatte en de wens van de fractie van het CDA om de doelgroep waarop de door het toenmalige kabinet voorgestelde partnerdefinitie betrekking had ongewijzigd te laten. Deze twee factoren tezamen hebben geleid tot de huidige partnerdefinitie inclusief de uitzonderingsbepaling voor bloedverwanten in de 2e graad.
Ook op dat moment bestonden bij velen twijfels over het bestaan van objectieve rechtvaardigingsgronden voor deze uitzonderingsbepaling. De wens om tot een andere definitie te komen, die de betrokken groep evenwel ongewijzigd liet, was op dat moment sterker dan de twijfels. Thans ziet deze afweging er anders uit en is besloten om, in navolging van de nieuwe Algemene Bijstandwet (hierna aangeduid met Abw), de uitzonderingsbepaling te schrappen.
De leden van de fractie van GroenLinks willen tenslotte nog weten waarom het kabinet niet gekozen heeft voor aansluiting bij de «zware registratie». Het antwoord daarop luidt dat aansluiting daarbij niet mogelijk was vanwege de discussie die naar aanleiding van het nog te verschijnen rapport van de werkgroep Harmonisatie van leefvormen dient plaats te vinden. Intussen was het wel mogelijk en wenselijk te komen tot harmonisatie binnen het sociale stelsel.
De leden van de GPV-fractie stellen dat er nog een andere element van willekeur in het wetsvoorstel schuil gaat. Zij doelen daarbij op het feit dat samenwonende bloedverwanten voor hun 65e jaar veelal zelfstandig een inkomen zullen hebben gehad dat niet is gebaseerd op het behoeftecriterium. Zij vragen hoe dit is te rechtvaardigen. Het kabinet ziet in de door het GPV geschetste omstandigheden geen element van willekeur. Ook bij gehuwden en ongehuwd samenwonenden komt het veelvuldig voor dat beiden voor hun 65e jaar een inkomen hebben dat onafhankelijk is van het behoeftecriterium. Ook voor hen geldt dat bij de toekenning van de AOW-uitkering behoefte- en draagkrachtelementen een rol spelen.
Van diverse kanten is er op gewezen dat de positie van samenwonende broers en zusters van een geheel andere aard zou zijn dan die van overige ongehuwd samenwonende omdat het veelal zou gaan om personen die de verzorging van elkaar ter hand nemen. De redenen waarom zij zijn gaan samenwonen, zou (mede-)bepalend (moeten) zijn voor de vraag of al dan niet sprake is van partners. Ook het risico van weglekeffecten als gevolg van gedragsreacties wordt in dit verband meermaals genoemd.
Ik wil hierover het volgende opmerken.
Op basis van de thans reeds geldende partnerdefinitie is niet het waarom of de doelstelling van het samenwonen van belang om te bepalen of er sprake is van partners. Het feit dat men op één adres woont en gezamenlijk de kosten van die huishouding deelt dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorziet is voldoende om te bepalen dat sprake is van partners.
Achterliggende motieven spelen daarbij in het geheel geen rol. De situatie van samenwonende bloedverwanten verschilt daarin niet van de positie van overige ongehuwd samenwonenden. Het feit dat mogelijk veelvuldig sprake zal zijn van één partner die een bepaalde mate van zorg behoeft en een andere partner die daarin voorziet is evenmin uniek voor samenwonende bloedverwanten. Dit kan in dezelfde mate gelden voor andere ongehuwd samenwonenden AOW'ers en gehuwden.
De angst dat de voorgenomen wijziging op grote schaal tot gedragsreacties en daardoor tot weglekeffecten zal leiden spreekt het kabinet evenmin aan. Hoewel deze wijziging er toe leidt dat het inkomen van samenwonende broers en/of zusters zal dalen betekent dit nog niet dat men om die reden zal besluiten om ieder apart te gaan wonen. Deze suggestie zou juist inhouden dat men uitgaat van de veronderstelling dat louter financiële argumenten de basis vormen voor het delen van een huishouden. De gelijkstelling van ongehuwd samenwonenden met gehuwden die met ingang van 1987 in de sociale zekerheid is doorgevoerd heeft er evenmin toe geleid dat het aantal ongehuwd samenwonenden is teruggelopen.
Daarnaast moet worden bedacht dat het, wanneer een financiële vergelijking wordt gemaakt, nog maar de vraag is of een alleenstaande, die immers de kosten van huisvesting volledig zelf moet dragen, per saldo meer te besteden overhoudt dan samenwonende broers en zusters die weliswaar een lagere uitkering dan voorheen gaan ontvangen maar daarentegen wel de vaste lasten met elkaar kunnen delen.
De leden van de fracties van D66, GroenLinks, GPV en SGP stellen vragen over de duur en de vormgeving van het door het kabinet voorgestelde overgangsrecht. In dat kader wordt ook de motie van de Zandschulp c.s. genoemd die door de Eerste Kamer unaniem is aanvaard.
Ik zal mijn zienswijze op het overgangsrecht hierna toelichten. Bij iedere wetswijziging op het gebied van de sociale zekerheid komt het kabinet voor de vraag te staan hoe dient te worden gehandeld ten aanzien van reeds ingegane uitkeringsrechten. Daarbij moet steeds opnieuw een afweging worden gemaakt tussen de belangen van bestaande versus toekomstige rechthebbenden. De soort en aard van uitkeringsrechten speelt daarbij ook een rol. Volledige eerbiedigende werking van ingegane uitkeringsrechten ligt bij kortlopende uitkeringen meer voor de hand dan bij langlopende uitkeringsrechten. Bij langlopende uitkeringsrechten moet de vraag worden beantwoord of het verantwoord en gerechtvaardigd is om gedurende een lange tot zeer lange tijd twee verschillende uitkeringssystemen naast elkaar te laten bestaan voor situaties die feitelijk niet van elkaar verschillen. Het kabinet heeft gemeend deze vraag in de thans voorliggende situatie ontkennend te moeten beantwoorden. Met het voorgestelde overgangsrecht, waarbij bestaande rechthebbenden gedurende het eerste jaar hun rechten ongewijzigd behouden waarna in de daaropvolgende twee jaar de uitkering ieder half-jaar met 5%-punt wordt verlaagd, meent het kabinet een goed evenwicht te hebben bereikt tussen de belangen van bestaande rechthebbenden enerzijds en nieuwe rechthebbenden anderzijds.
