24 258
Wijziging van de Algemene Ouderdomswet en enkele andere wetten

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 12 oktober 1995

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

INHOUDSOPGAVE

Blz.

I Algemeen 1

1. Inleiding 1

2. Aanpassing partnerbegrip 3

3. Overgangsregeling 9

4. Aanpassing overlijdensuitkeringen 11

5. Intensivering fraudebestrijding 13

6. Visie op de AOW 13

7. Financiële effecten 14

I ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij hebben met instemming waargenomen dat de voorgenomen maatregelen met betrekking tot de toeslag voor de jongere partner, mede onder druk van hun aarzeling die in het algemeen overleg van 15 maart jl. is uitgesproken, en de protesten uit de samenleving, niet zijn doorgezet. Toch bevreemdt het deze leden dat het verstrekkende voorstel om vanaf het jaar 2015 deze toeslag geheel te laten vervallen op een dergelijk summiere wijze in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting (MvT) wordt vermeld. Hoewel de vroegtijdige aankondiging positief wordt bezien, zijn er toch enkele vragen over deze maatregel gerezen.

Met een aanpassing van het partnerbegrip in de AOW wenst de regering aan te sluiten bij het grootste deel van de overige sociale zekerheidswetten waarin ongehuwd samenwonenden, die duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren, mede als gehuwden worden aangemerkt, aldus de leden van de CDA-fractie. De regering spreekt uit «te hechten aan een eensluidende partnerdefinitie binnen het gehele sociale zekerheidsstelsel». Tevens schrijft de regering dat «bij tweepersoonsrelaties sprake is van een gelijke behandeling op alle onderdelen van het sociale zekerheidsstelsel (blz. 4)».

Deze leden verbazen zich over deze uitspraken, gezien het standpunt van de regering inzake de gelijkstelling tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden in de ANW. Immers, daar kiest de regering bewust voor het aanbrengen van een onderscheid tussen deze twee groepen. De regering is niet consequent in de partnerdefinitie en kan daarom het argument van uniforme definiëring hier niet gebruiken, zo vinden de leden van de CDA-fractie. Zij constateren dat er geen inhoudelijk argument voor deze maatregel overblijft, behalve het bezuinigingsargument. Ook de SVB meent dat beide besluiten op gespannen voet met elkaar staan.

De leden van de VVD-fractie nemen met interesse kennis van het onderhavige wetsvoorstel. Zij wensen nogmaals te benadrukken verheugd te zijn dat het oorspronkelijke voornemen van de baan is om de AOW-toeslag verder inkomensafhankelijk te maken door een extra toets op het inkomen van de AOW'er zelf te introduceren.

De alternatieve voorstellen die hun neerslag in het onderhavige wetsvoorstel hebben gekregen zijn voor de leden van de VVD-fractie in beginsel aanvaardbaar. Zij hebben daar reeds melding van gemaakt in het algemeen overleg van 15 maart 1995. Niettemin bestaat bij hen de behoefte om bij een aantal onderdelen enkele vragen te stellen.

In principe vinden de leden van de D66-fractie het terecht om bloedverwanten in de tweede graad niet anders te behandelen dan samenwonenden. De gelijkstelling tussen bloedverwanten in de tweede graad en samenwonenden staat evenwel haaks op de door de leden van de D66-fractie gewenste individualisering van het sociale zekerheidsstelsel. Gezien deze voorkeur vragen zij de regering inzicht te geven in het standpunt inzake de verhouding van dit voorstel tot mogelijke verdere individualisering van het stelsel van sociale zekerheid. Deze leden willen bij de voorgestelde maatregelen enkele opmerkingen en vragen plaatsen. Zij hebben verder met belangstelling kennis genomen van het voorstel tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet en enkele andere wetten.

Het heeft de leden van de GroenLinks-fractie verheugd dat de regering het voornemen heeft laten vallen om de AOW-toeslag ten behoeve van de jongere partner afhankelijk te stellen van de inkomsten van de AOW-gerechtigde. In plaats daarvan lanceert de regering bij dit wetsvoorstel een drietal alternatieve bezuinigingsvoorstellen.

In de eerste plaats willen deze leden kwijt dat zij weinig begrip kunnen opbrengen voor een beleid waarbij bij herhaling incidentele aanvallen op de oudedagsvoorziening worden toegepast. De ene keer wordt de verhouding tussen AOW en toeslag aangepast, de volgende keer worden samenwonende broers en zusters de dupe gemaakt van de wens om de kosten van de AOW te beperken, een volgende keer wordt de toeslag voor de jongere partner in het algemeen ter discussie gesteld. Daarnaast dreigt bovendien nog de reikwijdte van aanvullende pensioenregelingen beperkt te worden. Ten slotte wordt, doordat de koppeling vaker niet dan wel wordt toegepast, de AOW als basisvoorziening sluipenderwijs uitgekleed. Intussen laat de regering bij monde van haar staatssecretaris weten dat er in de volgende eeuw geen problemen zullen optreden met betrekking tot de betaalbaarheid van de AOW, ondanks het feit dat de kring van AOW-gerechtigden bijna zal verdubbelen. Hier is toch sprake van een flinke discrepantie tussen de nu actuele wijzigingen en de suggestie dat er op lange termijn geen forse wijzigingen in de financiering van de AOW of in de uitkeringsvoorwaarden nodig zal zijn. In dit verband merken de leden van de GroenLinks-fractie op dat zij met belangstelling uitkijken naar de verkenning die de regering in de Sociale Nota 1996 heeft aangekondigd over de toekomst van de AOW.

De leden van de RPF-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Het voorstel is een rechtstreeks gevolg van het afzien van de in het regeerakkoord aangekondigde toetsing van de AOW-toeslag ten behoeve van een jongere partner. Deze leden hebben met instemming kennis genomen van het afzien van de toetsing van de AOW-toeslag. De argumentatie die de regering in dit kader hanteert, bevreemdt deze leden enigszins. Zij kunnen zich nauwelijks voorstellen dat wordt afgezien van een aangekondigde maatregel omdat die verkeerd wordt geïnterpreteerd. Als de regering ervan overtuigd is dat de toetsing is te rechtvaardigen, zou het daaraan toch kunnen vasthouden en de uitdaging aangaan om dit aan alle betrokkenen duidelijk te maken. Nu de regering voorstelt om in 2015 alsnog tot die toetsing over te gaan, merken de leden van de RPF-fractie ten aanzien van het tweede argument van de regering (de gebrekkige handhaving) op dat dit in 2015 evenzeer zal gelden. Deze leden hebben moeite met de alternatieve maatregelen die in het voorliggende wetsvoorstel worden gepresenteerd. Zij betreuren het dat de voorstellen vooral voortkomen uit een taakstellende bezuiniging.

