24 250
Wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag in verband met de invoering van een regulerende energiebelasting

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 27 september 1995

De vaste commissie voor Financiën1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

IALGEMEEN2
   
1.Inleiding2
2.Europese energieheffing6
3.Uitgangspunten nationale regulerende energieheffing7
3.1.Reikwijdte energiebelasting en afbakening begrip kleinverbruik; bijzondere positie glastuinbouw7
3.2.Tarieven en grondslag van de belasting11
4.Vormgeving van de regulerende energiebelasting12
4.1.In de belasting te betrekken energiedragers12
4.2.Belastingplichtige en belastbaar feit13
4.3.Uitvoeringstechnische aspecten; collectieve afname14
4.4.Belastingvrije voet16
4.5.Aansluiting bij de Wet belastingen op milieugrondslag17
5.Energetische en economische effecten van de belasting18
5.1.Effecten van de belasting op het milieu en de energiebesparing18
5.2.Economische effecten (voor bedrijven en huishoudens)20
5.3.Buitenlandtoets24
6.Opbrengst van de belasting en terugsluizing opbrengst25
7.Uitvoeringskosten28
   
IIARTIKELEN28

I ALGEMEEN

1. Inleiding; plaats en functie energiebelasting

De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennis genomen van het voorstel een regulerende energiebelasting in te voeren. Ze zien de kleinverbruikersbelasting op energie als aanvulling op het reeds bestaande instrumentarium voor het terugdringen van het energieverbruik en de daaraan veroorzaakte uitstoot van CO2. Door de effecten van de energiebelasting op het energieverbruik levert de energiebelasting een bijdrage aan het realiseren van de nationale doelstellingen voor de reductie van de CO2-emissie aan het nakomen van de internationale afspraken en de hoger dan de verwachte CO2-emissies.

De bijdrage van de energiebelasting aan de realisatie van de milieudoelstellingen is volgens de leden van de PvdA-fractie substantieel. Zeker wanneer ze afgezet wordt tegen de totale besparingsdoelstelling. De regering doet er goed aan deze bijdrage aan het milieubeleid en het bijbehorende terugsluizen naar burgers en bedrijven breed voor het voetlicht te brengen.

Deze leden hechten eraan te benadrukken dat zij de kleinverbruikersbelasting beschouwen als onderdeel van het totale energiebesparingsbeleid. Uitgangspunt voor dat beleid is dat ook alle andere gebruikers gestimuleerd worden minder energie te verbruiken. Ook bijvoorbeeld grootverbruikers en de verkeers- en vervoersector. Van deze groepen – waarvoor de energiebelasting in zeer beperkte mate of niet van toepassing is – wordt verwacht dat ze hun bijdrage aan de realisatie van het energiebesparingsbeleid leveren zoals ondermeer is afgesproken in een aanzet in de meerjarenconvenanten. De indruk dat hieraan geen kosten verbonden zijn is in de ogen van deze leden niet juist. Deze groepen zullen fors moeten investeren in energiebesparende maatregelen om de van hen verwachte bijdrage aan de energiebesparing te leveren. Kan de regering aangeven hoeveel deze lasten voor de diverse doelgroepen bedragen?

De leden van de PvdA-fractie delen de opvatting van de regering dat de opbrengst van de energiebelasting volledig teruggesluisd dient te worden naar de burgers en bedrijven door vooral de belasting op arbeid en inkomen te verlagen. Het is niet de bedoeling dat behalve het milieu ook de overheid wijzer wordt van de energiebelasting. Naast de volledige terugsluizing wijzen zij op de onverbrekelijke band met het Milieu Actie Plan (MAP) waarin voorlichting, subsidie en andere maatregelen zijn opgenomen om burgers en bedrijven daadwerkelijk te ondersteunen bij het besparingsinitiatief.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de voorgestelde wijziging van de Wet belasting op milieugrondslag in verband met de invoering van een regulerende energiebelasting. Deze leden wijzen deze regulerende energiebelasting af, en vragen dan ook de regering dit wetsvoorstel in te trekken. Zij wijzen hierbij op hun bijdrage aan de Algemene Politieke Beschouwingen, waar wordt gewezen op het niet-samengaan van terugdringing van het energieverbruik en verlaging van de lasten op arbeid bij de voorgestelde regulerende energiebelasting, het verlies van werkgelegenheid en het praktisch ontbreken van energiebesparing bij invoering van deze regulerende energiebelasting. Omdat de kans bestaat dat de regering niet onmiddellijk aan dit verzoek zal voldoen, hechten de leden van de CDA-fractie aan een grondige beantwoording van de door hen gestelde vragen en gemaakte opmerkingen.

Zij constateren, dat – naast een onverantwoord hoog tempo van de behandeling van dit wetsvoorstel – het onderhavige wetsvoorstel door de regering aan de Tweede Kamer is aangeboden zonder voldoende aan te geven welke gevolgen er bij invoering van het onderhavige wetsvoorstel echt gaan optreden. Zij achten een betrouwbaar regeringsbeleid onmisbaar. De samenleving heeft recht op juiste en volledige informatie.

Deze leden hebben vooral oog voor de negatieve gevolgen van de in te voeren regulerende energiebelasting. Daarbij verwachten zij van de regering inzicht in de werkelijke financiële uitkomsten van de terugsluizing voor burgers, instellingen en bedrijven (micro en meso). Zij vragen de regering tevens aan te geven welke invloed eventuele invoering van deze regulerende energiebelasting heeft op de internationale concurrentiepositie van Nederland, en hoe de regering is omgegaan met de negatieve ontwikkeling van de werkgelegenheid, uitgaande van de adviezen en conclusies in het rapport Wolfson.

De leden van de CDA-fractie hebben zeer vele keren in de memorie van toelichting (MvT) het woord «energiebesparing» aangetroffen en zijn ook daardoor zeer teleurgesteld, omdat de te bereiken energiebesparing niet of nauwelijks wordt gehaald. Waar door de MAP-maatregelen van de energiedistributiebedrijven aanzienlijke resultaten worden gepland en behaald en de meerjarenafspraken in vele bedrijfstakken worden uitgevoerd, dient de regering duidelijk te maken op welke wijze men de motivatie heeft behouden door het indienen van dit wetsvoorstel bij burgers, instellingen en bedrijven.

De leden van de CDA-fractie hebben met zeer veel belangstelling kennisgenomen van het Advies van de Raad van State en het Nader Rapport. Zij hebben daarbij geconstateerd dat de regering een onverantwoord hoog doorzettingsvermogen vertoont. Daarbij vragen de leden van deze fractie aan de regering nu in de Nota naar aanleiding van het Verslag opnieuw te reageren op het Advies van de Raad van State.

Waar voorlichting door deze regering zo belangrijk wordt geacht is dit gebrek aan informatie ook voor de regering onaanvaardbaar. Door de opstelling van de coalitiepartners zijn er geen hoorzittingen gehouden in de Tweede Kamer, en is er naar de mening van deze leden een procedure ontstaan met te weinig diepgang. Hoe beoordeelt de regering deze keuze, zo vragen deze leden?

Het beeld moet totaal volledig zijn, ook gezien de hoge opbrengst ten behoeve van het inzicht en de controlemogelijkheid. Ook de terugsluizing dient helder te zijn. Daarom vragen de leden van de CDA-fractie als voorbeeld het werkelijke financiële gevolg voor het Ministerie van Financiën als energieverbruiker en werkgever (inclusief ambtenaren).

Verder verwonderen deze zich over de voorgestelde wetsartikelen blijkende onwil van de regering om de Tweede Kamer te betrekken bij het totstandkomen dan wel veranderen van gestelde voorwaarden en beperkingen op velerlei terrein. De leden vragen hierover een reactie.

Deze leden vragen tot slot, gezien de «ongelijke strijd» bij deze korte «speeltijd», aan de regering bij de door hen ontvangen brieven alle gestelde vragen grondig te beantwoorden en van commentaar te voorzien, behalve als deze vragen en commentaren (qua inhoud) al in hun bijdrage zijn geopperd. Het betreft: LTO-Nederland van 30 augustus 1995; EIM-onderzoek – drs. W. H. J. Verhoeven van 31 augustus 1995; MKB Nederland van 4 september 1995; NOGEPA van 4 september 1995; VNO/NCW van 14 september 1995; Centraal bureau levensmiddelen van 15 september 1995.

De leden van de VVD-fractie hebben met gemengde gevoelens kennis genomen van onderhavig wetsvoorstel.

Enerzijds realiseren zij zich dat over dit onderwerp vorig jaar in het regeerakkoord principe-afspraken zijn gemaakt. Het wetsvoorstel komt voor hen dus niet als een verrassing. Wel ervaren zij de door de regering gestimuleerde snelheid van parlementaire behandeling als een onaangename verrassing. Ook onderschrijven zij op zichzelf de beoogde doelstelling van het wetsvoorstel: het stimuleren van een doelmatig energiegebruik en de vermindering van de belasting van het milieu als gevolg van dit gebruik en de opwekking daarvan. Anderzijds hebben zij juist in dat kader – in navolging van de Raad van State – grote vraagtekens bij de effectiviteit van onderhavig voorstel. Kan de regering in dit verband nog eens nader uiteen zetten welke lange-termijneffecten zij van dit voorstel verwacht voor het totale binnenlandse energiegebruik? Welke aannames zijn bij die ramingen gehanteerd?