Van een onaanvaardbaar korte periode is naar de menig van het kabinet dan ook geen sprake.
Ik meen dat hiermee ook is gehandeld in de geest van de motie van de Zandschulp; eerbiedigende werking waar nodig en waar mogelijk maar afwijking is op basis van een zorgvuldige belangenafweging mogelijk.
De leden van de fractie van de SGP vragen zich af of zij het goed zien dat in de situatie van samenwonende bloedverwanten, waarvan de één wel 65 jaar is en de ander niet, een inkomensvoordeel optreedt van zo'n 30% (het verschil tussen de toeslag van 50% en de vermindering van de uitkering met 20%), terwijl dit voordeel aanvankelijk zelfs 50% is. Het antwoord op deze vraag luidt ten dele bevestigend en ten dele ontkennend.
Een 65-jarige met een jongere partner zonder inkomsten heeft op 1 januari 1996 nog steeds recht op een basispensioen van 70% maar krijgt per die datum ook recht op een inkomensafhankelijk toeslag van maximaal 30%. In 1997 en 1998 daalt het pensioen van de 65-jarige geleidelijk van 70% naar 50% onder een gelijktijdige evenredige stijging van de inkomensafhankelijke toeslag, bij gelijkblijvende overige omstandigheden.
In artikel XI, tweede lid, is geregeld dat in dergelijke situaties het ouderdompensioen en de toeslag tezamen nooit meer dan 100% kunnen bedragen.
De inkomensvooruitgang voor een 65-jarige die met een jongere bloedverwant samenwoont is het logische gevolg van de keuze om bloedverwanten onder de partnerdefinitie te brengen, mèt alle daarbij behorende voor- en nadelen.
Overgangsrecht uit 1987, 1988 en 1994
De fracties van D66, GroenLinks en SGP wilden weten waarom geen rekening gehouden is met het overgangsrecht dat is getroffen bij de wetswijzigingen in de AOW uit 1987 (invoering gelijkstelling ongehuwd en gehuwd samenwonenden), 1988 (het inkomensafhankelijk worden van de toeslag) en 1994 (de wijziging van de verhouding pensioen/toeslag van 70/30 naar 50/50).
Ik wil hierover het volgende opmerken. In het verleden is, bij wetswijzigingen binnen het sociale zekerheidstelsel, vrijwel steeds gekozen voor ongewijzigd handhaven van bestaande rechten. Daaraan lag de gedachte ten grondslag dat het aantasten van reeds ingegane rechten slechts op basis van zeer zwaarwegende argumenten gerechtvaardigd zou zijn (het rechtszekerheidsbeginsel). Dit heeft tot gevolg gehad dat op tal van plaatsen binnen het stelsel gedurende zeer lange tijd twee verschillende uitkeringssystemen naast elkaar konden bestaan. In de loop der jaren is echter geleidelijk de vraag opgekomen of door deze keuze de pijn van systeemwijzigingen niet erg eenzijdig wordt afgewenteld op nieuwe rechthebbenden. De vraag die dan moet worden beantwoord is of het ongewijzigd laten van bestaande rechten verantwoord én gerechtvaardigd is ten opzichte van diegenen die in een vergelijkbare situatie verkeren, maar wiens rechten nog (net) niet zijn ingegaan (het rechtszekerheidsbeginsel versus het gelijkheidsbeginsel). Het kabinet meent dat het steeds opnieuw onder ogen zien van die problematiek en op basis van die afwegingen een keuze maken de voorkeur verdient boven het min of meer automatisch vasthouden aan het principe van eerbiedigende werking, ofwel het rechtszekerheidsbeginsel.
Zoals hiervoor reeds over het overgangsrecht is opgemerkt heeft het kabinet de keuze gemaakt om niet zondermeer voor eerbiedigende werking te kiezen. Daarmee is inderdaad een andere keuze gemaakt dan bij de voorgaande wetswijzigingen. Het kabinet is van oordeel dat de wetgever de vrijheid én de plicht heeft om bij iedere systeemwijziging de keuze te maken tussen de verschillende belangenafwegingen, zoals in dit wetsvoorstel is gebeurd. Het kabinet deelt dan ook niet de mening van de SVB dat een dergelijke keuze door de beroepsrechter niet zal kunnen worden gerespecteerd.
Voor alle duidelijkheid wil ik daar nog aan toevoegen dat het respecteren van het overgangsrecht uit 1988 en 1994 uitsluitend effect zou hebben in situaties waarin de ene partner voor 1 april 1988 respectievelijk 1 februari 1994 de leeftijd van 65 heeft bereikt en de ander nog niet. Zodra ook de jongste partner de 65-jarige leeftijd heeft bereikt vervalt het effect van het overgangsrecht uit 1988 en 1994.
Het overgangsrecht uit 1987 daarentegen heeft betrekking op rechthebbenden die beiden voor 1 januari 1987 de leeftijd van 65 jaar hadden bereikt, op dat moment een AOW-uitkering op basis van de alleenstaandennorm ontvingen en op dat moment een gezamenlijke huishouding voerden.
2.2.2. Bloedverwanten in de 1e graad
De leden van de fractie van de VVD vinden de argumenten om de uitzonderingspositie voor bloedverwanten in de 1e graad te handhaven wel plausibel maar niet overtuigend. Zij vragen zich af of het niet mogelijk zou zijn alleen de AOW op dit punt te wijzigen en de andere regelingen binnen het sociale zekerheidsstelsel ongemoeid te laten.