De leden van de SGP-fractie hebben kennis genomen van het wetsvoorstel waarin samenwonende bloedverwanten in de tweede graad gelijk gesteld worden met gehuwden en andere samenwonenden, en waarin de overlijdensuitkeringen worden verkort. Zij stellen van vast dat dit voor bepaalde huishoudens relatief zeer grote inkomensgevolgen kan hebben. Zij hebben bij dit wetsvoorstel een aantal vragen.

De leden van de GPV-fractie hebben ernstige bezwaren tegen de voorgestelde wijziging van de Algemene Ouderdomswet. Centraal in hun bezwaren staat dat het voorstel zoals het nu voorligt, en met de in de toelichting gereleveerde voorgeschiedenis, het karakter heeft gekregen van willekeur.

De leden van de SP-fractie hebben kennis genomen van het wetsvoorstel tot wijziging van de AOW. Zij stellen vast dat dit wetsvoorstel in essentie niet verschilt van de voornemens die de regering in eerdere instantie aan de Tweede Kamer voorlegde, en welke werden besproken tijdens het algemeen overleg van 15 maart 1995. Zij herhalen daarom dat zij de voorgestelde maatregelen zien als de zoveelste aanslag op de sociale zekerheid, waarbij het er deze keer op lijkt dat de beoogde bezuiniging op een willekeurige manier is gezocht bij de samenwonende broers en/of zussen. Zij betreuren dit wetsvoorstel, vooral omdat het in wezen de kenmerken vertoont van een pure bezuinigingsmaatregel.

2. Aanpassing partnerbegrip

De gelijkstelling van samenwonende bloedverwanten in de tweede graad aan andere samenwonenden kunnen de leden van de PvdA-fractie in principe goedkeuren. Het delen van kosten voor levensonderhoud is niet afhankelijk van de relatie tussen twee mensen die eenzelfde woning bewonen. De gelijkstelling voor wat betreft de toeslag voor de jongere partner, de overlijdensuitkering in de AOW en in de andere genoemde wetten verheugt deze leden, hoewel gezegd moet worden dat deze aanpassing natuurlijk niet meer dan vanzelfsprekend is. Dit geldt ook voor de mogelijkheid tot vrijwillige verzekering van de partner.

Voor de huidige AOW-gerechtigden betekent dit echter wel een forse inkomensachteruitgang. De leden van de PvdA-fractie vermoeden dat juist deze groep mensen een laag of geen aanvullend pensioen heeft opgebouwd. Zij verzoeken daarom de regering alsnog informatie te verstrekken over de inkomenspositie van samenwonende bloedverwanten in de tweede graad. Is het overigens zo dat deze groep vooral bestaat uit zeer oude ouderen, zoals het CBS heeft gemeld?

Kan de regering aangeven wat de gevolgen zijn voor de bezuinigingstaakstelling wanneer de genoemde maatregel slechts voor «nieuwe» gevallen in werking zou treden?

De leden van de PvdA-, en SGP-fractie vragen hoe de regering het verschil verklaart tussen de aantallen samenwonende bloedverwanten in tweede graad die in de memorie van toelichting worden genoemd en die in het «Advies Gelijkstelling bloedverwanten in de tweede graad en wijziging systematiek overlijdensuitkering» van de Sociale Verzekeringsbank?

Heeft de regering kennis genomen van de informatie van het Centraal Bureau voor de Statistiek over de verdergaande afname van het aantal samenwonende bloedverwanten in de tweede graad? Heeft deze afname gevolgen voor het bedrag dat deze maatregel structureel oplevert?

De leden van de PvdA-fractie kunnen instemmen met de argumentatie van de regering inzake het niet gelijkstellen van bloedverwanten in de eerste graad aan andere samenwonenden. Ook hebben deze leden begrip voor de redenen waarom de regering meerpersoonsrelaties buiten deze maatregel wenst te houden. Met name de nadelen die kleven aan de doorwerking in bijvoorbeeld de Toeslagenwet zijn groot, zo begrijpen deze leden. Toch is het financiële voordeel voor met name omvangrijke meerpersoonsrelaties naar de mening van deze leden te fors.

De aanpassing van deze definitie in de AOW heeft voor samenwonende bloedverwanten in de tweede graad (broers en zussen) tot gevolg dat wanneer beiden de 65-jarige leeftijd bereiken, niet tweemaal een alleenstaandenuitkering wordt verstrekt (van tweemaal 70%), maar een uitkering van tweemaal 50% conform gehuwden die beiden de 65-jarige leeftijd bereiken, aldus de leden van de CDA-fractie. Op de vraag van deze leden tijdens het algemeen overleg op 15 maart jl., of logischerwijs, nu bloedverwanten als partners worden beschouwd, ook recht hebben op een toeslag (als aan de voorwaarden daarvoor is voldaan) antwoordt de regering nu bevestigend. Dit geldt ook voor aanspraken op de Toeslagenwet, de Ziektewet (ZFW), de WAO en de AAW (als aan de daarbij behorende voorwaarden is voldaan). Echter, pensioen voor nabestaanden in de tweede graad bestaan niet; wél voor mensen met een samenlevingscontract.

De regering stelt voor de uitzonderingspositie van samenwonende bloedverwanten in de tweede graad als het gaat om het partnerbegrip in de AOW en overige sociale zekerheidswetten te schrappen. Hiermee wordt aangesloten bij de reeds bestaande situatie voor overige ongehuwd samenwonenden, aldus de leden van de VVD-fractie. Het gevolg van dit voorstel is dat samenwonende bloedverwanten in de tweede graad boven de 65 jaar in het vervolg niet langer ieder 70% AOW (dus 140% tezamen) ontvangen maar ieder 50% (dus 100% tezamen), net zoals overige ongehuwd samenwonenden. Deze leden vinden dit reëel, zij delen de mening van de regering dat een objectieve rechtvaardigingsgrond voor een aparte positie voor bloedverwanten in de tweede graad resulterend in een hoger totaal AOW van 40% niet voorhanden is. Zowel als het gaat om draagkracht als behoeften, verkeert deze groep inderdaad niet in een andere positie dan andere ongehuwd samenwonenden.

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de overwegingen van de regering om wel een uitzonderingspositie te handhaven in het geval van bloedverwantschap in de eerste graad. Toch zijn zij op grond van de criteria draagkracht en behoefte van mening dat het inderdaad ook te rechtvaardigen zou zijn om voor deze categorie geen uitzonderingspositie te houden. Ook de regering wijst daarop. Zij vinden de argumenten van de regering om de uitzonderingspositie van bloedverwantschap in de eerste graad te handhaven plausibel, («een minder voor de hand liggende gelijkwaardigheid en de ingrijpendheid die het gevolg van het opheffen van de uitzonderingspositie in andere wetten zou zijn»), maar niet geheel overtuigend. Hoewel ook deze leden hechten aan een in beginsel eensluidende partnerdefinitie binnen het hele stelsel van sociale zekerheid, vragen zij zich vooralsnog af waarom in het onderhavige geval ten aanzien van de AOW niet eenzijdig tot beëindiging van die uitzonderingspositie zou kunnen worden besloten. Zij tekenen daarbij aan dat zij het argument van gelijkwaardigheid zoals door de regering verwoord, niet zo sterk vinden. Deze leden verzoeken de regering dan ook hier meer uitgebreid op in te gaan. Hetzelfde geldt overigens voor de keuze van de regering om meerpersoonshuishoudens niet bij de nieuwe invulling van het partnerbegrip te betrekken. Is het zo onredelijk, zo vragen deze leden zich af, om bij meerpersoonshuishoudens ook het draagkracht- en behoefteprincipe meer tot zijn recht te laten komen.