Heeft de regering opvattingen over het lange-termijnbeleid inzake de toepassing van het instrument regulerende energieheffing? Kan de regering nader onderbouwen wat de structurele werkgelegenheidseffecten van dit voorstel op de lange termijn zijn, zo vragen de leden van de VVD-fractie?

Deelt de regering de mening dat meerjarenafspraken een beter instrument zijn dan de regulerende energiebelasting, en zo ja, kan dan niet beter de inspanning van de overheid erop gericht zijn middels deze meerjarenafspraken de energiebesparing en daarmee de CO2-reductie te bewerkstelligen?

De leden van de D66-fractie hebben met meer dan gewone belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. De doelstellingen van het wetsvoorstel sluiten goed aan bij de ideeën van D66 over het besparen op energiegebruik en het verschuiven van belasting van arbeid naar milieubelastende activiteiten. Een reductie van de CO2-emissie met 1,5% voor de doelgroepen en 0,5% in het totaal lijkt vrij laag. Deze leden zijn evenwel van mening dat de CO2-problematiek zo nijpend is, dat alles moet worden aangegrepen om bij te dragen aan de reductiedoelstelling voor het jaar 2000. Bovendien wijst onderzoek uit, dat het ontzien van de voorraad fossiele brandstoffen een veel belangrijker doelstelling moet worden dan tot nu toe werd aangenomen. Als er de komende jaren niet veel meer op energiegebruik – en dus op brandstofgebruik – bespaard gaat worden, zal het tijdstip waarop de winbare voorraad opraakt, onverantwoord dicht bij komen. Kortom: ook een regulerende energiebelasting zal hierbij een rol moeten spelen. Is de regering van opvatting dat de voorgestelde belasting een begin is, zowel wat betreft de hoogte als wat betreft de tijd, en zal deze in de toekomst worden verhoogd dan wel uitgebreid?

Het wetsvoorstel is een uitvloeisel van het regeerakkoord en moet bovendien worden ingevoerd per 1 januari 1996. In dit kader vragen de leden van de D66-fractie waarom het niet mogelijk was het wetsvoorstel enige maanden eerder aan de Kamer voor te leggen. Kan de regering dit verduidelijken?

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsontwerp voor het invoeren van een regulerende heffing op energie. Zij zijn van oordeel dat dit voorstel veel te laat komt en er ook minstens een jaar eerder had kunnen liggen, waarmee de heffing – conform de oorspronkelijke plannen – een jaar eerder had kunnen worden ingevoerd. De prijs voor dit onnodige tijdverlies betalen we nu in de vorm van een deel van de nog veel te hoge CO2-uitstoot.

De leden van de RPF-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij hebben op dit moment nog twijfel over de wezenlijkheid van de beperking van de energieheffing tot de kleinverbruikers, zonder dat dit enige consequenties heeft voor de grootverbruikers. De grootverbruikers zorgen immers voor de grootste belasting voor het milieu. Wel waarderen zij de inzet op Europees gebied om te komen tot een gezamenlijke heffing.

Volgens deze leden komt deze wetgeving niet werkelijk de gestelde doelen ten goede, namelijk «het beter tot uitdrukking brengen van de maatschappelijke kosten van milieubelastende activiteiten» en «een verschuiving van belasting en premiedruk op inkomen uit arbeid naar belastingheffing op milieubezwarende activiteiten». Zij vragen welk deel van het totale energiegebruik nu belast wordt, oftewel hoe ligt de verhouding tussen het energie-aandeel van de kleinverbruikers en de grootverbruikers? Kan de regering ook aangeven welke uitwerking een grootverbruikersheffing zou hebben op de CO2-emissies?

De regering is zeer positief over de meerjarenafspraken over energiebesparing met goed bereikbare doelgroepen. Kan deze tevredenheid ook met cijfers worden duidelijk gemaakt? Uit het onderzoek van R. A. van de Peppel blijkt dat meerzijdige afspraken (met name milieuconvenanten) niet werkelijk effectief zijn en eenzijdige beleidsinstrumenten beter scoren (Staatscourant, 15 september 1995). Kan de regering die gegevens in haar antwoord meenemen?

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel en de daarbij behorende memorie van toelichting. Deze leden stellen voorop dat zij maatregelen om te komen tot een reductie van de emissie van kooldioxide steunen. Aan het bestaande beleidsinstrumentarium terzake wordt met de voorliggende regelgeving een nieuw instrument toegevoegd, zo constateren deze leden. Hoewel zij zich in eerdere discussies niet in negatieve zin hebben uitgelaten over het gebruik van fiscale instrumenten in het milieubeleid, staat voor deze leden de effectiviteit van (milieu-) maatregelen voorop. Tegen die achtergrond bezien, merken de leden van de SGP-fractie op dat zij een totaal-emissiereductie van kooldioxide met 0,5% een mager resultaat vinden. Is langs andere wegen geen beter resultaat te bereiken? Heeft de regering met betrekking tot de doelgroep «kleinverbruikers» ook nadrukkelijk alternatieven overwogen om tot een emissiereductie te komen? Zo ja, welke?

De leden van de GPV-fractie hebben met enige aarzeling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Gekozen is voor de invoering van een regulerende energiebelasting op nationaal niveau die per 1 januari 1996 zal ingaan. De doelstelling achter dit wetsvoorstel, namelijk om de uitstoot van kooldioxide te verminderen en energiebesparing te bevorderen kunnen deze leden onderschrijven. Te meer nu de in het NMP-2 opgenomen doelstellingen terzake niet gehaald dreigen te worden, is een aanscherping van het beleid dringend noodzakelijk. De vraag is echter of hierbij ook het fiscale instrument van nut kan zijn.

De leden van de GPV-fractie zijn geneigd ermee in te stemmen dat een regulerende energiebelasting een rol kan vervullen als het gaat om de CO2-uitstoot te reduceren en de energie te besparen. Ook de verschuiving in het belastingstelsel van arbeid naar milieubelastende activiteiten is een ontwikkeling die zij ondersteunen. Zij stellen in het algemeen echter de vraag of de voorgestelde regulerende energiebelasting wel het gewenste effect zal opleveren. Bovendien krijgen zij de indruk dat het voorstel op een niet geheel evenwichtige wijze is vormgegeven, waardoor met name zwakkere inkomensgroepen onevenredig zwaar door de invoering van de regulerende energiebelasting worden getroffen. De gekozen systematiek van een algemene belastingheffing in combinatie met een generieke volledige terugsluizing roept bovendien de vraag op of de hoofddoelstelling van het wetsvoorstel, namelijk gedragsregulering, wel in voldoende mate zal optreden.

De leden van de SP-fractie hebben met weinig waardering kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. De belangrijkste redenen hiervoor, die in de bespreking van de specifieke punten van het wetsontwerp nader worden uitgewerkt, zijn de volgende.

De grootverbruikers van energie blijven buiten schot, hoewel de grootverbruikers energie geleverd krijgen voor de helft van de prijs voor kleinverbruikers en de «giganten» voor een nog lager tarief. Daarmee drukt de heffing eenzijdig op de kleinverbruikers. Dat ondermijnt het, ook door de regering noodzakelijk geachte, maatschappelijk draagvlak voor deze energieheffing.

De voorgestelde energieheffing bij kleinverbruikers heeft slechts een zeer beperkt effect op de beperking van het energieverbruik: volgens het CPB slechts 0,4 à 0,5% beperking van het totale energieverbruik in Nederland en 1,25% bij de kleinverbruikers. De leden van de SP-fractie vragen of er geen effectievere middelen zijn om het doel van energiebesparing te bereiken. Zij denken daarbij aan maatregelen zoals energiebesparing bij de produktie (waar volgens de meerjarenplannen nog zeer veel winst te behalen valt) en regels voor produktie van energiezuinige machines en apparaten.

Volgens het wetsvoorstel wordt de totale opbrengst van de heffing teruggesluisd. De leden van de SP-fractie vragen waarvan de uitvoeringskosten betaald worden. Maar essentiëler is dat van inkomensneutrale terugsluizing geen sprake is. Bij de terugsluizing komen gezinnen in slechte kwaliteit woningen, meestal uit de lagere inkomensgroepen en grote gezinnen veel tekort.

Het wetsvoorstel heeft tot doel om de CO2-uitstoot terug te brengen in het kader van NMP-2. In wetenschappelijke kring is nog steeds discussie gaande over de vraag in welke mate CO2 bijdraagt aan het broeikaseffect. Maar afgezien daarvan zou het centrale doel besparing van energie uit fossiele brandstoffen moeten zijn. Zelfs als onder invloed van nieuwe technologieën de uitstoot van CO2 bij energieverbruik wordt beperkt, behoort het doel van energiebesparing nog recht overeind te staan.

2. Europese energieheffing

De leden van de PvdA-fractie zijn teleurgesteld over de voortgang bij het maken van afspraken over een energiebelasting in Europees belang. Ze complimenteren de regering voor haar inspanningen op dit punt. Ze delen de opvatting van de regering dat Nederland nu een eerste stap moet zetten. Tegelijkertijd spreken ze de hoop uit dat het op korte termijn alsnog tot afspraken in Europees verband zal komen en de energiebelasting dan niet tot kleinverbruikers beperkt hoeft te blijven.