In antwoord hierop zou ik willen stellen dat dit in theorie uiteraard mogelijk is. Het is immers niet de AOW die naar verwachting de grootste problemen op zou leveren bij een dergelijke definitiewijziging maar de Abw.
Het is dan ook niet zozeer de (technische) onmogelijkheid als wel de overtuiging dat het onwenselijk is dat binnen het stelsel van sociale zekerheid met verschillende definities wordt gewerkt die het kabinet tot deze keuze heeft gebracht. Het werken met afwijkende definities binnen het stelsel van sociale zekerheid zal naar de mening van het kabinet de mogelijkheid van calculerend gedrag van burgers en uitkeringsgerechtigden in de hand werken, terwijl de laatste jaren de inzet juist in toenemende mate is gericht op het voorkomen en tegengaan van fraude.
De voordelen van het uitsluitend wijzigen van de AOW zullen naar verwachting dan ook kleiner zijn dan de nadelen die voor de andere regelingen mogelijk het gevolg kunnen zijn.
De leden van de fracties van D66, GroenLinks, PvdA, en VVD hebben allen opmerkingen gemaakt over het feit dat in het wetsvoorstel personen in een meerpersoonsrelatie als alleenstaand worden aangemerkt.
Ik ben met de genoemde fracties van oordeel dat het uit oogpunt van schaalvoordelen voor de hand zou liggen om ook personen in meerpersoonsrelaties de lagere uitkering toe te kennen die geldt voor gehuwden en ongehuwd samenwonenden. Een belangrijke reden waarom dit desondanks niet wordt voorgesteld ligt in de keerzijde van het toekennen van een lagere normuitkering, nl. het toekennen van een toeslag vanwege het ontbreken van inkomsten bij (één van) de jongere partner(s). De huidige toeslag heeft tot doel een garantie te bieden tot het norminkomen voor gehuwden/samenwonenden. Deze norm is echter gebaseerd op de veronderstelling dat twee personen van dat inkomen afhankelijk zijn. Tot welke norm moet worden aangevuld indien sprake is van drie of van vier personen? Hoe moet een AOW-toeslag worden bepaald wanneer één persoon uit bijv. een driepersoonshuishouden ouder is dan 65 jaar en dus recht heeft op een AOW-uitkering, één is jonger dan 65 jaar maar heeft inkomsten uit arbeid op modaalniveau en één is eveneens jonger dan 65 jaar maar beschikt in het geheel niet over inkomsten? Aan wie moet, bij overlijden van één van de partners uit een driepersoonshuishouden, de overlijdensuitkering worden toegekend? Hoe moet worden omgegaan met een driepersoonshuishouden waarvan twee personen ouder zijn dan 65 jaar en dus een AOW-uitkering hebben terwijl de derde jonger is dan 65 jaar en niet over inkomen beschikt? Moet dan een toeslag worden gegeven, en zo ja, tot welke hoogte en aan welke persoon komt het recht op toeslag toe?
Het zodanig aanpassen van de partnerdefinitie dat hieronder ook personen in meerpersoonshuishoudens kunnen worden verstaan zou mogelijkerwijs als neveneffect met zich mee kunnen brengen dat ook personen in centrale woongroepen, pensions, kloosters, verzorgingstehuizen en dergelijke in het vervolg nog slechts recht op een 50%-uitkering zouden hebben.
Het toekennen van de lagere uitkering voor gehuwden zou geen budgettaire problemen opleveren maar voor de keerzijde van deze medaille, nl. het toekennen van een toeslag of een overlijdensuitkering, ziet het kabinet geen mogelijkheden.
Dit neemt niet weg dat binnen meerpersoonshuishoudens mogelijk twee personen wel als partners identificeerbaar zullen zijn. In de reeds gememoreerde handleiding van de SVB wordt ook aan deze mogelijkheid aandacht besteed.
De genoemde knelpunten, die deels van principiële en deels van praktische aard zijn, alsmede de inschatting dat het aantal meerpersoonshuishoudens niet zodanig van omvang zal zijn dat hieruit een grote maatschappelijke betekenis voortvloeit, hebben het kabinet er toe gebracht om personen in een meerpersoonsrelatie als alleenstaanden te blijven beschouwen.
Deze keuze kan inderdaad als onvermijdelijke consequentie hebben dat bij het wegvallen van één van de partners, bijv. door overlijden, de financiële overgang van een meerpersoonsrelatie naar een tweepersoonsrelatie groot is. Dit overigens alleen voorzover binnen de meerpersoonsrelatie geen tweepersoonsrelatie te onderscheiden was. Het kabinet acht, mede gezien het voorgaande, een overgangsmaatregel evenwel niet op zijn plaats.
2.2.4 Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep uit 1991
De leden van de fractie van het GPV stellen de vraag of de CRvB in 1991 ook het recht had om tot een andere uitspraak te komen en zo ja, of aan deze uitspraak dan geen verderstrekkende betekenis moet worden toegekend.
Ik ben van mening dat de hoogste rechterlijke instantie altijd zelf kan en dient te bepalen welke uitspraak gewenst is en wat daarvoor de onderliggende redenen zijn. De onafhankelijkheid van de rechterlijke macht dient er garant voor te staan dat dat oordeel niet onder druk van derden tot stand komt.
De vraag of de CRvB het recht had om tot een ander oordeel te komen kan dus op formele gronden uitsluitend met «ja» worden beantwoord. Dit impliceert echter niet dat aan deze uitspraak nu een andere betekenis moet worden toegekend.
De kwestie die hier aan de orde is, is de volgende. Op basis van de huidige wettelijke bepalingen is in 1991 de CRvB tot het oordeel gekomen dat de uitzonderingsbepaling voor bloedverwanten in de 2e graad niet strijdig is met verdragsbepalingen.