In dat kader, maar ook in het algemeen, zouden de leden van de VVD-fractie van de regering een meer uitgebreide beschouwing willen zien over schaalvoordelen die samenwonenden hebben. Schaalvoordelen die zich naar de mening van deze leden nog nadrukkelijker manifesteren bij meerpersoonshuishoudens. Het komt op deze leden niet geheel consequent over om schaalvoordelen bij bloedverwanten in de tweede graad wel mede reden te laten zijn tot opheffing van de uitzonderingssituaties en niet bij meerpersoonshuishoudens. Zeker nu bij laatstgenoemde categorie de schaalvoordelen alleen maar groter zullen zijn. Deze leden verzoeken de regering uitgebreid op deze vragen in te gaan en een en ander nader te motiveren.

Tevens verzoeken de leden van de VVD-fractie de regering in te gaan op het argument dat de uitzonderingspositie van bloedverwanten mede te maken hebben met de besparing van maatschappelijke kosten in die zin dat bijvoorbeeld samenwonende broers en zussen de verzorging van elkaar te hand nemen, hetgeen anders door bijvoorbeeld verzorgingstehuizen zou gebeuren. Ook hier is een meer uitgebreide reactie van de regering op zijn plaats.

Indien er sprake is van een commerciële relatie bij samenwonende bloedverwanten in de tweede graad zijn deze niet aan te merken als samenwonenden. De leden van de D66-fractie vragen de regering of dit tot gevolg zal hebben dat er moet worden getoetst aan het criterium van een gezamenlijke huishouding? Zo ja, hoe moet zo'n toetsing worden vormgegeven en wat zijn de verdere implicaties?

Ten opzichte van de consistentie met andere wettelijke regelingen hebben zij verder een aantal concrete vragen. Het niet gelijkstellen van samenwonende bloedverwanten in de tweede graad aan samenwonenden in de Ziekenfondswet (ZFW) en in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) leidt tot extra uitvoeringstechnische problemen, omdat het betalingssysteem hierop niet is ingesteld. Bestaat het voornemen om bloedverwanten in de tweede graad en samenwonenden in de ZFW en de AWBZ aan elkaar gelijk te stellen? Zo ja, is het dan mogelijk een overzicht te geven van de kosten die de aanpassing met zich brengt? Daarnaast zouden deze leden graag weten wat voor betrokkenen de financiële consequenties zijn indien bloedverwanten in de tweede graad ook in de ZFW en AWBZ gelijk worden gesteld aan samenwonenden, evenals wat de financiële consequenties zijn indien dit niet gebeurt.

Meerpersoonsrelaties blijven ook bij de voorgestelde wijziging van het partnerbegrip een uitzondering vormen. De leden van de D66-fractie vragen zich af of de mogelijkheden van gelijke behandeling van twee- en meerpersoonsrelaties uitputtend zijn onderzocht. Is het mogelijk om afhankelijk van de samenlevingsvorm een differentiatie in de toekenning van de toeslag toe te passen? In voorliggend voorstel blijven personen in een meerpersoonsrelatie als alleenstaanden behandeld. De financiële overgang van een meerpersoonsrelatie naar een tweepersoonsrelatie (bijvoorbeeld door het overlijden van een van de partners) is groot. Is de regering van oordeel dat er in dergelijke situaties een overgangsmaatregel op zijn plaats is?

Dit wetsvoorstel sluit weliswaar aan bij de gelijkstelling van bloedverwanten in de tweede graad met andere samenwonenden in bijvoorbeeld de nieuwe ABW, maar niettemin hebben de leden van de GroenLinks-fractie grote moeite met dit voorstel.

De regering stelt dat er voor de tot nu toe geldende uitzondering van bloedverwanten in de tweede graad geen objectieve rechtvaardigingsgronden zijn. Kennelijk waren dergelijke objectieve rechtvaardigingsgronden er voorheen wel. Het verschil in behoefte en draagkracht is indertijd als grond genoemd. Om die reden is bij de stelselherziening van 1986 via het amendement Kraaijeveld-Wouters/Linschoten in de sociale zekerheid verankerd dat bloedverwanten in de tweede graad niet als een economische eenheid worden aangemerkt. Waarom is dat verschil in behoefte en draagkracht bij bloedverwanten in de tweede vraag nu opeens niet meer actueel? Uit brieven van betrokkenen blijkt de leden van de GroenLinks-fractie dat er wel degelijk onderscheid is tussen de leefwijze en het uitgavenpatroon van samenwonende broers en zusters en de leefwijze van samenwonende partners. Voor samenwonende bloedverwanten geldt dat zij altijd gewend zijn geweest hun eigen inkomen te verdienen en te besteden, en bijvoorbeeld afzonderlijk op vakantie gaan. Veelal zijn zij op één adres gaan wonen in verband met zorgafhankelijkheid van één van beiden. Zelden echter hebben zij een keuze gemaakt voor onderlinge economische afhankelijkheid. Bovendien geldt voor gepensioneerden veelal nog dat hun broer of zuster niet als partner kon worden aangemerkt in het kader van de aanvullende pensioenregeling. Deze leden menen dat de regering onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de objectieve rechtvaardigingsgronden die in 1986 aanwezig geacht werden thans hun gelding zouden hebben verloren. Wat is er precies in de afgelopen jaren gewijzigd in de maatschappelijke opvattingen waardoor de nu voorgestelde uitbreiding van het partnerbegrip gelegitimeerd kan worden?

Waarom kiest de regering trouwens niet voor aansluiting bij de «zware registratie» die al zo lang aan de Tweede Kamer in het vooruitzicht wordt gesteld. Is het niet redelijk om aan bloedverwanten zelf de keuze te laten of zij aangemerkt willen worden als partners? Zeker omdat registratie als partner ook belangrijke voordelen voor ouderen heeft (toeslag voor jongere partner, overlijdensuitkering, partnerpensioen) zou de regering toch niet bang hoeven te zijn dat van die registratie door AOW-gerechtigde bloedverwanten helemaal geen gebruik wordt gemaakt. Graag zien deze leden ook een reactie van de regering op dit punt.