De door de Europese Commissie ingediende ontwerprichtlijn kiest voor een energiebelasting gebaseerd op zowel energiewaarde, alsmede CO2-uitstoot, aldus de leden van de VVD-fractie. Onderhavige voorstellen zijn daarmee in strijd. Kan de regering tegen deze achtergrond nog eens duidelijk aangeven waarom niet gekozen is voor een heffing aan het begin van de omzettingsketen bij de gebruikers van primaire energie, omdat dit ook meer in overeenstemming is met de uitgangspunten van het diversificatiebeleid en het principe «de vervuiler betaalt»?

Zowel in het regeerakkoord als in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel wordt aangeven dat Nederland zich met kracht blijft inzetten voor een Europese energieheffing. Dit zal gunstiger zijn, zowel voor wat betreft het effect op de energiebesparing als voor wat betreft het effect op de concurrentiepositie van de Nederlandse bedrijven. De leden van de D66-fractie vragen op welke manieren de regering zich tot nu toe heeft ingezet voor een Europese regeling en of deze inzet al enig resultaat heeft gehad. Zo ja, welk resultaat, en welke resultaten verwacht de regering op termijn?

De leden van de D66-fractie hebben geboeid de passage gelezen in de memorie van toelichting aangaande de stand van zaken bij de voorbereiding Europese CO2/energieheffing. Daarin wordt ondermeer melding gemaakt van een door de Europese Commissie uit te brengen evaluatierapport over de accijnstarieven, met daarin – op verzoek van de Milieuraad – aandacht voor een strategie voor reductie van de CO2-emissies en verbetering van de energiebesparing. Is dit rapport al verschenen en zo ja, is de regering bereid dit aan de Kamer te doen toekomen?

De leden van de SGP-fractie merken op dat de regering besloten heeft met het voorliggende wetsvoorstel vooruit te lopen op de Europese ontwikkelingen op het gebied van het terugdringen van de uitstoot van kooldioxide met behulp van een fiscaal instrumentarium. Deze leden betwijfelen of een dergelijke aanpak zinvol is. Immers, een van de uitgangspunten van het milieubeleid is, dat problemen moeten worden aangepakt op de schaal waarop zij voorkomen. De uitstoot van kooldioxide betreft typisch een probleem van boven-nationale schaal. Indien namelijk de CO2-uitstoot binnen de eigen grenzen tot een redelijk niveau is teruggebracht, is er altijd nog de emissie van de ons omringende landen die van invloed is op ons nationale milieu. Tegen deze achtergrond stellen deze leden de vraag of het niet zinvoller is de discussie op Europees niveau op dit punt te intensiveren. Welke concrete inspanningen verricht de regering om de discussie in Europa tot een afronding te brengen of in ieder geval tot een resultaat te leiden?

Bovendien zijn deze leden geïnteresseerd in de vraag wat de effecten zijn op de reductie van de uitstoot van CO2 indien een heffing, zoals die wordt voorgesteld in het voorliggende wetsvoorstel, in Europees verband wordt ingevoerd? Zijn daarover gegevens bekend, zo vragen deze leden.

De leden van de SGP-, en D66-fractie merken op dat de regering het voorliggende wetsvoorstel overeenkomstig haar verplichtingen ingevolge artikel 93, derde lid, van het EG-Verdrag bij de Europese Commissie zal aanmelden, teneinde het te laten toetsen op de verenigbaarheid met de Europese regelgeving. Wanneer zal deze aanmelding plaatsvinden? Binnen welke tijd zal de Europese Commissie uitsluitsel kunnen geven?

De leden van de GPV-fractie stellen vast dat de regering gekozen heeft voor een nationale aanpak, omdat in Europa weinig vooruitgang terzake is geboekt. Zij kunnen hier begrip voor opbrengen, maar stellen nadrukkelijk de vraag aan de orde of het effect van de voorgestelde energiebelasting op de totale CO2-uitstoot hierdoor niet erg wordt beperkt. De voorgestelde regeling kan in dat kader slechts een eerste stap zijn in het terugdringen van de CO2-uitstoot op mondiaal niveau. Welke initiatieven neemt de regering terzake?

De regering constateert dat het draagvlak voor een echte Europese heffing voor alle lidstaten op dit moment ontbreekt. De belangrijkste reden voor de regering om geen energieheffing voor grootverbruikers in te voeren is dat een dergelijke heffing de internationale concurrentiepositie zou aantasten. De leden van de SP-fractie vragen waarom dat dan ook niet zou gelden voor de bedrijven die de kleinverbruikersheffing opgelegd krijgen. Verder behoren de grootverbruikerstarieven voor energie tot de laagste van West Europa.

3. Uitgangspunten nationale regulerende energiebelasting

3.1. Reikwijdte begrip energiebelasting en afbakening begrip kleinverbruik; bijzondere positie glastuinbouw

De leden van de PvdA fractie onderschrijven de uitgangspunten welke zijn gehanteerd bij de voorbereiding van de regulerende energiebelasting. Deze uitgangspunten leiden er volgens deze leden onvermijdelijk toe dat de werkingssfeer van de belasting beperkt is tot de doelgroep kleinverbruikers. Wel wordt van elke doelgroep een bijdrage in het behalen van de nationale doelstelling gevraagd. Per doelgroep wordt hiertoe een op maat gesneden instrumentenmix gekozen. Kan de regering in een actueel schematisch overzicht aangeven welke bijdrage per doelgroep wordt gevraagd in de energiebesparingsdoelstelling van het NMP-2, welke instrumenten per doelgroep zijn ingezet alsmede inzicht bieden in de mate waarin de gestelde doelen tot op heden zijn gerealiseerd?

Deze leden onderschrijven de keuze van de regering om bedrijven die aan internationale concurrentie onderhevig zijn en bedrijven waarvan de energiekosten een substantieel deel uitmaken van de produktiekosten niet te confronteren met een extra economisch risico. Daarnaast geeft de regering in onze ogen terecht aan dat deze bedrijven door middel van meerjarenafspraken worden geconfronteerd met het door het te leveren aandeel in de energiebesparingsdoelstelling. De implementatie van deze afspraken roept echter nog wel enige vragen op. Op welke wijze vindt de ondersteuning door regelgeving van het meerjarenbeleid met betrekking tot grootverbruikers plaats? Is de regering met deze leden van mening dat het noodzakelijk is om deze afspraken met de bedrijfstakken kracht bij te zetten? Welk aanvullend instrumentarium heeft de regering beschikbaar indien de beoogde resultaten niet worden behaald?

De leden van de PvdA-fractie kunnen instemmen met de voorgestelde bovengrenzen voor gas- en elektriciteitsverbruik. Wel stellen zij vragen ten aanzien de gemaakte keuze voor een drempel in plaats van een plafond. Zij gaan hier nog nader op in.

Onderschrijft de regering de opvatting van de leden van de PvdA-fractie dat de in het kader van het MAP ontwikkelde activiteiten van de energiebedrijven (voorlichting, advies, subsidies) essentieel zijn om voor de energiegebruikers de besparingsmogelijkheden doorzichtig te maken? Het MAP en de regulerende energiebelasting versterken zo elkaars werking.

Voor het midden- en kleinbedrijf (MKB) zijn deze leden benieuwd naar de resultaten van de gesprekken die de regering zou voeren met EnergieNed en MKB-Nederland over het aanwenden voor een bonus-malus-systeem van de MAP-gelden (80 mln.) die het MKB opbrengt.

Heeft de regering de vrijstelling voor de glastuinbouw voorgelegd aan de Europese Commissie en wat is, gelet op artikel 92 van het EG-verdrag, haar oordeel inzake de verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt? Zal deze vrijstelling in het licht van het negatieve milieu-imago van de Nederlandse glastuinbouw op de belangrijke Duitse afzetmarkt op de langere termijn niet ongunstig uitwerken?

De leden van de PvdA-fractie delen de conclusie dat de generieke terugsluizing voor de glastuinbouw onvoldoende soelaas biedt, en is met de regering van mening dat een lastenverzwaring van f 140 mln. per jaar voor de sector onaanvaardbaar is. Naar de opvatting van deze leden staat daar tegenover dat forse energiebesparing voor de glastuinbouw van strategisch belang is gezien de concurrentiepositie in de Europese Unie welke met name door het milieu-imago en het kostprijsniveau worden bepaald. Voor hen is het dan ook de vraag of de sector niet gebaat is bij een heffing op gasverbruik wanneer deze tegelijkertijd gepaard gaat met een volledige terugsluizing. In dit verband vragen deze leden van de regering mogelijke specifieke terugsluismethoden aan te geven die zijn toegesneden op de glastuinbouw, en daar in ieder geval bij te betrekken een forse uitbreiding van de fiscale en economische instrumenten gericht op versnelling van milieu-investeringen met name gericht op energiebesparing (VAMIL, regelingen van het Ontwikkelingsen Sanerings Fonds voor de Landbouw, WKK-subsidie voor tuinbouw, speciale regelingen in het kader van Inkomstenbelasting of de Vennootschapsbelasting). Ook vragen de leden van de PvdA-fractie een reactie op het voorstel van het Centrum voor landbouw en milieu om de opbrengst van een energiebelasting voor de glastuinbouw terug te sluizen via een vast bedrag per produktie-eenheid of eenheid produkt.

Waar het gaat om de reikwijdte van de energiebelasting en de afbakening van het begrip kleinverbruik valt het de leden van de CDA-fractie op, dat de regering alleen bij grootverbruikers spreekt over de Meerjarenafspraken over energiebesparing, en ook alleen bij grootverbruikers denkt aan internationale concurrentie onderhevige bedrijven en bedrijfstakken. Deze leden hebben daarvan een ander beeld, en vragen de regering om een reactie, ook gezien het gevolg van deze gebrekkige redenering van de regering.