Thans wordt evenwel voorgesteld de wettelijke bepalingen op dit onderdeel te wijzigen. Het kabinet is van oordeel dat daarvoor goede gronden zijn aangedragen en vindt in de aangehaalde uitspraak uit 1991 geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat een dergelijke wetswijziging door de bevoegde rechterlijke instanties niet zou kunnen worden gerespecteerd. Daarmee wil het kabinet uiteraard niets afdoen aan de bevoegdheid van de CRvB om mogelijk te zijner tijd hierover een eigen oordeel te vellen.
2.3. Aanpassing overlijdensuitkeringen
De leden van de PvdA-fractie willen vernemen waarom in de Abw, de Ioaw en de Ioaz de bekorting van de overlijdensuitkering tot precies twee maanden niet zou passen.
Aan deze leden kan worden toegegeven dat er geen aanleiding is om voor wat betreft de duur van de overlijdensuitkering in deze wetten een uitzondering te maken. De artikelen VII, VIII en IX van het wetsontwerp zien dan ook op het beperken van de duur van deze overlijdensuitkeringen tot precies twee maanden.
Wel is op het punt van de middelentoetsing op de overlijdensuitkeringen, een van de sociale verzekeringen afwijkende opzet gehandhaafd. In de huidige praktijk worden bij de Abw, de Ioaw en de Ioaz, eventuele inkomsten van de achtergebleven gezinsleden aan de bijstandsnorm, respectievelijk de grondslag, getoetst. Het wetsontwerp brengt hierin geen wijziging.
Verder vragen zij zich af hoe het zit met de tijd die nodig is om deze maatregel bij bedrijfsvereniging te implementeren. Bij het Tica is, alvorens tot deze maatregel is besloten onderhands geïnformeerd of de voorgestelde wijziging, op uitvoeringstechnische problemen zou stuiten. Dit bleek niet het geval te zijn. Het kabinet gaat er dan ook van uit dat een periode van 1 jaar voor zowel de SVB als de bedrijfsvereningen voldoende is om een juiste uitvoering per 1 januari 1997 mogelijk te maken.
De leden van de fractie van de SGP vragen om een reactie op de suggestie van de SVB om het bekorten van de overlijdensuitkering op een andere manier gestalte te geven, nl. door de duur van de overlijdensuitkering terug te brengen van twee maanden tot anderhalve maand, dit vanwege uitvoeringstechnisch gemak. Indien het voorstel van de SVB zou worden gevolgd betekent dit dat bij alleenstaanden, waar in de meeste gevallen geen recht op een overlijdensuitkering bestaat, de uitkering gemiddeld een halve maand na overlijden wordt doorbetaald. Bij gehuwden en ongehuwd samenwonenden wordt het gemiddeld een halve maand doorlopen van de uitkering gecompenseerd door het verkorten van de overlijdensuitkering van twee naar anderhalve maand. Bij alleenstaanden is die compensatie niet mogelijk. Het volgen van het SVB zou dus een verschil in behandeling tussen alleenstaanden en gehuwden/ongehuwd samenwonenden tot gevolg hebben en daarnaast een besparingsverlies met zich meebrengen van ca. 50 mln.
Door de SVB is in het door haar uitgebrachte advies gevraagd overlijden als beëindigingsgrond voor het recht op een uitkering op grond van de AOW, AWW en (na intrekking van de AWW) de ANW, op te nemen. Hierover kan het volgende worden opgemerkt.
In alle sociale zekerheidswetten (inclusief de hierboven genoemde wetten) is het uitgangspunt dat personen aanspraak op een uitkering kunnen maken zolang zij aan de voorwaarden voor toekenning van een dergelijke uitkering voldoen (bijvoorbeeld in artikel 7 van de AOW: recht op een uitkering overeenkomstig de bepalingen van deze wet heeft degene die (..) of artikel 8 van de AWW: de weduwe van de verzekerde heeft (..) recht op weduwenpensioen (..)). Derhalve is in geen van de sociale zekerheidswetten een bepaling opgenomen waarin is vastgelegd dat het recht op uitkering eindigt indien men is overleden. In dergelijke gevallen vervalt het recht op uitkering automatisch (van rechtswege).
Op het moment van overlijden van een rechthebbende is er immers geen rechthebbende op de desbetreffende uitkering meer aan te wijzen. De in dit wetsvoorstel opgenomen bepalingen inzake de overlijdensuitkering stellen uitsluitend dat met ingang van de dag na het overlijden de uitkering, in de vorm van een overlijdensuitkering aan bepaalde nabestaanden wordt uitbetaald. Deze overlijdensuitkering moet gezien worden als een nawerking van het recht op de reguliere uitkering.
Van een intrekking of een vervallen van een recht op uitkering zoals bijvoorbeeld bedoeld in artikel 17, derde lid AOW of 26, derde lid AWW is dan ook in geval van overlijden geen sprake. Hieraan kan nog worden toegevoegd dat de AOW en AWW (Anw), anders dan de Algemene Kinderbijslagwet, geen peildatum kennen die bepalend is voor het toekennen van het recht op uitkering over een bepaalde periode. Bovendien kan nog worden toegevoegd dat, zo er al sprake is van een impliciete verwijzing naar een maandsystematiek in bijvoorbeeld artikel 9, derde lid van de AOW, dit er niet aan in de weg staat dat op grond van de huidige tekst van de AOW en de in dit wetsvoorstel voorliggende tekst tot wijziging van de AOW (maar hetzelfde kan gesteld worden ten aanzien van alle andere sociale verzekeringswetten) het recht op uitkering eindigt op de dag na de dag van overlijden.
Door de fractie van de SP wordt tenslotte gevraagd om de wijziging van het Burgerlijk Wetboek ongedaan te maken. Het kabinet ziet niet in waarom deze bepaling geschrapt zou moeten worden. Het ligt op dit punt naar de mening van het kabinet immers niet voor de hand om werkgevers een langere doorbetalingsverplichting op te leggen dan voor de sociale zekerheid geldt. Op dit moment zijn beide wettelijke verplichtingen om die reden ook gelijk.