De leden van de GroenLinks-fractie vinden het vreemd dat drie samenwonende bloedverwanten, of twee bloedverwanten die met een derde persoon op een adres staan ingeschreven, kennelijk niet als een economische eenheid worden aangemerkt. De regering voert voor dit onderscheid louter financiële argumenten aan. Wel stelt zij nog te twijfelen aan de juridische haalbaarheid en houdbaarheid van een partnerdefinitie die ook meerpersoonshuishoudens omvat, maar waar die twijfel op is gebaseerd, expliciteert zij niet. Waar komt die twijfel precies vandaan? Zal het feit dat meerpersoonsrelaties niet in de partnerdefinitie worden betrokken de legitimiteit van de maatregel niet ondermijnen? Stel dat drie AOW-gerechtigde zusters een woning delen. Zij ontvangen dan drie maal 70% van het minimumloon, gedrieën tezamen 210%. Overlijdt één van de drie, dan ontvangen de overblijvende zusters ieder nog slechts 50%. Meent de regering dat dit een redelijke consequentie is?

De leden van de RPF-fractie zijn nog niet overtuigd van de wenselijkheid en van de principiële juistheid van het voorstel om bloedverwanten in de tweede graad niet langer uit te zonderen van het partnerbegrip in de sociale zekerheid. Zij wijzen erop dat broers en zussen in veel gevallen niet zelf hebben gekozen voor samenwonen, maar omdat één van beiden verzorging nodig heeft en de ander die taak op zich heeft genomen. Is geen gedragseffect te verwachten van deze maatregel? Zo is het denkbaar dat onder het regime van de voorgestelde regeling eerder wordt gekozen voor opname in een verzorgings- of verpleeghuis, juist om financiële redenen. Daarnaast zouden broers en zussen die een stimulans missen om samen te gaan wonen, apart kunnen gaan wonen, hetgeen wellicht gevolgen heeft voor het beroep op huursubsidie. Het is de leden van de RPF-fractie opgevallen dat aan dergelijke zaken wordt voorbijgegaan in de MvT. Is de verwachte besparing niet veel te optimistisch ingeschat?

De leden van de SGP-fractie stellen vast dat het onderhavige wetsvoorstel vorm geeft aan een eerder door deze regering gekozen bezuiningsdoelstelling betreffende de AOW. Deze leden constateren tevens dat een inhoudelijke argumentatie wordt gezocht om bloedverwanten in de tweede graad gelijk te stellen met gehuwden, nl. uniformiteit in de gehele sociale verzekeringswetgeving. Kan een overzicht worden gegeven van de andere sociale zekerheidswetten waarbij de AOW op dit punt min of meer uit de pas loopt?

Vervolgens is het volgens deze leden nog maar de vraag of er inderdaad geen objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat voor een aparte behandeling van bloedverwanten in de tweede graad in de AOW. Zij wijzen erop dat het hierbij vaak om huishoudens gaat waarbij kinderen nog altijd in het ouderlijk huis wonen, waarbij er van een bewuste en expliciete keuze voor de betreffende samenlevingsvorm vaak geen sprake geweest is, en waarbij de afzonderlijke individuen soms een geheel eigen leefwijze hebben. Daarbij is er op deze leeftijd niet zelden sprake van onderlinge hulpbehoevendheid, soms zodanig dat iemand niet eens meer zelfstandig kàn wonen zodra hij of zij de verzorging door broer of zus zou moeten ontberen. De leden van de SGP-fractie vragen of de regering ook rekening houdt met een toename van kosten in de sfeer van opnames in verzorgings- of verpleeghuizen, thuiszorg, woningaanpassing e.d.. Verder vragen deze leden of het niet zo is dat in andere wetten, zoals de ABW en de IHS, rekening wordt gehouden met de verzorgingsfaktor. Zij wijzen met name op het op de ABW gebaseerde Bijstandsbesluit Landelijke Normering, waarin is opgenomen dat een verzorgende inwonende niet op zijn/haar uitkering gekort hoeft te worden en op de in artikel 24 van de IHS opgenomen hardheidsclausule, op grond waarvan het inkomen van een inwonende persoon bij de berekening van de huursubsidie buiten beschouwing wordt gelaten. Deze leden vragen of het mogelijk is het verzorgingscriterium ook in het onderhavige wetsvoorstel in te passen.

De leden van de SGP-fractie stellen vast dat in de ZFW en AWBZ samenwonende bloedverwanten in de tweede graad niet worden gelijkgesteld met gehuwden. Volgens de SVB zou dit uitvoeringstechnische problemen geven. Deze leden vragen om een reactie van de regering.

Het gelijkstellen van bloedverwanten in de tweede graad met gehuwden en samenwonenden levert in één situatie voor betrokkenen ook voordeel op: een 65-plusser die samenwoont met broer of zus, zijnde 65-minner zonder inkomen, raakt zijn zelfstandigentoeslag van 20% kwijt, maar krijgt daarvoor in de plaats een partnertoeslag van 50%. De 20% die afgebouwd moet worden, wordt geleidelijk afgebouwd. De 50% toeslag komt er ineens bij. De leden van de SGP-fractie constateren dat mensen er in zo'n situatie dus per saldo op vooruit gaan (nl. 30% ML), terwijl de vooruitgang aanvankelijk zelfs 50% ML bedraagt. Zij vragen de regering of deze berekening klopt, en of de aanvankelijke vooruitgang van 50% ML ook zo bedoeld is.

Om toch zoveel mogelijk te realiseren van de in het regeerakkoord voorgenomen bezuinigingen op de AOW door middel van het afschaffen van de partnertoeslag wil de regering nu deze bezuinigingslast leggen op een willekeurige groep, namelijk de samenwonende broers en zusters, aldus de leden van de GPV-fractie. Het gaat daarbij om een groep oudere mensen die in alle eer en deugd met elkaar samenwonen en de zorg voor elkaar hebben aanvaard, en die nu de dupe dreigen te worden van de afgebrokkelde huwelijksmoraal in ons land die de wetgever heeft genoopt in een aantal gevallen ongehuwde samenwonende gelijk te gaan behandelen met gehuwden. Voor die in de fiscale en sociale regelingen opgenomen gelijke behandeling zijn goede argumenten aan te voeren, maar er is geen reden samenwonende familieleden ook te gaan behandelen als waren zij gehuwd of ongehuwd samenwonend. Waarom moet nu worden afgeweken van de door het vorig kabinet gekozen lijn bij de voorgestelde wijziging van de AWW om uit te gaan van de in 1986 gemaakte keuze en overigens te wachten op de resultaten van de studie van de commissie-Kortmann? Vergt een toepassing van het rechtszekerheidbeginsel niet dat slechts op goede gronden en met objectieve argumenten een wijziging van het partnerbegrip wordt geïntroduceerd? Of anders gezegd: hebben burgers er geen recht op ook voor een wat langere periode te weten waarop zij financieel mogen rekenen? Krijgt het vertrouwen in de overheid door deze plotsklapse en willekeurige wijziging niet opnieuw een knauw?