Heeft de regering overwogen bedrijven die een energiebesparingsconvenant met de overheid hebben afgesloten, in aanmerking te doen komen voor een lager tarief, dan wel van de heffing vrij te stellen, zo vragen de leden van de VVD-fractie? Zo nee, waarom niet?

De leden van de GroenLinks-fractie zijn teleurgesteld over de zeer beperkte reikwijdte van de heffing en de beperkte hoogte, hetgeen resulteert in een navenant beperkt besparingseffect. Zeker gezien de zorgwekkende ontwikkeling van de CO2-uitstoot is er meer dan ooit reden om te komen tot een veel bredere en hogere heffing. Is er in de regering bij vaststellen van aanvullende maatregelen voor het terugdringen van de CO2-uitstoot nog overwogen om de regulerende energieheffing te verbreden c.q. verhogen? Zo ja, welke varianten hebben in de discussie een rol gespeeld? Waarom is hiervan afgezien? Een dergelijke aanpassing – nu of op een later tijdstip – biedt toch goede perspectieven voor het terugdringen van de CO2-uitstoot? Deze leden vragen waarom de regering heeft gekozen voor een heffing met een beperktere reikwijdte dan voorzien in de ontwerprichtlijn van de Europese Commissie? Waarom zijn grootverbruikers niet voorwaardelijk onder de werking van de wet gebracht? Met andere woorden, waarom is niet gekozen voor een tijdelijke of volledige vrijstelling voor grootverbruikers voorzover zij voldaan hebben aan een zekere energie-besparing, zoals ook Denemarken doet? Hiermee zou een krachtige prikkel gegeven worden aan alle bedrijven om besparingsdoelstellingen te realiseren. In concreto zou een koppeling met het voldoen aan de Meerjarenafspraken energiebesparing hiervoor goede mogelijkheden kunnen bieden. Kan de regering hier een reactie op geven?

De leden GroenLinks-fractie zijn niet overtuigd door de argumentatie van de regering om grootverbruikers van elektriciteit geheel buiten de heffing te laten. Eerst wordt in de memorie van toelichting gesteld dat een drempelbenadering niet gewenst is aangezien de grootverbruikers dan «niet meebetalen, maar wel delen in de terugsluizing». Vervolgens wordt er voor elektriciteit toch van afgezien «ter beperking van de uitvoeringsproblematiek». Het hanteren van de plafondbenadering betekent echter in de praktijk niet meer dan het opnemen van een vast heffingsbedrag op de nota van de grootverbruikers aangezien zij allemaal aangeslagen moeten worden voor 50 000 kWh. Dit kan in alle redelijkheid niet een «ingrijpende wijziging van het bestaande systeem» genoemd worden. Aangezien de grootverbruikers wèl meedelen in de terugsluizing van de opbrengst van de heffing lijkt het deze leden niet meer dan redelijk dat ook zij de heffing betalen. Ook uit een oogpunt van gelijkwaardige behandeling van grootverbruikers van gas respectievelijk elektra is dit noodzakelijk. Is het niet zo, dat feitelijk de inning van de heffing op elektriciteit eenvoudiger wordt als alle verbruikers over de eerste 50 000 kWh worden aangeslagen? Dit betekent immers dat er geen onderscheid meer nodig is tussen groot- en kleinverbruik zoals thans in wetsvoorstel. Verder wordt hiermee ook het gevaar van uitwijkgedrag naar een grootverbruikerscontract weggenomen.

De keuze voor een plafondbenadering betekent daarnaast dat een hoger plafond van 100 000 kWh aangehouden kan worden. Uit de memorie van toelichting blijkt dat de regering hiervoor ook een voorkeur heeft maar om redenen van uitwijkgedrag kiest voor 50 000 kWh, hetgeen de reikwijdte van de heffing – en daarmee ook het effect – beperkt, hetgeen niet gewenst is.

De regering heeft gekozen voor een volledige en ongeclausuleerde vrijstelling voor de glastuinbouw van de heffing op aardgas. De leden van de GroenLinks-fractie zijn van oordeel dat dit niet aanvaardbaar is gezien de grote energie-intensiteit van deze sector, de forse besparingen die noodzakelijk zijn, het feit dat deze sector haar doelstelling niet lijkt te halen, en niet in het laatst vanuit de optiek dat gelijksoortige vervuiling op vergelijkbare manier belast dient te worden. De terugsluizing naar deze sector moet dan wel zodanig vorm krijgen dat de bedrijfs-economische effecten beperkt worden. Het Centrum voor Landbouw en Milieu heeft hiervoor een aantal suggesties gedaan (NRC Handelsblad, 15 augustus 1995). Kan de regering daar een reactie op geven?

Een grootverbruikersheffing zou volgens de memorie van toelichting niet kunnen vanwege de economische belangen. Het zou geen eerlijke concurrentie teweegbrengen tussen Nederland en de omringende landen. De leden van de RPF-fractie betwijfelen dit. De energieheffing brengt toch geen verzwaring voor het bedrijfsleven mee maar enkel een verschuiving richting milieubelastende activiteiten? Het blijkt dat de Scandinavische landen geen onderscheid maken tussen klein- en grootverbruikers. Waarom kan het daar wel en in Nederland niet? De memorie van toelichting merkt over de Scandinavische landen op dat daar het energie-intensieve bedrijfsleven op een andere wijze wordt ontzien. Kan de regering nader aangeven op welke wijze dit gebeurd?

De leden van de SGP-fractie merken op dat het wetsvoorstel zich alleen richt op de zogenoemde kleinverbruiker. De grootverbruikers zijn uitgesloten omdat met deze categorie convenanten zijn afgesloten en meerjarenafspraken zijn gemaakt, die op termijn een reductie van 20% van de uitstoot van kooldioxide moeten bewerkstelligen. Deze leden vragen de regering of deze redenering ook niet opgaat voor (delen van) het MKB? En zo ja, hoe wenst de regering daarmee om te gaan?

Deze leden vragen de regering verder hoe het uitgangspunt van het voorliggende wetsvoorstel, namelijk een energiebelasting voor een bepaalde doelgroep, zich verdraagt met het algemeen gehanteerde beginsel «de vervuiler betaalt». Kan op basis van dit beginsel de heffing worden beperkt tot een klein deel van de voor de uitstoot van kooldioxide verantwoordelijken?

De keuze voor een nationale aanpak brengt de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven onder de aandacht. De leden van de GPV-fractie constateren dat de regering hiermee heeft rekening gehouden door voor grootverbruikers de energiebelasting voor gas boven de 170 000 m3 niet van toepassing te verklaren en voor elektriciteit een plafond van 50 000 kWh aan te houden.

Tevens zal de glastuinbouw van een heffing op gas worden uitgesloten. In het algemeen zijn deze leden van mening dat door de uitzonderingspositie voor grootverbruikers en de glastuinbouw ook afbreuk wordt gedaan aan het doel van het wetsvoorstel, namelijk om een prikkel te geven tot besparing van energie. Het gaat hier immers veelal om energie-intensieve bedrijven. Zij kunnen zich voorstellen dat door middel van generieke maatregelen de grootverbruikers en de glastuinbouw onvoldoende gecompenseerd kunnen worden. Is echter ook overwogen door middel van meer specifieke maatregelen, zoals een investeringsaftrek voor energiebesparende investeringen, compensatie te bieden?

De voorgestelde systematiek leidt voor diverse categorieën bedrijven tot onevenredige gevolgen. In de eerste plaats vragen de leden van de GPV-fractie naar de rechtsgrond om uit een oogpunt van concurrentieverhoudingen wel de grootverbruikers en de glastuinbouw, maar niet het midden- en kleinbedrijf of categorieën daarvan in een uitzonderingspositie te plaatsen. Is het waar dat een EIM-onderzoek heeft uitgewezen dat de voorgestelde compensatie voor diverse ondernemingen niet toereikend zal zijn? Tevens stellen zij de vraag of door de voorgestelde systematiek sectoren die weinig energie verbruiken maar wel veel werknemers hebben, zoals de bouwnijverheid en de dienstverlenende sector, door de lagere overhevelingstoeslag aan de heffing kunnen «verdienen». Welke rechtvaardiging is hiervoor te geven?

Een andere doelgroep waar de leden van de GPV-fractie de aandacht voor wil vragen betreft de diverse landbouwbedrijven. Doordat landbouwbedrijven veelal gezinsbedrijven zijn, met weinig personeel, wordt de arbeid door eigen kracht geleverd. Een verlaging van de overhevelingstoeslag heeft dan weinig effect. Zij vragen of de voorgenomen verhoging van de zelfstandigenaftrek met f 1300,– voldoende compensatie biedt. Is het waar dat het negatieve effect van de energiebelasting voor met name intensieve veehouderij kan oplopen tot bedragen rond de f 10 000,–?