Het verminderen van de verplichting voor werkgevers betekent niet dat het kabinet van mening is dat alle bestaande afspraken over het doorbetalen van loon aangepast dienen te worden. Ook op dit moment bestaan doorbetalingsafspraken die verder gaan dan op basis van de verplichting in het BW noodzakelijk is. Het is aan werkgevers en werknemers om, bijv. in het kader van CAO-onderhandelingen, te bepalen of een aanpassing van de afspraken met betrekking tot de doorbetaling van loon in geval van overlijden gewenst is.
2.4. Intensivering fraudebestrijding
De leden van de VVD-fractie ondersteunen het kabinetsbeleid om de handhavingsrisico's tot het minimum terug te brengen. Ze vragen aan te geven op welke wijze er concreet aanscherpingen hebben plaatsgevonden, bijvoorbeeld als het gaat om levensbewijzen van AOW-gerechtigden die in het buitenland leven.
Met betrekking tot het verstrekken van levensbewijzen volgt de SVB thans de volgende procedure. Aan alle personen die verplicht zijn een levensbewijs te verstrekken wordt een gestandariseerd formulier toegezonden. Voorheen was de betrokkene vrij met betrekking tot de vorm waarin de verklaring werd gegeven. Door de grote verscheidenheid aan verklaringen was niet altijd duidelijk op te maken welke omstandigheden op welk moment waren gewijzigd. Door de standaardisering van het formulier zijn deze wijzigingen wel eenvoudig vast te stellen. Bovendien kan uit dit formulier eenduidig worden opgemaakt welke instantie het levensbewijs heeft geverifieerd en geautoriseerd. Op basis hiervan kan de SVB vaststellen binnen welke risicomarges de verklaring valt. Als het levensbewijs niet wordt teruggestuurd of niet volledig en juist is ingevuld heeft dat tot gevolg dat de SVB de betalingen stopzet en een nader onderzoek instelt.
Daarnaast heeft de SVB met betrekking tot niet-verdragslanden de zogenaamde legalisatieprocedure verplicht gesteld voor documenten waarop het recht op uitkering wordt gebaseerd. De legalisatie van de documenten vindt plaats in twee fasen; eerst door een hogere autoriteit van de betrokken instantie in het land van afgifte en vervolgens door de Nederlandse vertegenwoordiging in dat land. Indien ondanks deze procedure nog twijfels bestaan over de betrouwbaarheid van bepaalde gegevens wordt zoveel mogelijk onderzoek ter plaatse ingesteld door vertrouwensadvocaten.
De leden van de PvdA-fractie vinden de intensivering van de fraudebestrijding een goede zaak, ze zijn echter benieuwd op welke wijze het besparingsbedrag van 115 miljoen zal worden gerealiseerd.
Vooraf merken wij op dat de besparingen betrekking hebben op het algemene handhavingsbeleid van de SVB, hetgeen betekent dat ook rekening is gehouden met maatregelen in het kader van de AKW.
In de toelichting is gewezen op het onderzoek dat de SVB verricht naar het al dan niet ongehuwd samenwonen van AOW-gerechtigden. Dit onderzoek beperkt zich tot het vergelijken van AOW-gerechtigden die op één adres staan ingeschreven met een andere AOW-gerechtigde. Sinds eind 1994 is de SVB voor het gehele AOW en AWW bestand aangesloten op de gemeentelijke basisadministratie (GBA); hierdoor kan nu ook onderzocht worden of een ongehuwde AOW-gerechtigde samenwoont met een persoon, die niet in het bestand van de SVB voorkomt. Daarnaast wordt bij iedere aanvraag voor een ongehuwden AOW-pensioen nu direct bij de GBA nagegaan of nog iemand op het opgegeven adres staat ingeschreven. Tot slot overweegt de SVB een pilot onderzoek in te stellen naar AOW-gerechtigden die hun samenwoonsituatie geheim houden (zwarte fraude). Hierbij gaat het om AOW-gerechtigden die volgens de GBA op afzonderlijke adressen wonen, maar waarbij feitelijke sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding. De omvang van deze fraude is thans niet in te schatten. De verwachting is dat van het onderzoek in ieder geval preventieve werking zal uitgaan.
Naast de verificatie van inkomensgegevens van de jongere partner waarvoor de AOW-gerechtigde toeslag ontvangt, zullen ook in het kader van de AKW de inkomensgegevens nader onderzocht worden. Op korte termijn zal een onderzoek plaatsvinden naar de bijverdiensten (zowel witte als zwarte fraude) van studerende kinderen van 17 jaar.
In de beantwoording op de vragen van leden van de VVD-fractie is ingegaan op de aanscherping van de procedure met betrekking tot levensbewijzen en de legalisatie van buitenlandse brondocumenten. Deze maatregelen zijn onderdeel van het internationale handhavingsbeleid dat de SVB heeft opgesteld. De verschillende activiteiten zijn afgestemd op de concrete mogelijkheden tot verificatie en controle van het betreffende land en het aantal daar verblijvende gerechtigden (en het daarmee gepaard gaande financiële risico). Zo zijn met verbindingsorganen in een aantal verdragslanden (o.a. België, Canada, Nieuw Zeeland) afspraken gemaakt over de verificatie van de inkomenssituatie en de leefvorm van een aantal AOW-gerechtigden. Voor Turkije en Marokko zijn lokale krachten aangetrokken om controlewerkzaamheden te verrichten. Deze activiteiten hebben betrekking op zowel de AOW als de AKW. Daarnaast wordt aparte aandacht besteed aan de handhavingsrisico's in de landen waarmee Nederland geen verdrag heeft. Als voorbeeld hiervan noemen wij het onderzoek dat in Pakistan wordt verricht naar het recht op kinderbijslag voor aldaar wonende kinderen.