De leden van de GPV-fractie wijzen erop dat nog een ander element van willekeur in het wetsvoorstel schuilgaat. In veel gevallen zullen samenwonende bloedverwanten voor hun 65e jaar ieder meestal zelfstandig nog een inkomen uit arbeid dan wel uit een sociale verzekering hebben gehad, niet gebaseerd op het behoeftecriterium. Dat verdwijnt nu ineens bij het ingaan van de AOW-gerechtigde leeftijd en dus bij het verwerven van uitkeringsrechten op grond van een volksverzekering, die ten principale toch zoveel mogelijk moet worden gevrijwaard van behoefte- en draagkrachtelementen. Hoe is dit te rechtvaardigen?

Deze leden wijzen er vervolgens op dat oudere familieleden die samenwonen en elkaar verzorgen de samenleving ontlasten van een deel van de zorg, die noodzakelijk zou zijn indien deze mensen alleen zouden wonen. Zou dat gegeven ook niet in rekening moeten worden gebracht? Waarom wordt, zo vragen zij vervolgens, wordt in het wetsvoorstel in het geheel geen uitzondering gemaakt voor die samenwonende broers en zussen waarbij sprake is van verzorging? Is er geen maatschappelijk belang mee gemoeid om met deze verzorgingsfactor rekening te houden aangezien er anders grote maatschappelijke kosten zijn gemoeid met opname in een verzorgingsinstelling? Is er derhalve geen reden te regelen dat indien sprake is van een verzorgingssituatie de desbetreffende bloedverwanten hun AOW volledig kunnen behouden?

De leden van de GPV-fractie hebben met belangstelling de uitleg in de toelichting van de betekenis van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep uit 1991 gelezen. Deze Raad achtte geen grond aanwezig om het standpunt van de wetgever van destijds over het partnerbegrip niet voor redelijk en objectief gerechtvaardigd te houden. Had de Raad eventueel ook het recht gehad om, kennelijk in afwijking van de vigerende wettelijke bepalingen, tot een andere uitspraak te komen? Als dat zo is, en in de toelichting wordt die indruk gewekt, heeft de uitspraak van deze Raad dan geen verderstrekkende betekenis, namelijk dat ook is uitgesproken dat er een intrinsieke rechtvaardiging is om samenwonende bloedverwanten buiten genoemd partnerbegrip te houden? Zou de wetgever van nu bij deze rechtsvinding niet veel meer rekening moeten houden? Juist ook om de schijn van willekeur te vermijden?

De leden van de SP-fractie hebben zich – onder meer in het kader van de bespreking van de Algemene Nabestaandenwet (ANW) – op het standpunt gesteld dat zij in principe er voorstander van zijn dat ongehuwd samenwonenden gelijk worden gesteld aan gehuwd samenwonenden. In het onderhavige wetsvoorstel wordt de tot op heden in de AOW bestaande uitzondering op deze gelijkstelling – te weten samenwonende bloedverwanten van de tweede graad – ongedaan gemaakt.

De leden van de SP-fractie hebben tegen dat onderdeel van het wetsvoorstel grote bezwaren. Zij zijn van oordeel dat er een wezenlijk verschil is tussen samenwonende bloedverwanten in de tweede graad en samenwonende niet-bloedverwanten. Dat blijkt ook uit de talloze brieven die zij inmiddels hebben ontvangen juist van samenwonende broers en/of zussen.

De oorsprong van die relatie heeft te maken – in de meeste gevallen – met een historisch gegroeide situatie, te weten de verzorging van een zieke broer of zus, en het dientengevolge noodgedwongen bij elkaar blijven wonen. Deze relatie heeft – anders dan bij gehuwd of ongehuwd samenwonenden primair een verzorgend karakter. Het kan natuurlijk voorkomen dat samenwonende broers en/of zussen schaalvoordelen genieten ten gevolge van hun samenwoning, maar dat behoeft natuurlijk niet altijd zo te zijn. De vraag die dan rijst is of ook hier – zie de nieuwe ABW – de omgekeerde bewijslast gaat gelden, en men dus zal moeten aantonen dat men elkaar niet verzorgt, en een zelfstandig huishouden voert. Graag vernemen zij de visie van de regering.

De leden van de SP-fractie wijzen er verder op dat in de ABW en de IHS juist een uitzondering op de normsystematiek wordt gemaakt bij samenwoning met een verzorgingselement. Zij wijzen ook nog in dit verband op negatieve neveneffecten van wetsvoorstel op dit punt. Broers en/of zussen zullen minder gemakkelijk in de toekomst gaan samenwonen, of zullen zelfs – zo blijkt uit menige brief – zich nu al gedwongen zien uit elkaar te gaan. Dat heeft dan weer gevolgen voor de mantelzorg, de woningmarkt, de individuele huursubsidie, het energieverbruik etc. De vraag is of met dit soort effecten rekening is gehouden. Graag vernemen zij het oordeel van de regering.

3. Overgangsregeling

De overgangstermijn van drie jaar waarin het pensioen afgebouwd wordt tot 50% betekent dat mensen hun economische zelfstandigheid in stapjes verliezen, aldus de leden van de CDA-fractie. Een herverzekering is niet meer mogelijk en het is niet denkbeeldig dat door verhuizing en een grotere vraag naar zorg, zeker bij de groep «oudere ouderen», op andere terreinen meer kosten zullen ontstaan. Heeft de regering bij de berekeningen daar voldoende rekening mee gehouden?

De leden van de CDA-fractie verzoekt de regering te reageren op het advies van de SVB inzake de gelijkstelling van bloedverwanten in de tweede graad en de wijziging van de systematiek in de overlijdensuitkering. De SVB suggereert onder andere – ter voorkoming van rechtsongelijkheid – de overgangsbepalingen uit voorgaande jaren in acht te nemen. Houdt de regering rekening met de mogelijkheid dat de gewenste bezuinigingen niet worden gerealiseerd, indien de cijfers van de SVB de waarheid dichter benaderen dan de cijfers van het CBS?

Zou het niet logischer zijn geweest mensen met een AOW-uitkering van voor 1987 te ontzien, omdat ook de toenmalig samenwonenden hun uitkering van 70% behielden? De leden van de CDA-fractie zouden het onbegrijpelijk hebben gevonden wanneer ook samenwonende bloedverwanten in de eerste graad onder de partnerdefinitie zouden vallen. Zij constateren dat de regering hiervoor, terecht, geen inhoudelijke argumenten kan aandragen.

De leden van de VVD-fractie vinden het overigens terecht dat bestaande gevallen, d.w.z. bloedverwanten in de tweede graad die bij inwerkingtreding van de wet reeds ieder een 70%-uitkering ontvangen, niet direct met de nieuwe maatregel worden geconfronteerd. Zij kunnen dan ook instemmen met het door de regering voorgestelde overgangsrecht, waardoor bestaande gevallen vanaf 1 januari 1997 in vier halfjaarlijkse stappen naar de nieuwe situatie worden toegeleid.