De regering wil niet alle energieverbruik onder de belasting brengen maar de belasting beperken tot de kleinverbruikers. De grootverbruikers blijven buiten schot. De regering geeft daarvoor als eerste reden dat er voor grootverbruikers meerjarenafspraken bestaan om tot energiebesparing te komen. De leden van de SP-fractie willen er op wijzen dat vergelijkbare meerjarenafspraken ook al bestaan via de distributiebedrijven, zowel voor de kleinverbruikers-bedrijven als voor de huishoudens in de vorm van Milieu Actie Plannen. Deze MAP's zijn redelijk succesvol. Met name bij de huishoudens is de laatste jaren al veel aan energiebesparing gedaan. Volgens een onderzoek van EnergieNed «Resultaten Milieu Actie Plan Energiedistributiesector 1994» is in 1994 24% besparing gerealiseerd van de doelstelling voor 2000. Voor de industrie, meestal grootverbruikers is dat slechts 1%. Waarom laat de regering het argument van het bestaan van energiebesparingsprogramma's eenzijdig gelden voor de grootverbruikers om hen geen energieheffing op te leggen, terwijl er vergelijkbare energiebesparingsprogramma's zijn bij de kleinverbruikers, die minstens zo succesvol zijn?

Als tweede reden stelt de regering dat door een energieheffing de internationale concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven zou worden aangetast. Al eerder is opgemerkt dat de leden van de SP-fractie het merkwaardig vinden dat de regering dit argument dan ook niet laten gelden voor de bedrijven-kleinverbruikers. Bovendien willen zij er op wijzen dat voor de grootverbruikers de Nederlandse energietarieven tot de laagste van de West-Europese landen behoren. Volgens EnergieNed waren in de eerste helft van 1995 de grootverbruikerstarieven voor gas en elektriciteit in Nederland resp. 9,7 cent per kwh en 22,4 cent per m3 gas. Voor Duitsland waren de tarieven: 15,3 cent per kwh en 33,8 cent per m3. Door de grootverbruikers buiten schot te laten wordt bovendien geen recht gedaan aan het principe de vervuiler betaalt. Verder vragen deze leden waarom de regering geen onderscheid heeft gemaakt tussen huishoudens-kleinverbruikers en bedrijven-kleinverbruikers. Immers bij huishoudens gaat het voor een groot gedeelte van het energieverbruik om onvermijdbaar verbruik terwijl het bij bedrijven veel meer gaat om zakelijk verbruik, waarbij veel meer energiebesparing kan worden toegepast. Bovendien geldt het argument van verschuiving van belasting op arbeid naar belasting op milieubelastende produkten wel voor bedrijven maar niet voor huishoudens.

3.2. Tarieven en grondslag van de belasting

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering een nadere motivatie te geven voor de keuze de grondslag voor de belasting voor 50% te relateren aan het koolstofgehalte en voor 50% aan de energie-inhoud. Wat zijn de consequenties van deze grondslag voor het diversificatiebeleid in het bijzonder van de elektriciteitsproduktiesector?

Deze leden gaan akkoord met de keuze van de brandstoffen voorzover deze aansluiten bij het beleid per doelgroep. Bij de uitvoeringstechnische aspecten komen zij hierop terug.

De leden van de SP-fractie vragen de regering waarom in plaats van de kleinverbruikersheffing geen heffing wordt opgelegd bij bedrijven op produktie met een – gezien de stand der techniek – onnodig energieverbruik. De energieheffing voor kleinverbruikers pakt het probleem aan de verkeerde kant aan.

4. Vormgeving van de regulerende energiebelasting

4.1. In de belasting te betrekken energiedragers

De keuze van de in de belasting te betrekken energiedragers heeft de instemming van de leden van de PvdA-fractie. Het vrijstellen van brandstoffen die worden gebruikt voor het verkeer op de weg is voor de leden van de PvdA-fractie aanvaardbaar gegeven het afzonderlijke traject dat voor deze doelgroep is uitgezet en zolang dit tot het beoogde resultaat leidt. Wel maken deze leden zich zorgen over dit resultaat. De mobiliteit blijft stijgen en van een verschuiving van de weg naar het spoor en water is nog geen sprake. Kan een overzicht gegeven worden van de maatregelen gericht op de verkeers- en vervoersector met de bijbehorende doelstellingen en de voortgang bij de realisatie?

Het vrijstellen van kolen, turf en hout is op pragmatische gronden begrijpelijk. Echter, mocht zich in reactie op de energiebelasting een verschuiving in de richting van het verbruik van deze brandstoffen voordoen, dan moet de vrijstelling volgens de leden van de PvdA-fractie heroverwogen worden. Wel plaatsen deze leden vraagtekens bij het vrijstellen van stookolie. Het argument dat kleinverbruikers geen stookolie gebruiken is niet overtuigend. Stookolie is een substituut voor aardgas. Omdat verbruikers van aardgas over de eerste 170 000 m3 gas belasting betalen en verbruikers van stookolie genieten van de terugsluizing ontstaat door het vrijstellen van stookolie een mogelijk voordeel voor de gebruikers van stookolie.

Het vrijstellen van energie van duurzame energiebronnen is voor de leden van de PvdA-fractie niet meer dan vanzelfsprekend gezien de stimulans die hiervan uitgaat op de ontwikkeling en introductie en het gebruik van duurzame energie. Het zou onterecht zijn deze CO2-vrije energiebronnen met een CO2-heffing te belasten.

Bij vormgeving van de regulerende energiebelasting is nadrukkelijk ruimte geschapen voor de stimulering van duurzame energiebronnen. De voorgestelde vrijstelling kan, zoals vermeld, deels compensatie bieden voor de – door deze leden betreurde – wegvallende budgetten voor duurzame energiebronnen.

De leden van de CDA-fractie hebben behoefte aan een meer gedetailleerd overzicht van de werkelijke financiële resultaten voor de verschillende bronnen van duurzame energie (wind, zon, water, biomassa etc.) bij invoering van het onderhavige wetsvoorstel.

Onderkent de regering het gevaar, dat minder milieuvriendelijke brandstoffen worden bevorderd door substitutie naar gezamenlijk te kopen van olie?

Eén van de doelstellingen van de invoering van de energiebelasting is de stimulering van het gebruik van duurzame energie, waarvoor dan ook een bijzondere regeling is opgenomen. Is de regering met de leden van de D66-fractie van mening dat deze bijzondere regeling nog verbeterd kan worden, bijvoorbeeld door de reikwijdte enigszins uit te breiden (zie artikelsgewijze behandeling)?

In deze context verdient ook het (door ons van harte ondersteunde) initiatief van enige distributiebedrijven de aandacht, het instellen van een speciaal tarief voor zgn. groene stroom. Deze bedrijven zijn – naar onze informatie luidt – van plan om de energiebelasting niet door te berekenen aan de klanten die deze – verhoogde – tarieven betalen. Deze leden gaan ervan uit dat dit geen problemen oplevert met de overheid die de heffing int. Zal dit inderdaad het geval zijn?

Door EnergieNed is bij brief van 6 september jl. nog een aantal vragen opgeworpen inzake de voorgestelde vormgeving van de REB, met betrekking tot de selectie van klanten en energiebronnen, een aantal verwachte uitvoeringsproblemen, de keuzes omtrent vrijstelling van duurzame energie en de wenselijkheid tot uitvoeringsregels te komen via een AMvB. De leden van de D66-fractie zouden graag zien dat van de kant van de regering op al deze vragen wordt gereageerd.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom de regering er voor gekozen heeft om motorbrandstoffen niet te belasten met een regulerende heffing, te meer daar de ontwerprichtlijn van de Europese Commissie dit wel doet.

Deze leden vragen een nadere toelichting op de systematiek ten aanzien van duurzame energie. Waarom is gekozen voor de vorm zoals vastgelegd in artikel 36o? Welke andere alternatieven zijn overwogen? Kan een reactie gegeven worden op de kritiek van EnergieNed op de voorwaarde dat een vermindering van belasting alleen van toepassing is indien dit voordeel wordt doorgegeven aan de opwekker? Kan hierbij ook worden ingegaan op de consequenties die dit heeft ingeval de duurzaam opgewekte energie als «groene stroom» wordt geleverd aan de verbruiker? De huidige voorstellen maken het onmogelijk dat het belastingvoordeel in deze situatie aan de afnemer – die bewust kiest voor milieuvriendelijke elektriciteit tegen een hogere prijs – wordt doorgegeven. Is de regering bereid om voor deze situatie de mogelijkheid in te bouwen dat het voordeel aan de afnemer wordt doorgegeven? Hiermee zou een deel van het prijsverschil tussen duurzame en gewone elektriciteit worden gecompenseerd, hetgeen tot een uitbreiding van het aantal afnemers van groene stroom kan leiden.

Verder wilden deze leden weten waarom in de definitie van duurzame energie waterkracht tot kleinschalige opwekking is beperkt?

4.2. Belastingplichtige en belastbaar feit

De leden van de PvdA-fractie zouden graag zien dat de energiebelasting tenminste in algemene zin of in een aparte folder en in een publiekscampagne op de energienota vermeld zou worden. De regering wil de energiebedrijven hiertoe niet verplichten vanwege de daaraan verbonden administratieve lasten. Deze leden zijn niet overtuigd door dit argument en worden graag geïnformeerd over de hoogte van deze administratieve lasten voor de energiebedrijven. Zij vinden het vooral van groot belang dat het feit dat de volledige opbrengst van de energiebelasting wordt teruggesluisd (ten minste in algemene zin) wordt vermeld op de energienota.