Samenvattend kan worden vastgesteld dat een aantal maatregelen al integraal deel uitmaken van de uitvoering. Daarnaast lopen er een aantal onderzoeken die thans nog betrekking hebben op een beperkte groep uitkeringsgerechtigden, maar die afhankelijk van de resultaten uitgebreid zullen worden. Tot slot staan er de komende tijd nog nieuwe activiteiten op stapel. Wij gaan ervan uit dat op deze wijze de handhavingsrisico's de komende jaren tot een minimum beperkt kunnen worden.
In antwoord op de vraag van deze leden of het verzwijgen van het overlijden van in het buitenland wonende AOW-gerechtigden een veel voorkomende vorm van fraude is merken wij op dat nadere gegevens over de mate waarin dit voorkomt niet voorhanden zijn. Bij de in het verleden door de SVB gevolgde procedure was de kans op fraude echter zeer wel aanwezig, zoals hiervoor in antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie is aangegeven. Door de maatregelen die de SVB heeft genomen om de procedure met de levensbewijzen te verbeteren zijn de handhavingsrisico's tot het minimum beperkt.
De leden van de fractie van GroenLinks willen graag horen aan welke maatregelen op het terrein van fraudebestrijding de regering denkt om de geplande besparing van 115 miljoen te bereiken, afgezien van de maatregelen die in de toelichting worden genoemd.
Voor de beantwoording van deze vraag verwijzen wij naar hetgeen vermeld is bij de vragen van de leden van de fractie van de PvdA.
De leden van de fractie van de GPV vragen of de besparing van 115 miljoen moet worden opgevat als een netto bedrag of dat van dit bedrag nog de uitvoeringskosten van de SVB moeten worden afgetrokken.
Bij de vaststelling van dit bedrag is rekening gehouden met de uitvoeringskosten die gemaakt moeten worden om de maatregelen uit te voeren.
De leden van de fractie van de SP vragen of een nauwkeuriger zicht bestaat op de omvang van de veronderstelde fraude. In antwoord hierop merken wij op dat fraude in verschillende vormen voorkomt (verzwijgen samenwonen, niet opgeven van inkomen etc.). Alleen al om die reden kan geen eenduidige schatting van de omvang worden gegeven. Verder is een schatting, met name waar het gaat om zwarte fraude, altijd moeilijk te geven. Het gaat hierbij immers om informatie die niet op enige wijze geregistreerd is en die door de gerechtigde bewust wordt achtergehouden.
In de memorie van toelichting is gerefereerd aan de 300 mln. die in het regeerakkoord beschikbaar is gesteld voor verlenging van de tweede schijf voor de loonheffing. Vervolgens is opgemerkt dat besloten is om van dit bedrag 75 mln. te bestemmen voor lastenverlichting waaronder een verhoging van de fiscale ouderenaftrek, één en ander uiteraard binnen de in het regeerakkoord geformuleerde inkomenspolitieke randvoorwaarden.
Door de leden van de fractie van de PvdA is gevraagd om aan te geven hoe groot de verhoging van de fiscale ouderenaftrek zal bedragen, wat dit voor individuele AOW-gerechtigden zal betekenen en in welk jaar deze verhoging zal ingaan.
Bij de besluitvorming over het inkomensbeeld voor 1996 is gebleken dat mede als gevolg van de volledige koppeling en de voorgenomen forse verhoging van de belastingvrije voet in 1996 naar verwachting koopkrachtbehoud resulteert voor zowel beneden als boven 65-jarige uitkeringsgerechtigden op minimumniveau. Voor AOW-gerechtigden met een aanvullend pensioen is er zelfs sprake van een (bescheiden) koopkrachtverbetering. Er was derhalve geen reden om daarenboven in 1996 het bedrag van 75 mln. in te zetten voor een extra verhoging van de ouderenaftrek. Hierbij zij overigens opgemerkt dat de verhoging van de ouderenaftrek als compensatie voor de invoering van een kleinverbruikersheffing op energie in 1996 uiteraard wèl is gehandhaafd in de kabinetsvoorstellen.
Het afschaffen van de toeslag met ingang van 2015
Het met ingang van 1 januari 2015 afschaffen van de toeslagen voor nieuwe rechthebbenden heeft de goedkeuring van de fracties van D66, PvdA en VVD. Wel worden door hen en de fracties van GPV en RPF nog aanvullende vragen gesteld. De fracties van CDA en SP daarentegen gaven te kennen grote bezwaren te hebben deze maatregel.
Ik zal hierna trachten de doelstelling van dit voornemen nader te beargumenteren en de diverse vragen te beantwoorden.
Het kabinet constateert dat de huidige maatschappij wordt gekenmerkt door een voortschrijdende individualisering. Deze tendens heeft op dit moment ten dele maar zeker niet ten volle geleid tot aanpassingen binnen het stelsel van sociale zekerheid. Bij de aanpassingen kan o.a. worden gedacht aan de verzelfstandiging van de premieheffing, het zelfstandige recht op een AOW-uitkering en een samenvoeging van de Werkloosheidswet en de Wet Werkloosheidsvoorziening waarbij de voorwaarden voor mannen en vrouwen zijn gelijkgetrokken. Één van de nog niet aangepaste onderdelen van het sociale zekerheidsstelsel betreft de AOW-toeslag ten behoeve van de jongere partner. De toeslag is gewenst in een maatschappij waarin de jongere partner, veelal de vrouw, niet over een eigen inkomen beschikt en dus financieel afhankelijk is van de oudere partner, veelal de man. Het is niet aannemelijk dat bij de thans reeds lang gesignaleerde tendens, waarbij het steeds vaker voorkomt dat beide partners over een eigen inkomen beschikken, een dergelijke toeslag in 2015 in dezelfde mate wenselijk zal zijn als nu nog het geval is. Het nu reeds vastleggen van deze maatregel is met name bedoeld om, daar waar mensen ook thans kiezen voor een verdeling waarbij de ene partner zich belast met betaalde arbeid en de andere partner kiest voor uitsluitend (onbetaalde )zorgarbeid, de mogelijkheid hebben om zelf tijdig een voorziening te treffen waardoor ongewenste financiële effecten kunnen worden voorkomen.
