24 256
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering omtrent de terbeschikkingstelling en de sanctietoepassing ten aanzien van geestelijk gestoorde delinquenten

B
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 24 mei 1995 en het nader rapport d.d. 30 juni 1995, aangeboden aan de Koningin door de Minister van Justitie. Het advies van de Raad van State is cursief gedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 3 februari 1995, no.95 000943, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Justitie, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering omtrent de terbeschikkingstelling en de sanctietoepassing ten aanzien van geestelijk gestoorde delinquenten.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 3 februari 1995, nr. 95 000943, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies betreffende bovenvermeld voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 24 mei 1995, nr. WO3.95 0061, bied ik U hierbij aan.

1. Zoals ook de uitgebrachte adviezen doen uitkomen, is bij de combinatie van terbeschikkingstelling (TBS) en gevangenisstraf vrijwel steeds sprake van uitzonderlijke omstandigheden waarbij een dringende noodzaak tot langdurige beveiliging van de maatschappij gepaard gaat met een dringende noodzaak tot psychiatrische verpleging van de veroordeelde. Ook blijkt uit de adviezen dat deze combinatie voorkomt in hooguit tien vonnissen per jaar. Gelet op dit uitzonderlijke karakter van de gevallen waarin zowel de maatregel van TBS als een (doorgaans langdurige) gevangenisstraf wordt opgelegd, lijkt het de Raad van State aangewezen dat niet de wetgever in abstracto, maar de administratie van geval tot geval beslist in welke volgorde straf en maatregel ten uitvoer dienen te worden gelegd. Daarom heeft de Raad er geen moeite mee dat de door de Commissie-Fokkens in haar advies van 28 juni 1993 bepleite volgorde (eerst executie van de maatregel en pas daarna die van de straf) niet als abstracte regel in het wetsvoorstel is opgenomen. Om dezelfde reden kan het college echter niet op voorhand positief staan tegenover de in de memorie van toelichting (onder 2.4) tot uitdrukking gebrachte gedachte om bij nadere regelgeving, gebaseerd op artikel 13 van het Wetboek van Strafrecht (WvS), de duur van het verblijf in een penitentiaire inrichting te begrenzen waarbij gedacht wordt aan een (derde) deel van de opgelegde straf.

1. Zoals uiteengezet in de memorie van toelichting in paragraaf 2.4. deel ik het standpunt van de commissie Fokkens dat bij een combinatievonnis in beginsel de noodzaak tot behandeling vaststaat en derhalve niet te lang dient te worden gewacht met de aanvang van de behandeling. In de memorie van toelichting heb ik mijn bezwaren tegen het voorstel van de commissie Fokkens tot omkering van executievolgorde neergelegd. De Raad deelt het standpunt dat een dergelijke omkering van de executievolgorde niet in het voorstel van wet dient te worden opgenomen. Om recht te doen aan het standpunt dat bij een combinatievonnis in beginsel niet te lang met de behandeling dient te worden gewacht voorziet het voorstel van wet erin dat op regelmatige tijdstippen wordt beoordeeld of de veroordeelde dient te worden geplaatst in een justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden. De frequentie en de wijze waarop deze beoordelingen dienen plaats te vinden zullen nader worden geregeld. Hierbij wordt gedacht aan een procedure waarbij regelmatig wordt bekeken of er gronden zijn om de veroordeelde over te plaatsen naar een TBS-kliniek en vaststelling van een grens waarbij de veroordeelde in beginsel in een TBS-kliniek dient te worden opgenomen. Bij deze grens wordt voorlopig gedacht aan 1/3 van de opgelegde gevangenisstraf. Deze grens is echter niet absoluut.

In beginsel vindt plaatsing in een TBS-kliniek na het verstrijken van de vast te stellen termijn plaats, tenzij er contra-indicaties aanwezig zijn die zich verzetten tegen de aanvang van de behandeling op dat tijdstip. Voor contra indicaties kan bij voorbeeld worden gedacht aan extreem vluchtgevaarlijk gedrag. Er is dus een zekere speelruimte aanwezig om de noodzaak van aanvang van de behandeling per geval te beoordelen. Enerzijds kan de veroordeelde voor het bereiken van de nog vast te stellen grens worden overgeplaatst, indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven. Anderzijds kan bij de aanwezigheid van contra-indicaties de plaatsing ook na het bereiken van deze grens worden uitgesteld. Vanzelfsprekend zal ook dan op regelmatige tijdstippen dienen te worden bezien of deze contra-indicaties nog steeds aanwezig zijn. Het voorstel sluit aan bij de thans gevolgde praktijk zoals neergelegd in de circulaire Volgprocedure langgestraften uit 1978. Op grond van deze circulaire dient ook thans al regelmatig te worden bezien of een gedetineerde nog steeds in de inrichting van verblijf op zijn plaats is. Daarnaast wordt in deze circulaire voor veroordeelden met een gevangenisstraf van zes jaren of meer voorzien in een toetsing door het Penitentiair Selectie Centrum na het verstrijken van 1/3 van de straftijd. Op grond van dit onderzoek kunnen aanbevelingen worden gedaan, waarbij gedacht kan worden aan een aanbeveling om betrokkene op grond van art. 13 van het Wetboek van Strafrecht juncto art. 120 van de Gevangenismaatregel over te plaatsen naar een TBS-inrichting. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad over de opportuniteit van een te stellen grens is de betreffende passage in de memorie van toelichting verduidelijkt.