De leden van de D66-fractie vinden de voorgestelde overgangsperiode van twee jaar voor bestaande gevallen (ieder halfjaar 5% per persoon) van alleenstaande AOW naar samenwonende AOW zeer krap. Rekening dient te worden gehouden met veel ouderen die niet meer in staat zijn om hun inkomenspositie aan te passen of zich financieel voor te bereiden op de snelle overgang. Dit geldt ook voor al die personen die binnenkort de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken. In dit verband leggen de leden van de D66-fractie de regering de vraag voor waarom er geen overgangsregeling van toepassing is voor samenwonende bloedverwanten in de tweede graad die binnenkort de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken? Aansluitend verzoeken zij de regering een overzicht te verstrekken van de financiële effecten die samenhangen met een ruimere overgangsperiode (van drie tot tien jaar).

Het is deze leden opgevallen dat ten aanzien van het schrappen van de uitzonderingsbepaling overgangsregelingen van eerdere AOW-wetswijzigingen niet expliciet zijn opgenomen. Zijn de overgangsregelingen in de AOW-wetswijzigingen van 1 januari 1987, 1 april 1988 en 1 februari 1994 ook van toepassing? Indien de overgangsregelingen van eerder AOW wetswijzigingen mede van toepassing zijn, dan willen de leden van de D66-fractie weten wat daarvan de effecten op de financiële resultaten zijn?

De leden van de GroenLinks-fractie zijn bepaald ongelukkig met de door de regering gekozen overgangsregeling. Zijn deze leden in het algemeen van mening dat reeds ingegane uitkeringsrechten moeten worden geëerbiedigd, in dit geval hebben zij zelfs geconstateerd dat het overgangsrecht nog ongunstiger is dan het overgangsrecht dat bij eerdere gelegenheden in de AOW werd gehanteerd. In dit verband wijzen zij op het advies van de SVB van 23 juni 1995, waarin op grond van het argument van de rechtsgelijkheid het in het wetsvoorstel vervatte overgangsrecht uitvoerig wordt bekritiseerd, mede in verband met het feit dat bij eerdere wijzigingen in de AOW steeds voor een vormgeving werd gekozen die niet aansluit bij het nu voorgestelde overgangsrecht. Kan de regering in dit verband een reactie geven op de kritiek van de SVB terzake?

De leden van de RPF-fractie pleiten ervoor dat de aanpassing van het partnerbegrip in elk geval geen gevolgen heeft voor bestaande uitkeringen van samenwonende broers en zussen. Zij hebben zeer veel moeite met de voorziene snelle afbouw van die uitkering. In dit kader vragen zij hoe zij dat moeten zien in relatie tot de motie-Van der Zandschulp inzake het overgangsrecht.

De leden van de SGP-fractie hebben kennis genomen van de overgangsbepaling zoals die in dit wetsvoorstel is opgenomen. Het is hen op zichzelf volstrekt duidelijk waarom de regering er niet voor gekozen heeft de «bestaande gevallen» geheel te ontzien, maar ook hen, zij het geleidelijk, onder de nieuwe wet te brengen. Toch zien zij als het om het overgangsregime gaat nog een aantal problemen. Op 1 januari 1987 is voor wat betreft de AOW de gelijkstelling van gehuwden en ongehuwden in werking getreden. Volgens de gekozen overgangsregeling werden echter degenen die vóór 1 januari 1987 reeds samenwoonden ook ná die datum – indien door hen gewenst – als ongehuwd aangemerkt. Ook nu zullen er dus nog mensen zijn die onder dit overgangsregime vallen. Is bekend om hoeveel mensen dit gaat? Is het objectief te rechtvaardigen dat er dus ook nu nog samenwonenden zijn die niet als zodanig worden aangemerkt, terwijl tegelijkertijd bloedverwanten in de tweede graad wel met gehuwden of samenwonenden worden gelijk gesteld? Is de regering bereid, terwille van de rechtsgelijkheid, bloedverwanten in de tweede graad, die vóór 1 januari 1987 reeds samenwoonden, niet onder het partnerbegrip te laten vallen?

Per 1 april 1988 is de partnertoeslag in de AOW inkomensafhankelijk geworden. Volgens de toen getroffen overgangsregeling geldt die inkomensafhankelijkheid echter niet voor gehuwde pensioengerechtigden met een echtgenoot jonger dan 65 jaar en die vóór 1 april 1988 reeds recht hadden op een inkomensonafhankelijke toeslag. Zij hebben die inkomensonafhankelijke toeslag behouden. Volgens het nu voorliggende wetsvoorstel zou er daarnaast een categorie samenwonenden ontstaan, nl. bloedverwanten in de tweede graad, die óók reeds vóór 1 april 1988 reeds samenwoonde, maar die géén inkomensonafhankelijke partnertoeslag krijgt. Hoe kijkt de regering hier tegenaan?

Naar het oordeel van de leden van de GPV-fractie is de voorgestelde overgangstermijn van twee jaar onaanvaardbaar kort. Het effect zal zijn dat mensen op ook zeer hoge leeftijd in deze korte termijn hun economische zelfstandigheid verliezen met alle gevolgen vandien. De enige mogelijkheid om aan dit inkomensverlies iets te doen zal doorgaans ontbreken. Deze leden menen dat zo niet met ouderen mag worden omgegaan. Ook hier geldt dat de betrouwbaarheid van de overheid ten aanzien van de zorg voor ouderen in het geding is. Deze leden vragen dan ook dit onderdeel van het wetsvoorstel te heroverwegen.

De leden van de SP-fractie vragen de regering waarom er in dit geval niet wordt gekozen voor een systematiek waardoor de bestaande gevallen zoveel mogelijk worden ontzien, zulks vanuit het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Zij wijzen hier op de discussie met betrekking tot de ANW, en de daar gekozen oplossing (koppeling aan een geboortejaar).

4. Aanpassing overlijdensuitkeringen

Met de bekorting van de overlijdensuitkering tot precies twee maanden kunnen de leden van de PvdA-fractie instemmen, omdat het de (gedeeltelijke) willekeur van de huidige regeling opheft. Het is deze leden echter onduidelijk waarom in de Algemene Bijstandswet en de IOAW en de IAOZ deze bekorting niet zou passen. Waaruit bestaat het dusdanig eigen karakter van deze wetten dat invoering van deze maatregel onwenselijk is?

Het is begrijpelijk dat de AOW-uitkerende instantie tijd nodig zal hebben om deze maatregel te kunnen implementeren. De MvT vermeldt dat de bedrijfsverenigingen deze inwerktijd niet nodig zullen hebben. Heeft de regering hierover ook daadwerkelijk advies ingewonnen bij de bedrijfsverenigingen?