Zoals reeds gemeld in de memorie van toelichting is de periode van 20 jaar, zo is uit informatie van verzekeraars gebleken, ruim voldoende om deze particuliere voorziening betaalbaar te doen zijn.
In reactie op opmerkingen van zowel de fractie van D66 als van de VVD wil ik daar aan toevoegen dat niet de bedoeling is om de uitkeringsniveau's voor 65-jarigen te wijzigen. Het gaat thans uitsluitend om het laten vervallen van een toeslag voor een niet-65-jarige.
Ik wil hier voor het overige nog aan toevoegen dat met deze maatregel zowel de AOW als de voorgestelde Anw ten aanzien van de verantwoordelijkheidsverdeling tussen burgers en overheid op één lijn zijn gebracht. In beide wetten wordt immers uitgegaan van de economische zelfstandigheid van diegenen die geboren zijn na 1 januari 1950. Voor beide wetten geldt dat de minimumbescherming, voor situaties waarin geen sprake is van economische zelfstandigheid, niet in de betreffende wet is geregeld maar in uiterste instantie via het vangnet van de Abw kan worden geëffectueerd.
De fractie van de SGP vroeg zich af of deze maatregel wel handhaafbaar zou zijn, nu juist de gebrekkige handhaafbaarheid voor het kabinet één van de argumenten was om af te zien van het voornemen om toeslag afhankelijk te maken van het inkomen van de AOW-gerechtigde. Het gaat hierbij echter om twee verschillende maatregelen. In het oorspronkelijke voorstel bleef de toeslag gehandhaafd maar werd deze geheel inkomensafhankelijk. Wanneer om uitstel van de ingangsdatum van het pensioen zou worden gevraagd bij het pensioenfonds tot het moment waarop de jongste partner eveneens de leeftijd van 65 zou bereiken, zou dit tot consequentie hebben dat door middel van AOW-gelden het ontstane gat zou worden opgevuld.
In het huidige voorstel komt de toeslag met ingang van 2015 geheel te vervallen. Om het inkomen, indien nodig, tot het minimum aan te vullen zal dus een beroep op de Abw moeten worden gedaan, waarbij dan de volledige inkomens- én vermogenstoets van toepassing is. Het is de vraag of een dergelijke optie voor 65-plussers, die relatief vaak beschikken over een vermogen, dat het vrij te laten vermogen in het kader van de Abw te boven gaat, zodanig aantrekkelijk is dat zij hiervoor om uitstel van het aanvullende pensioen zullen vragen.
Het kabinet acht het op dit moment niet opportuun, dit in antwoord op de vraag van de fractie van de PvdA, om een raming te maken van de mogelijke weglek naar de Abw. De voortschrijdende individualisering alsmede het toenemende belang van de aanvullende pensioenen maken het bijzonder moeilijk om daarvoor thans goed onderbouwde becijferingen te maken.
Door de PvdA-fractie wordt gevraagd hoe het kabinet aankijkt tegen de gevolgen voor de hoogte van de franchise in de aanvullende pensioenen. Naar de mening van het kabinet wordt de problematiek van de franchise in de aanvullende pensioen niet veroorzaakt door de thans voorgestelde maatregel maar is veeleer het gevolg van enerzijds de verzelfstandiging van de AOW-rechten, die in 1987 heeft plaatsgevonden, en anderzijds de voortschrijdende individualisering. Reeds in de in 1991 verschenen nota Aanvullende pensioenen (kamerstukken II, 1990/1991, 22 167, nr. 1) is door mijn ambtsvoorganger aandacht gevraagd voor de problematiek rond de franchise en zijn mogelijke oplossingen aangedragen.
De invulling van de franchise die, blijkens de aangehaalde brief van de FNV, voor ca. 50% van alle werknemers nu nog op het niveau zit van twee maal de AOW-uitkering voor gehuwden, leidt op dit moment voor alleenverdieners, tweeverdieners en alleenstaanden ook tot verschillende uitkomsten. Het is daarbij de vraag welke uitkomst ofwel welke franchise als gewenst moet worden beschouwd. Het kabinet acht het een zaak van werkgevers en werknemers om, als eerst verantwoordelijken voor het stelsel van aanvullende pensioenen, ten aanzien van de franchise een keuze te bepalen. In de reeds genoemde pensioennota heeft het kabinet geconstateerd dat er redenen zijn om te kiezen voor een beleidsmatige franchise die los staat van de AOW.
Bezinning stelsel sociale zekerheid
Door enkele fracties zijn opmerkingen gemaakt over de relatie tussen dit wetsvoorstel en de door het kabinet toegezegde notitie over de vereisten waaraan ons sociaal stelsel op de langere termijn zal moeten voldoen. Daarbij zal onder meer aandacht worden geschonken aan de samenhang tussen individualisering en (nieuwe) solidariteit en de vraag hoe het draagvlak voor de financiering van de AOW in de toekomst kan worden versterkt.
In het regeerakkoord is opgenomen dat de werkzaamheden ten behoeve van deze notitie ten tijde van de begrotingsvoorbereiding 1997 zullen zijn afgerond. Het kabinet gaat er vanuit dat deze planning ook daadwerkelijk zal worden gerealiseerd.
Het kabinet ziet geen spanning tussen dit wetsvoorstel en de toezegging met betrekking tot de notitie over het sociale stelsel.
Schrappen uitzonderingspositie bloedverwanten in de tweede graad
Verschillende fracties vragen naar het verschil tussen de cijfers van de SVB en de SZW-raming.
De SVB-cijfers zijn gebaseerd op een onderzoek in het eigen adressenbestand van de SVB. Daarin is gekeken wie er met dezelfde achternaam op één adres woont. Vrouwen zijn in dit bestand onder hun meisjesnaam geregistreerd. Op grond van dit onderzoek komt de SVB tot een aantal van 18 000 samenwonenden broers en zussen die beiden ouder zijn dan 65 jaar.