2. Ten aanzien van de problematiek van het proefverlof en de voorwaardelijke beëindiging van de TBS, terwijl er nog een strafrestant loopt, wordt in de memorie van toelichting (eveneens onder 2.4) voorgesteld om aan te sluiten bij de voorgestane nieuwe regeling van de vervroegde invrijheidstelling. voor een beter begrip van deze passage zou in de memorie van toelichting kunnen worden aangegeven of het hier gaat om te zijner tijd in een wetsvoorstel te verwerken voorstellen van de Commissie-Fokkens inzake de vervroegde invrijheidstelling. De Raad zal, indien een wetsvoorstel van die strekking ter advisering aan het college wordt voorgelegd, in de gelegenheid zijn zijn zienswijze omtrent die aansluiting uiteen te zetten. Thans volstaat het college met de opmerking dat in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel in dit verband reeds zou kunnen worden ingegaan op het door de Centrale Raad voor de strafrechttoepassing in zijn advies van 21 oktober 1993 neergelegde pleidooi om bij zware delicten niet aan te sluiten bij een regeling van de vervroegde invrijheidstelling, maar bij die van de voorwaardelijke invrijheidstelling, aangezien bij vervroegde invrijheidstelling het strafrestant niet meer ten uitvoer kan worden gelegd, terwijl bij voorwaardelijke invrijheidstelling het gedrag van de veroordeelde bepalend is voor de vraag of het strafrestant ten uitvoer wordt gelegd.

2. Aan het advies van de Raad is gevolg gegeven. In de memorie van toelichting is een verwijzing naar het voorontwerp herziene regeling vervroegde invrijheidstelling opgenomen. In dit voorontwerp wordt voorgesteld om een veroordeelde die op grond van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens is geplaatst in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden en wiens verpleging aldaar is of kan worden beëindigd in bepaalde gevallen voorwaardelijk vervroegd in vrijheid te stellen.

3. Het Directeurenoverleg forensisch psychiatrische instituten heeft in zijn reactie op de voorstellen van de Commissie-Fokkens de vraag opgeworpen welke instantie de rechter ten aanzien van het opleggen van voorwaarden (artikel 38 WvS) zal adviseren (brief van 11 oktober 1993, HW/FD/93–55). Deze vraag blijft in de memorie van toelichting onbeantwoord. De Raad beveelt aan om in de memorie van toelichting (onder 4.2) op die vraag in te gaan.

3. Aan het advies van de Raad is gevolg gegeven. De regeling is overigens in dit opzicht gelijk aan de thans geldende regeling van de TBS met aanwijzigingen. Er is tot op heden niet gebleken dat er zich in de praktijk problemen rondom de advisering hebben voorgedaan.

4. De toename van de werklast van de reclassering als gevolg van het wetsvoorstel zal volgens de toelichting worden opgevangen binnen de bestaande c.q. bij de reorganisatie van de reclassering aan te passen normeringssystematiek (paragraaf 7, slot). De Raad adviseert deze zin nader toe te lichten tegen de achtergrond van de twijfel die de Centrale Raad voor de strafrechttoepassing in zijn advies van 21 oktober 1993 heeft geuit over de capaciteit van de reclassering.

4. Aan het advies van de Raad is gevolg gegeven.

5. Voor een redactionele kanttekening verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

5. De redactionele kanttekening is verwerkt.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat aan het vorenstaande aandacht zal zijn geschonken.

De Vice-President van de Raad van State,

W. Scholten

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 24 mei 1995, no.W03.95 0061, met een redactionele kanttekening die de Raad in overweging geeft.

– De overgangsbepaling in artikel V formuleren overeenkomstig artikel VI.

Naar boven