De leden van de CDA-fractie achten een afzonderlijk op de energierekening te vermelden energiebelasting juist nodig, gezien het nu bij burgers bestaande gebrek aan inzicht in het werkelijke gevolg op de energierekening. Waarom is de regering daartoe niet overgegaan, ook gezien het overleg dat met EnergieNed is gevoerd? In dat verband vragen de leden van de CDA-fractie de regering trouwens met veel nadruk een volledige reactie te geven op het door EnergieNed gegeven reactie op het wetsvoorstel. Deze leden zijn van mening, dat de energiesector niet voor niets tot een afwijzend commentaar is gekomen. Omdat elke regering er baat bij heeft gebruik te maken van de know-how in deze sector, vragen de leden dan ook een grondige bestudering en reactie op ook de brieven van SEP en Gasunie.

De regering adviseert de distributiebedrijven de energieheffing op de nota herkenbaar – dus afzonderlijk – te vermelden om zo het energiebesparend gedrag van de consument extra te versterken. Is het doorbordurend hierop niet wenselijk om tevens het teruggesluisde bedrag op herkenbare wijze op het loonstrookje zichtbaar te maken? Hiermee wordt voorkomen dat de energieheffing vooral als lastenverzwaring wordt ervaren en de compensatie via het inkomen niet wordt onderkend. Naar het oordeel van de leden van GroenLinks-fractie is dit essentieel voor het creëren en behouden van maatschappelijke steun voor regulerende (energie-)heffingen, zeker als deze uitgebreid en verhoogd worden in de toekomst.

De leden van de GPV-fractie wijzen op het grote belang van een goede voorlichting. Tevens vragen zij waarom er niet toe is overgegaan om de afzonderlijke energiebelasting verplicht op de energierekening te vermelden. Het argument van de administratieve lasten komt hun niet overtuigend voor. Zullen de verbruikers door een afzonderlijke vermelding op de energierekening van de energiebelasting niet extra gestimuleerd kunnen worden zuinig met energie om te gaan?

4.3. Uitvoeringstechnische aspecten; collectieve afname

De leden van de PvdA-fractie delen de opvatting van de regering dat voor de energiebelasting zo goed mogelijk aangesloten dient te worden bij de bestaande tariefsystemen. De bovengrens voor de belasting op gas van 170 000 m3 heeft de instemming van deze leden. Hetzelfde geldt voor de vertaling van deze grens naar de andere energiedragers.

Afnemers van elektriciteit met een grootverbruikers blijven voor elektriciteit buiten de heffing. Van uit de doelstelling van de heffing is dit begrijpelijk: grootverbruikers verbruiken nu ongeveer 100 000 kWh of meer en een heffing tot 50 000 kWh heeft dan geen effect op het marginale verbruik. Maar, zo stellen de leden van de PvdA-fractie, het vrijstellen van de grootverbruikers leidt wel tot een ongelijke behandeling en concurrentievervalsing tussen bijvoorbeeld bedrijven met en zonder grootverbruikersaansluiting. Niet in de laatste plaats omdat beide soorten bedrijven van de terugsluizing profiteren. Deze leden zijn niet overtuigd dat de huidige systematiek, tariefstructuur en factureringsprogramma's verhinderen dat ook de eerste 50 000 kWh elektriciteit van grootverbruikers belast wordt. Met andere woorden: waarom wordt niet voor alle verbruikers van elektriciteit een plafond van 50 000 kWh gehanteerd? In het verlengde hiervan plaatsen de leden van de PvdA-fractie ook vraagtekens bij de keuze van 50 000 kWh als bovengrens voor de belasting op elektriciteit. Wat is het omslagpunt als ook bij grootverbruikers de eerste 50 000 kWh of 100 000 kWh belast wordt? Hoe vermijdt de regering dat veel kleinverbruikers samengaan om de grootverbruikersontheffing in de wacht te slepen? Is het hanteren van een doorlaatwaarde van 3x80 A als onderscheidend criterium niet fraudegevoelig, en dient al met al het onderscheid klein/grootverbruik niet te vervallen?

Ook vragen deze leden of bij levering op vele punten (bijvoorbeeld straatlantaarns) aan een collectief (gemeente) de energiebelasting wordt geheven bij het collectief waardoor het plafond effectief wordt?

Bij uitvoeringsaspecten hebben de leden van de CDA-fractie met zeer veel interesse gelezen, op welke wijze in de memorie van toelichting keuzes worden beschreven, waar het gaat om plafond/drempel en systeemkeuze van tariefstelling. Deze leden missen bij deze beschouwing de informatie over de positie van de grootverbruikers, gezien de voorgestelde terugsluizing. Kan precies worden aangegeven hoe de financiële uitkomsten zijn voor betreffende grootverbruikers en hoe de totale (ook apart voor de betrokken werknemers) compensatie zich verhoudt tot de stijgende energielasten, zo vragen deze leden, ook gezien het niet vallen van grootverbruikers in de heffing op hun totale elektriciteitsverbruik.

Deze leden waren, parallel aan de toelichting van de regering ook benieuwd naar het financiële belang, dat gemoeid is met het buiten de heffing vallende aardgasverbruik. De leden waren trouwens ook benieuwd naar het financiële belang van het vrijstellen van bepaald energieverbruik in het wetsvoorstel.

Aangezien de regering uitspreekt dat de primaire doelstelling van de belasting het terugdringen van het energieverbruik is, zijn de leden van de CDA-fractie het met SER en WRR eens dat de vormgeving van die heffing bepalend is voor de te verwachten energiebesparingseffecten en CO2-reductie. Waar het gaat om de belastingvrije voet geeft de regering aan, hoe gewerkt wordt met collectieve verwarmings- en/of warmwatervoorziening, zoals blokverwarming in woonflats, verzorgingstehuizen, serviceflats en dergelijke instellingen. Daarbij zal om te komen tot een recht op de belastingvrije voet per aansluiting jaarlijks informatie aan de distributiebedrijven worden verstrekt.

De leden van de CDA-fractie vinden in het algemeen dit onderwerp van collectief energieverbruik summier in de memorie van toelichting behandeld. Daarom vragen deze leden een totale uiteenzetting van de regering over de gang van zaken bij instellingen. Hoe gaat hier de terugsluizing plaatsvinden, en met welk financieel resultaat, zo vragen deze leden. Het gaat daarbij om ziekenhuizen, scholen, musea, sporthallen, verenigingen etc. Door wie of welke rechtspersoon wordt de energiebelasting betaald, wie wordt gecompenseerd, wie of welke rechtspersonen kunnen de belasting doorberekenen in door hen te ontvangen tarieven en bijdragen? Deze leden vragen hier ook klip en klaar naar de werkelijk ontstane situaties, waar deze leden opnieuw vaststellen, dat de door de regering gevergde snelle behandeling van dit wetsvoorstel onaanvaardbaar kan zijn.

Lagere overheden hebben ook recht op duidelijke informatie. De leden van de CDA-fractie hebben bijvoorbeeld kennisgenomen van een brief van de Gemeentelijke Bouwdienst te Enschede met als onderwerp stroomtarieven voor openbare verlichting voor gemeenten. Als wegbeheerder is Enschede verantwoordelijk voor, onder andere, openbare verlichting (f 1,3 mln.), heeft voor de energie 375 afleveringspunten en investeert in energiebesparing (HPL-armaturen). Daar heeft de energiebelasting flinke gevolgen en daarom is de Bouwdienst in contact getreden met de VNG. De leden van de CDA-fractie beschouwen het de taak van de regering om met informatie te komen in plaats van het laten ontstaan van zovele financiële problemen. Hoe is de stand van zaken van dergelijke contacten, zo vragen de leden en hoe zal de regering de ongetwijfeld nog duidelijker wordende problemen oplossen?

De leden van de VVD-fractie vragen de regering een nadere toelichting op de voorgestelde bovengrenzen van het gebruik. Heeft de regering overwogen de heffing alleen betrekking te laten hebben op huishoudens, bijvoorbeeld door ondernemingen de gelegenheid te geven de heffingen te laten verrekenen met de belasting? Zo nee, waarom niet?

Is het wel conform de bedoeling van het wetsvoorstel dat ondernemingen met meerdere vestigingen in het land onder de werking van de wet zullen vallen, terwijl ze – als totale onderneming – een hoeveelheid energie gebruiken die de in het wetsvoorstel gehanteerde gebruiksgrenzen te boven gaan? De leden van de VVD-fractie vragen voorts hoe de regering constructies rondom de gestelde grensbedragen denkt te voorkomen.

De leden van de D66-fractie kunnen de aansluiting van het begrip kleinverbruiker billijken voor wat betreft aardgas bij de prijssystematiek van de energiebedrijven. Hebben zij goed begrepen dat voor elke aardgasverbruiker, dus ook de grootverbruikers, over de eerste170 000 m3 aardgas de energiebelasting geheven wordt?

De omschrijving van het begrip kleinverbruiker voor wat betreft elektriciteit ligt iets gecompliceerder. Daar komt dan nog bij de invoering van een «buffer» van 50 000 kWh. De redenering is duidelijk, maar deze leden vragen of deze buffer voldoende is om «vluchtgedrag» tegen te gaan. Zijn er geen andere maatregelen noodzakelijk? Bovendien willen zij graag weten of het feit, dat voor grootverbruikers, die dus (naast andere zaken zoals een doorlaatwaarde van de aansluiting van maximaal 3x80 A) meer dan 100 000 kWh afnemen, in het geheel geen energiebelasting geheven wordt, juist is. Is deze regeling alleen maar op deze manier uitgewerkt, omdat het aansluit bij de tarievenstructuur van de elektriciteitsbedrijven, of ligt hieraan een andere filosofie ten grondslag?