De SVB kan niet in het eigen bestand zien of een AOW-er samenwoont met een broer of zus die jonger is dan 65. Hiervoor heeft de SVB een schatting gemaakt op basis van de aanname dat het aantal jongere partners relatief even groot is als bij echtparen. Op basis van deze aanname schat de SVB het aantal AOW-ers dat samenwoont met een broer of zus die jonger is dan 65 jaar op 3500. In totaal komt de SVB dus op een aantal van 21 500 samenwonende broers en zussen met een AOW-uitkering.
In het SVB-onderzoek zijn AOW-ers die samenwonen met een kleinkind buiten beschouwing gelaten. Ook zijn samenwonende broers en zussen waar nog een derde persoon bij woont buiten beschouwing gelaten.
De SZW-cijfers zijn gebaseerd op het toen meest recente Woningbehoefteonderzoek (WBO) van het CBS over 1989/90. Daaruit kan worden afgeleid dat in 1989/90 36 000 AOW-ers samenwoonden met een bloedverwant in de tweede graad. Vergelijking met een eerder WBO wees erop dat dit aantal afnam. Op basis van die informatie is in het wetsvoorstel uitgegaan van een aantal van 29 000 AOW-ers die in 1998 samenwonen met een bloedverwant in de tweede graad. Inmiddels is het WBO over 1993/1994 beschikbaar. Op dit bestand heeft het CBS een aantal analyses gepleegd. Op basis daarvan komt het CBS tot zeer uiteenlopende schattingen. Dit komt doordat het WBO slechts een beperkt aantal huishoudens bevat, waardoor een kleine wijziging in de definitie van de doelgroep grote verschillen in landelijke aantallen op kan leveren. Een precieze definitie van de doelgroep in het WBO is niet mogelijk omdat uit de gegevens van het WBO niet valt op te maken wie als samenwonend in de zin van de wet moet worden beschouwd. Dit probleem speelt vooral bij meerpersoonshuishoudens, waarvan een deel wel en een deel niet tot de doelgroep behoort. Wanneer bijvoorbeeld een echtpaar samenwoont met een broer of zus van een van de partners behoort deze broer of zus niet tot de doelgroep. Wanneer echter twee broers samenwonen met de moeder van de broers behoren deze broers wel tot de doelgroep.
De SVB heeft in het eigen adressenbestand uitsluitend gekeken naar AOW-ers die met zijn tweeën op één adres wonen. De SVB-raming moet derhalve worden opgehoogd met een deel van de personen die in een driepersoonshuishouden leven. Ook moet er nog bij worden opgeteld de AOW-ers die samenwonen met een kleinkind. Hier zijn slechts zeer globale ramingen te maken. Op grond van het WBO 1993/94 kunnen deze categorieën worden geschat op 5 000 à 10 000 personen.
Geconcludeerd kan worden dat de omvang van de doelgroep niet nauwkeurig te meten is. De beschikbare informatie geeft echter geen aanleiding de SZW-raming te herzien.
De leden van de fractie van D66 vragen wat de kosten van een ruimere overgangsperiode. Wanneer de uitkering per 1 januari 1997 elk half jaar met 2,5%-punt wordt verlaagd, in plaats van met 5%, dan bedragen de meerkosten in 1998 60 miljoen gulden.
De leden van de PvdA-fractie vragen naar de financiële effecten wanneer de maatregel alleen voor nieuwe gevallen in werking zou treden. De besparingsopbrengst bedraagt in 1998 dan nog maar 10 miljoen gulden. Dit betekent een besparingsverlies in 1998 van 120 miljoen gulden.
De leden van de fractie van D66 vragen naar de financiële effecten van het toepassen van overgangsrecht van eerdere wetswijzigingen in de AOW op de bloedverwanten in de tweede graad.
Toepassen van het overgangsrecht ten aanzien van de wijziging van 1-1-1987 kost in 1998 ca. 30 miljoen gulden. Op basis van dat overgangsrecht behouden degenen die voor die datum al samenwoonden hun 70%-uitkering.
De andere twee maatregelen betreffen uitsluitend AOW-ers met een jongere partner.
De kosten van het toepassen van het overgangsrecht ten aanzien van de wijziging van 1 april 1988 zijn verwaarloosbaar. Dit overgangsrecht kan immers alleen van toepassing zijn op AOW-ers die al per 1 april 1988 samenwoonden met een jongere bloedverwant in de tweede graad, terwijl diezelfde jongere bloedverwant per 1 januari 1996 nog steeds jonger moet zijn dan 65.
De kosten van het toepassen van het overgangsrecht ten aanzien van de wijziging van 1 februari 1994 bedragen minder dan 5 miljoen. Ook hier gaat het om AOW-ers die op dat moment een jongere partner hadden terwijl de jongere partner per 1-1-1996 nog steeds jonger is dan 65.
Inkomen bloedverwanten in de tweede graad
De leden van de PvdA-fractie vragen alsnog om informatie over de inkomenspositie van bloedverwanten in de tweede graad. De leden van de PvdA-fractie vragen ook of het gaat om zeer oude ouderen. De SVB heeft geen informatie over het inkomen van deze groep. Ook informatie over de leeftijd kan de SVB niet leveren. Het WBO van het CBS is, gezien de problemen met het definiëren van de doelgroep en de grootte van de steekproef, ook niet geschikt om deze informatie te leveren.
De leden van de fractie van D66 vragen naar de financiële effecten van een beperking van de overlijdensuitkering tot één maand. Beperking van de overlijdensuitkering tot precies één maand levert in de AOW vanaf het moment van invoering een additionele besparing op ten opzichte van het wetsvoorstel van 30 miljoen gulden per jaar. In de AAW/WAO en de ZW levert dit een additionele besparing van 40 miljoen gulden op.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24258-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.