Voor wat betreft het schrappen van de slotuitkering vroegen deze leden zich af hoe vaak een dergelijke uitkering per jaar wordt aangevraagd. Kan de regering daar cijfers over geven? De uitzondering die gemaakt wordt voor instellingen komt op de leden van de PvdA-fractie wat willekeurig over. Zijn dergelijke instellingen werkelijke de enige organisaties waaraan per maand betaald moet worden? Het dunkt deze leden dat ook bijvoorbeeld een huurwoning per maand betaald moet worden.

De leden van de VVD-fractie reageren instemmend met de voorgestelde verkorting van de overlijdensuitkering van tussen de twee en drie maanden naar precies twee maanden. Ook ten aanzien van de harmonisatie van de overlijdensuitkering conform het Svr-advies en het schrappen van de slotuitkering behoudens aan instellingen, kunnen zij instemmen.

Een duidelijkere afbakening van de periode waarop de overlijdensuitkeringen betrekking hebben spreekt de D66-fractie in beginsel aan. In de MvT wordt voorgesteld om de uitkering in het vervolg voor iedereen te bepalen op exact twee maanden. In dit verband zouden de leden van de D66-fractie nog graag inzicht krijgen in het financiële effect van een beperking van de overlijdensuitkeringen tot één maand.

Het heeft de leden van de GroenLinks-fractie bevreemd dat de verkorting en harmonisatie van de overlijdensuitkering niet beperkt blijft tot het domein van de sociale zekerheid, maar doorgetrokken wordt naar het arbeidsrecht. Waar de regering voor de verkorting van de overlijdensuitkering slechts budgettaire motieven geeft, gelden die motieven immers slechts voor wat de sociale zekerheid betreft. De regering zegt weliswaar dat «niet valt in te zien» waarom de wetgever werkgevers een andere doorbetalingsverplichting bij overlijden zou opleggen, maar dat is toch een wat magere motivering. Het geheel van rechten en aanspraken dat werknemers op grond van het arbeidsrecht jegens hun werkgever hebben, is zonder meer niet in alle opzichten vergelijkbaar met de rechten van uitkeringsgerechtigden.

Voor een overlijdensuitkering die nog twee maanden doorloopt na ommekomst van de lopende maand, valt in het algemeen veel te zeggen. Belangrijk element is het feit dat na het overlijden in ieder geval nog twee maanden lang de normale vaste lasten kunnen worden opgevangen. Deze mogelijkheid komt onder druk te staan bij een verkorting van de overlijdensuitkering. Nu een dergelijke verkorting in de sfeer van het arbeidsrecht voor de overheid geen positieve budgettaire gevolgen heeft (het tegendeel is eerder het geval), verzoeken de leden van de GroenLinks-fractie de regering het voorstel op dit onderdeel te heroverwegen.

De leden van de SGP-fractie vragen om een reactie op de suggestie van de SVB om het bekorten van de overlijdensuitkering op een andere manier gestalte te geven, namelijk door de duur van de overlijdensuitkering terug te brengen van twee maanden tot anderhalve maand, dit vanwege uitvoeringstechnisch gemak.

De leden van de SP-fractie zien ook dit onderdeel van het wetsvoorstel als een pure bezuiniging. De regering kiest voor een fixering van deze uitkering op twee maanden. In de praktijk blijkt dat hij op dit moment uiteenloopt van tweeënhalf tot drie maanden. Kan de regering motiveren waarom hij dan niet gekozen heeft voor een uitkering van drie maanden?

5. Intensivering fraudebestrijding

Intensivering van fraudebestrijding is een goede zaak volgens de leden van de PvdA-, VVD-, en GroenLinks-fractie en werd al in het regeeraccoord aangekondigd. Deze leden zijn echter wel benieuwd naar de manier waarop het te verwachten besparingsbedrag van f 115 mln tot stand zou moeten komen.

De aankondiging van de regering dat nauwgezet zal worden gecontroleerd of in het buitenland wonende AOW-gerechtigden nog wel in leven zijn deed de leden van de PvdA-fractie de wenkbrauwen fronsen. Is bekend of het verzwijgen van het overlijden van een AOW-gerechtigde een veel voorkomende vorm van fraude is?

De leden van de VVD-fractie vragen welke concrete aanscherpingen hebben plaatsgevonden, bijvoorbeeld als het gaat om de levensbewijzen van AOW-gerechtigden die in het buitenland leven?

De leden van de SP-fractie hebben vastgesteld dat de SVB in haar rapport de besparingen lager heeft begroot dan de regering. De vraag aan de regering is of hij nog een keer de beoogde besparingen kan toelichten, dit dan afgezet tegen de berekening van de SVB.

Voorts vernemen de leden van de SP-fractie graag van de regering of er al een nauwkeuriger zicht bestaat op de omvang van de veronderstelde fraude, en hoe de schattingen op dit moment zijn.

6. Visie op de AOW

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de regering aankijkt tegen de gevolgen voor de hoogte van de franchise in aanvullende pensioenen, zoals die in brieven van de FNV en het CSO zijn verwoord. Daarnaast hebben deze leden aarzelingen bij de mogelijkheid om in twintig jaar tijd een voldoende extra aanvulling op het aanvullend pensioen te kunnen sparen om de inkomensteruggang aan te vullen. Kan deze maatregel leiden tot een verhoogde aanspraak op de Algemene Bijstandswet na 2015? Is het immers niet zo, dat bij het ontbreken van een toeslag voor een werkloze jongere partner het gezamenlijk inkomen onder het sociaal minimum ligt wanneer er geen aanvullend pensioen is? Hoe schat de regering dit gevolg financieel in?

De leden van de CDA-fractie constateren dat, los van de voorstellen over familieleden in de tweede graad, ingrijpende voorstellen worden gedaan over de toekomst van de AOW. Zij vinden dergelijke plannen te vergaand om in dit wetsvoorstel te behandelen, en wensen deze daarom te betrekken in een discussie over de toekomst van het sociale zekerheidsstelsel en de pensioenregelingen, conform de aankondiging in de Sociale Nota.

De leden van de VVD-fractie kunnen, gelet op de groeiende betekenis van het aanvullend pensioen en de voortschrijdende individualisering, instemmen met het voornemen om de AOW-toeslag voor gehuwde respectievelijk samenwonende personen per 2015 voor nieuwe gevallen te laten vervallen. De door de regering te dien aanzien gegeven argumenten snijden hout.

Zij tekenen daarbij echter nadrukkelijk aan dat het hier enkel de toeslag van een AOW-gerechtigde voor zijn of haar partner beneden de 65 jaar betreft en niet aan de hoogte van de AOW-uitkering van alleenstaande AOW-er (70% van het WML) mag worden getornd.

Het afschaffen van de partnertoeslag per 2015 valt binnen de context van de individualisering van het sociale zekerheidsstelsel te ondersteunen. De functie van minimum-inkomensbescherming komt evenwel door de afschaffing van de partnertoeslag (zolang de jongste partner nog niet de pensioen-gerechtigde leeftijd heeft bereikt) in geding. De leden van de D66-fractie plaatsen vraagtekens bij de consistentie van het gekozen instrument. Is het niet meer consistent om de AOW-uitkering op 70% te zetten in het geval dat er in één huishouden één AOW-gerechtigde is?