De leden van de SGP-fractie merken op dat er bij de bepaling van de bovengrens van de heffing op het elektriciteitsverbruik op 50 000 Kwh het risico bestaat, dat ondernemers die qua verbruik tegen deze grens aanzitten, worden gestimuleerd tot enig meerverbruik om aldus de energieheffing te ontlopen. De uiteenzetting hierover in de memorie van toelichting heeft deze leden niet geheel kunnen overtuigen. Zij vragen de regering haar betoog te willen adstrueren met een rekenvoorbeeld.

De leden van de GPV-fractie vragen tevens de aandacht voor de positie van de lagere overheden. Is het juist dat een gemeente als kleinverbruiker wordt beschouwd en als gevolg hiervan geconfronteerd kan worden met aanzienlijke extra stroomkosten voor bijvoorbeeld de openbare verlichting? Indien dit juist is, in hoeverre acht de regering het dan wenselijk dat voor lagere overheden een ander energietarief wordt ingevoerd, dat onder het tarief ligt dat thans voor kleinverbruikers wordt voorgesteld?

4.4. Belastingvrije voet

De introductie van belastingvrije voeten is volgens de leden van de PvdA-fractie in overeenstemming met het doel van de belasting. De beoogde energiebesparing wordt door de belastingvrije voeten bereikt zonder het nodeloos rondpompen van geld en de verdelingseffecten die dat met zich kan brengen.

Voor wat betreft de hoogte van de belastingvrije voeten zouden deze leden graag zien dat de regering de gemaakte keuze beargumenteert tegen de achtergrond van de onlangs verschenen nota «Duurzaam bouwen: investeren in de toekomst».

De leden van de GroenLinks-fractie hebben een aantal opmerkingen met betrekking tot de (hoogte van de) heffingsvrije voet. Zij vragen of deze voet – gezien de nu reeds bestaande mogelijkheden voor het bouwen van zeer energiezuinige woningen – niet te hoog ligt. Zeker in de niet al te verre toekomst zal van de heffing voor een deel van de huishoudens geen besparingsprikkel meer uitgaan bij een heffingsvrije voet van 800 m3 cq. 800 kWh. Dit roept de vraag op of een lagere heffingsvrije voet niet gewenst is.

De leden van de SGP-fractie stellen vragen naar aanleiding van de belastingvrije voet. Deze leden stellen vast dat de hoogte van deze voet is gerelateerd aan een bepaald gemiddelde. Tegelijk erkent de regering dat er een bepaalde hoeveelheid onvermijdbaar verbruik aanwezig zal blijven. Hoe is de relatie van dit verbruik met de voorgestelde belastingvrije voet? Bovendien kunnen deze leden zich voorstellen, dat het onvermijdbare verbruik van het MKB hoger ligt dan dat van de consument. In hoeverre is de belastingvrije voet, die ook geldt voor de consument, beïnvloed door het verbruik in bijvoorbeeld het MKB? Hoe staat de regering tegenover het standpunt, dat de belastingvrije voet voor de diverse doelgroepen gerelateerd wordt aan het onvermijdbare verbruik? Hoe zal deze differentiatie naar de hoogte van de belastingvrije voet uitwerken op de hoogte van de dan onderscheiden belastingvrije voeten binnen de categorie kleinverbruikers?

Bij de vaststelling van de hoogte van de belastingvrije voet hebben de leden van de SP-fractie vragen. Waarom is voor de vaststelling van de hoogte van de belastingvrije voet voor gas (800 m3) een gemiddelde nieuwbouwwoning als uitgangspunt genomen? Als gevolg van het huisvestingsbeleid van de laatste jaren is een nieuwbouwwoning onbereikbaar geworden voor de lagere inkomensgroepen. Bovendien zijn door de fiatteringsgrenzen van de individuele huursubsidie nog eens een miljoen relatief goede woningen (uit de midden- en duurdere sector) onbereikbaar geworden voor deze groepen. Dus door een gemiddelde nieuwbouwwoning als uitgangspunt te nemen worden over het algemeen de lagere inkomensgroepen benadeeld. Dat het onvermijdbaar verbruik gemiddeld hoger ligt dan 800 m3 gas en 800 kwh elektra blijkt ook uit het gegeven dat slechts 6 % van de kleinverbruikers bij die belastingvrije voet buiten de heffing zullen vallen.

In het Informatieblad van het Ministerie van Financiën over de energieheffing huishoudens staat een tabel Energiegebruik en Inkomen. Volgens die tabel zouden minima een gemiddeld energieverbruik per jaar hebben van 1500 m3 gas en 1650 kwh elektriciteit. Volgens publikaties van EnergieNed echter was het gemiddeld huishoudelijk elektriciteitsverbruik in 1994 3185 kwh en het gemiddeld gasverbruik 2150 m3, aldus de leden van de SP-fractie. Voor het gemiddelde energieverbruik van huishoudens blijkt centrale of lokale verwarming een belangrijke factor te zijn. Waarop is de tabel in de Informatiefolder gebaseerd? Met welk gemiddeld huishoudelijk energieverbruik is bij de terugsluizingsmaatregelen en bij de vaststelling van de belastingvrije voet voor noodzakelijk verbruik rekening gehouden? Is bij de rekenvoorbeelden in het Informatieblad niet gerekend met een te laag energieverbruik, waardoor de terugsluizing te positief uitvalt?

4.5. Aansluiting bij de Wet belastingen op milieugrondslag

Van diverse kanten wordt betoogd dat een deel van de heffing ten goede komt aan Shell en Esso. Is dit bij de voorgestelde systematiek daadwerkelijk het geval, zo vragen de leden van de PvdA-fractie? Zo ja, wat is hier de oorzaak van, en om welk bedrag gaat het? Is het mogelijk dit door een andere systematiek danwel nadere afspraken met de genoemde ondernemingen te voorkomen? Dit geld zou tenminste moeten worden aangewend voor energiebesparing en investeringen in de ontwikkeling en introductie van duurzame energiebronnen.

Het is de leden van de CDA-fractie bekend, dat de regering door betrokkenen is benaderd over het haast onmogelijke voorkomen van negatieve effecten van een energiebelasting op aardgas. De bestaande contracten (Energiened/Gasunie en Gasunie/exportcontracten) zijn ons uiteraard niet bekend. De belemmeringen die bestaan via deze contracten, moeten, naar de mening van deze leden door de regering evenwel niet als niet-bestaand beschouwd worden. Wellicht is het vanuit drie ministeries samenstellen van dit wetsvoorstel daarvan de oorzaak, aldus deze leden.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering daarom dan ook om in de Nota naar aanleiding van het Verslag deze omissie te herstellen en daarbij aan te geven, hoe zij om is gegaan met de informatie over bovengenoemde belemmeringen en hoe zinvol de regering zelf het wetsvoorstel door deze onverstandige aardgasbelasting beschouwt, waarbij de verhoging van de aardgasprijs door energiebelasting van 0,11 cent per m3 niet te realiseren is, gezien het contract tussen Energiened/Gasunie en door de opstelling van automatisch ook «meeliften» bij een belastingheffing buitenland ondermeer de Nederlandse schatkist een veel lager bedrag van aardgasverkopen ontvangt en onvermijdelijk de terugsluizing gestopt zal moeten worden. Waarom realiseert de regering niet volledige informatie over zo'n grondig te bespreken wetsvoorstel.

De leden van de VVD-fractie vragen de regering of uitvoering wordt gegeven aan de privaatrechtelijke overeenkomst uit 1972 met de oliemaatschappijen als gevolg waarvan 5% van de opbrengsten van een regulerende heffing op gas uit het Groningen-veld aan de oliemaatschappijen moet worden afgedragen? Om welk bedrag gaat het daarbij? Welke pogingen heeft de regering ondernomen deze overeenkomst in dit opzicht te herzien? Valt deze afdracht wel of niet onder het terug te sluizen bedrag? Zo ja, hoe wordt dit dan gefinancierd?

In antwoord op schriftelijke kamervragen heeft de regering op 27 september 1994 bevestigd dat ongeveer 2,5% van de opbrengst van de energieheffing in mindering zal worden gebracht op de afdrachten van de NAM aan de Staat. Dit is een gevolg van de overeenkomst «Meeropbrengstverdeling Gronings aardgas». De regering heeft toen aangegeven dat dit een onvermijdelijk uitvloeisel is van deze in 1972 gesloten overeenkomst en een wijziging van deze overeenkomst nodig is om dit weglekeffect te voorkomen. Een dergelijke wijziging is naar haar oordeel alleen mogelijk met instemming van beide partijen. De leden van de GroenLinks-fractie zijn nog steeds van mening dat het onaanvaardbaar is dat een deel van de regulerende energieheffing bij de oliemaatschappijen terecht komt. Dit is ook een effect dat bij het sluiten van de overeenkomst niet voorzien werd of kon worden voorzien. Deze leden vragen de regering daarom de mogelijkheden na te gaan om dit te voorkomen. Mocht de conclusie opnieuw zijn dat dit alleen mogelijk is door contractwijziging dan moeten naar het oordeel van de leden van de GroenLinks-fractie de onderhandelingen hierover worden geopend. Mocht dit niet tot overeenstemming leiden dan lijkt het hen gewenst dat de regering maatregelen treft om langs een andere weg het weglekeffect te neutraliseren.