Zij verheugen zich over het feit dat er een eerste aanzet is voor de discussie omtrent de AOW in de verdere toekomst, en vernemen graag wanneer de regering van plan is om op dit punt met integrale voorstellen te komen.

De leden van de RPF-fractie onderschrijven het standpunt van de regering dat de AOW ook voor de verdere toekomst als collectieve voorziening op minimumniveau van groot belang blijft. De plannen van de regering om met ingang van 1 januari 2015 de toeslag ten behoeve van een jongere partner te laten vervallen roepen wel verschillende vragen op. Is het de bedoeling dat in de toekomst alleenstaande 65-plussers een hogere uitkering hebben dan gehuwde of samenwonende (bijna) alleenverdieners? Hebben alleenverdieners, in verband met de verzorging van de partner, geen hogere kosten dan een alleenstaande? Is dit voornemen niet in strijd met relevante internationale verdragen?

De leden van de RPF-fractie informeren verder hoe het regeringsvoornemen in relatie met de functie van het aanvullend pensioen moet worden gezien. Voorts vragen zij welk standpunt de regering inneemt met betrekking tot het niveau van de franchise. Zal die, vooruitlopend op de afschaffing van de toeslag, gefaseerd worden verlaagd, zodat de aanvullende pensioenen zullen stijgen? Hoe fraudegevoelig is overigens de beoogde maatregel? Is niet te voorzien dat men massaal zal kiezen voor uitstel van de ingangsdatum van het ouderdomspensioen totdat de jongste partner ook 65 jaar is geworden?

De leden van de GPV-fractie vinden het onaanvaardbaar en op zijn minst voorbarig reeds nu in het wetsvoorstel op te nemen dat de partnertoeslag per 1 januari 2015 zal worden afgeschaft. Een dergelijke beslissing kan pas worden genomen als mogelijk resultaat van een veel bredere discussie over de toekomst van voorzieningen voor ouderen.

De leden van de SP-fractie lezen dat in het onderhavige wetsontwerp – bijna en passant – per 1 januari 2015 de partnertoeslag wordt afgeschaft. In de MvT staat daarover: «de regering heeft besloten om nu te regelen dat de toeslag ten behoeve van een jongere partner met ingang van 1 januari 2015 voor nieuwe gevallen geheel verdwijnt». Zij merken in dit verband op dat regeren weliswaar vooruitzien is maar dat dit wat al te ver vooruitzien is. Ook op dit onderdeel van het wetsontwerp hebben zij derhalve bezwaren.

7. Financiële effecten

Met vreugde hebben de leden van de PvdA-fractie kennis genomen van het voornemen van de regering om f 75 mln beschikbaar te stellen voor lastenverlichting voor AOW-gerechtigden. Kan de regering concreet aangeven wat dit voor de individuele AOW-gerechtigde zal betekenen? Hoeveel zal de verhoging van de fiscale ouderenaftrek bedragen en in welk jaar zal deze verhoging ingaan?

Bij de financiële gevolgen van deze maatregel missen de leden van de CDA-fractie een doorberekening van deze (potentiële) aanspraken. Hoe verhouden zich de financiële lasten van deze (potentiële) aanspraken op een overlijdensuitkering tot de beoogde besparingen die wel in de tabel worden vermeld? Bovendien valt op dat de bezuinigingen aanmerkelijk lager uitvallen dan in de brief d.d. 7 oktober 1994 werd aangekondigd. Deze leden stellen prijs op een cijfermatige toelichting.

De SVB komt in tegenstelling tot het CBS uit op een lager aantal bloedverwanten in de tweede graad, aldus de leden van de D66-fractie. Het financiële effect van het afschaffen van de uitzonderingspositie voor bloedverwanten is volgens de SVB structureel f 21 mln lager (hierbij is overigens rekening gehouden met toepassing van de overgangsregeling van de wetswijziging van 1 januari 1987 en het verkorten van de overlijdensuitkering). Houdt de regering desondanks vast aan de cijfers zoals die zijn aangeleverd door het CBS?

De SVB heeft blijkens zijn eerder genoemde advies ook een andere kijk op de besparingen die de uitbreiding van het partnerbegrip moet opleveren. Het verschil tussen de raming van de SVB, die zich gebaseerd heeft op zijn eigen bestandsgegevens, en de raming van de regering bedraagt nota bene bijna 100 %. Het is de leden van de GroenLinks-fractie opgevallen dat de regering in de MvT geen woorden vuil maakt aan dit verschil. Loopt de regering niet het risico dat de maatregel in de praktijk minder blijkt op te leveren dan gedacht?

De leden van de GPV-fractie gingen er vanuit dat de regering in de nota naar aanleiding van dit verslag zal ingaan op het verschil in berekeningen terzake van de door de regering verwachte besparingen enerzijds de Sociale Verzekeringsbank anderzijds. Ook vragen deze leden of de verwachte structurele besparing van f 115 mln als gevolg van de intensivering van de fraudebestrijding als een netto-bedrag moet worden opgevat, of dat de kosten die de uitkeringsinstantie voor dit anti-fraudebeleid moet maken hier nog van moeten worden afgetrokken? Zo ja, om welk bedrag en uitvoeringskosten gaat het dan?

De voorzitter van de commissie,

De Jong

De griffier voor dit verslag,

Van Luyk


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Doelman-Pel (CDA), Biesheuvel (CDA), Vliegenthart (PvdA), ondervoorzitter, De Jong (CDA), voorzitter, Scheltema-de Nie (D66), Van Middelkoop (GPV), Schimmel (D66), Rosenmöller (GroenLinks), Van Zijl (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Middel (PvdA), Van Hoof (VVD), Boogaard (Groep Nijpels), Noorman-den Uyl (PvdA), Vreeman (PvdA), Adelmund (PvdA), Dankers (CDA), Giskes (D66), Marijnissen (SP), Essers (VVD), Van der Stoel (VVD), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Klein Molekamp (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD). Plv. leden: Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Esselink (CDA), Sterk (PvdA), Terpstra (CDA), Van Rooy (CDA), Van der Vlies (SGP), Fermina (D66), Rabbae (GroenLinks), Van der Ploeg (PvdA), Wolters (CDA), Dijksma (PvdA), M. M. H. Kamp (VVD), Nijpels-Hezemans (Groep Nijpels), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Van Nieuwenhoven (PvdA), Apostolou (PvdA), Boers-Wijnberg (CDA), Van Boxtel (D66), vacature CD, J. M. de Vries (VVD), B. M. de Vries (VVD), Leerkes (U55+), Van Vliet (D66), Hofstra (VVD), Hoogervorst (VVD).

Naar boven