Op basis van de overeenkomst «Meeropbrengstverdeling Gronings aardgas» van de Staat met o.a. de NAM vloeit 5% van de opbrengst van de heffing op gas uit het Groningse gasveld naar Shell en Esso. Daarbij zou het gaan om een bedrag van 35 à 40 mln., aldus de leden van de SP-fractie. Is de regering bereid de afspraak met de NAM op dit punt te herzien? Is bij het voorstel van de regering dit bedrag afgetrokken van het bedrag van de terugsluizing?

5. Energetische en economische effecten van de belasting

5.1. Effecten van de belasting op het milieu en op de energiebesparing

De leden van de PvdA-fractie hechten groot belang aan de energiebelasting vanuit de erkenning van de noodzaak de uitstoot van CO2 te reduceren teneinde het broeikaseffect te voorkomen. Teneinde het belang van de inzet van dit instrument goed te belichten vragen deze leden de effecten van de energiebelasting uit te drukken als percentage van de totale energiebesparingsdoelstelling uit het NMP-2.

Daarnaast hebben deze leden nog vragen over de omvang van de effecten van de energiebelasting binnen de doelgroep. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) komt in haar rapport «CO2-effecten van een kleinverbruikersheffing» tot de conclusie dat de energiebelasting voor kleinverbruikers tot een reductie van de emissie met ongeveer 7% binnen deze doelgroepen leidt. Hoe verhoudt deze zich tot het door de regering genoemde effect van –1,5% op het energieverbruik van de doelgroepen?

De gedachte om de belastingdruk zoveel mogelijk te verschuiven van arbeid naar milieubelastende activiteiten spreekt de leden van de D66-fractie in beginsel zeer aan. Anders dan de reeds bestaande belastingen op milieugrondslag heeft deze belasting niet het creëren van een nieuwe inkomstenbron, maar energiebesparing als hoofddoel. Het is dus op deze doelstelling dat het wetsvoorstel primair moet worden beoordeeld. De memorie van toelichting geeft op blz. 25 aan dat een besparing van 0,5% resp. 1,5% van het totaal binnenlands energieverbruik respectievelijk het verbruik van de «doelgroep» kan worden bereikt, overeenkomend met ca. 1 Mton CO2. Van vele kanten wordt erop gewezen dat een dergelijke besparing in het niet valt bij de besparingen die zouden zijn te bereiken met instrumenten als Meerjarenafspraken en MAP-heffing. Wat is de reactie van de regering op deze stelling?

De leden van de GPV-fractie wijzen erop, dat de energieprijzen op dit moment dermate laag zijn dat de effectiviteit van een regulerende energiebelasting hierdoor in negatieve zin wordt beïnvloed. De CO2-emissie komt mogelijk in 2000 circa 4 Mton hoger uit dan voorzien in de Vervolgnota Energiebesparing en het NMP-2. De energiebelasting zal volgens de regering een belangrijke rol moeten spelen om deze terugval te compenseren. Volgens deze leden is het nog zeer de vraag in hoeverre deze belasting daadwerkelijk effectief en regulerend zal functioneren. Zij krijgen de indruk dat als gevolg van de energiebelasting de CO2-emissie met 1,5 à 2 Mton zal kunnen worden teruggedrongen. Indien dit het geval is, zullen dan de doelstellingen inzake de uitstoot van CO2 nog steeds niet gehaald worden. Uitgaande van de energieprijzen die in 2000 reëel weer op het niveau van 1990 liggen, treedt een besparingseffect op het totaal binnenlands energieverbruik van 0,5% in 2000 op (blz. 25 MvT). Deze leden willen geen enkel resultaat bij voorbaat geringschatten, maar de vraag is wel of dit resultaat nog in redelijke verhouding tot de kosten staat.

Een hiermee samenhangende vraag betreft volgens de leden van de GPV-fractie in hoeverre de invoering van een regulerende energiebelasting ook het gedrag van de verbruiker werkelijk zal beïnvloeden. Omdat regulering toch het primaire doel van dit wetsvoorstel is, zal hier ook een duidelijk effect zichtbaar moeten zijn. Zij vragen of de voorgestelde energiebelasting wel een voldoende financiële prikkel zal geven tot energiebesparing. Immers, als gevolg van de structurele lastenverschuiving van 2,1 mld. vindt weliswaar een verschuiving van de belasting- en premiedruk op inkomen uit arbeid naar belastingheffing op milieubezwarende activiteiten plaats, maar zal men, door het beoogde koopkrachtbehoud in de vorm van een generieke terugsluizing, ook bewust minder energie gaan verbruiken? Een manco van de voorgestelde regeling is immers dat de voorgestelde terugsluizing via een generieke fiscale weg geen relatie legt met een doelmatiger gebruik. Bij de voorgestelde compensatie wordt immers nauwelijks onderscheid gemaakt tussen iemand die zuinig omgaat met energie en iemand die niet zo nauw kijkt bij het energieverbruik.

Volgens de leden van de SP-fractie zou niet zozeer terugdringing van CO2-uitstoot, maar beperking van verbruik van energie uit fossiele brandstoffen de doelstelling van beleid moeten zijn (wat overigens zijn uitwerking op de CO2-uitstoot zal hebben). Ook is al eerder gewezen op het beperkte effect van de energieheffing voor kleinverbruikers. Volgens het CPB is het energiebesparingseffect slechts 0,4 à 0,5% over het totale energieverbruik in Nederland en 1,25% bij de kleinverbruikers. De regering geeft op blz. 26 van de memorie van toelichting een aantal voorbeelden van «eenvoudig te treffen maatregelen om door gedragsverandering of eenvoudig te treffen maatregelen» op energie te besparen, waaronder: leidingisolatie c.v., radiatorfolie hele woning, tochtstrips hele woning en vlieringisolatie. Daarbij willen de leden van de SP-fractie het volgende opmerken.

Voor woningen zonder c.v. geldt een aantal van de mogelijkheden niet. Meestal zijn dat oudere woningen, waar vaak huishoudens uit de lagere inkomensgroep in wonen. Voorts is het de vraag bij huurwoningen of isolatie van de woning niet de primaire verantwoordelijkheid van de verhuurder is. De ervaring leert dat er in sommige woningen na isolatie vocht- en schimmelklachten ontstaan, omdat geen goede ventilatie mogelijk is zonder extra te verwarmen.

5.2. Economische effecten (voor bedrijven en huishoudens)

Graag zouden de leden van de PvdA-fractie nader inzicht verkrijgen in de omvang van de investeringen gerelateerd aan de door de energiebelasting geïnduceerde energiebesparingsactiviteiten, uitgesplitst naar de doelgroepen huishoudens, midden- en kleinbedrijf en grootverbruikers.

Bij het terugsluizen van de opbrengst dient rekening gehouden te worden met verschillen in energieverbruik veroorzaakt door verschillen in omstandigheden. Gezien de aard en het doel van de heffing gaan huishoudens die minder energie verbruiken dan gemiddeld er per saldo op vooruit, zij worden beloond. Kan de regering dergelijke berekeningen overleggen?

De huishoudens die een meer dan gemiddeld energieverbruik hebben kunnen de koopkrachteffecten neutraliseren door een beperkte besparing. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering schematisch aan te geven hoeveel besparing huishoudens met een meer dan gemiddeld energieverbruik moeten realiseren om de koopkrachteffecten van de energiebelasting te neutraliseren. Zo hebben deze leden berekend dat een huishouden dat vijftig procent meer energie verbruikt dan gemiddeld het financieel nadeel van de energiebelasting met een besparing van vijf procent gecompenseerd kan worden. Kan de regering ook aangeven op welke wijze besparingen gerealiseerd kunnen worden en in de berekeningen op zowel de energieprijs als de energiebelasting aangeven?

Welk ondersteunend energiebesparingsbeleid wordt gevoerd voor bestaande woningen, vooral voor huishoudens in oudere, grotere of ongunstig gelegen woningen waar het huishoudinkomen relatief laag is?

Kan de inzet van de MAP-middelen hierop worden geconcentreerd? Is het voorts mogelijk de positie van huurders te versterken tegenover verhuurders voorzover die onwillig zijn om adequate isolatievoorzieningen te treffen (bijvoorbeeld een verscherpt aanwijzingsbeleid van de gemeenten)? Is de regering voorts bereid te bevorderen dat meer eco-teams worden ingezet?

De leden van de CDA-fractie willen van de regering meer informatie over de spreiding in financiële effecten voor burgers. Het is voor het betrokken wetsvoorstel niet goed om te rekenen met een gemiddelde nieuwbouwwoning. Dat is het uitgangspunt van de regering: het gemiddeld verbruikscijfer gas en elektriciteit. Voor deze leden staat vast dat de last van de energierekening niet parallel loopt met de inkomensverhouding en daardoor leidt tot een oneerlijke terugsluizing. Ook wordt er niet gesproken over de gevolgen van veranderende omstandigheden (zeer strenge winter b.v.).

De leden hebben in de memorie van toelichting gelezen dat de regering terecht aandacht besteedt aan maatschappelijke overeenstemming en dubbele compensatie. Het gaat daarbij om het afwentelen van de energiebelastingen bij de CAO-onderhandelingen. Deze leden vragen de regering op dit punt toch een goede inventarisatie van de te ontstane werkelijkheid en een overzicht van de te nemen maatregelen, als inderdaad dubbele compensatie gaat ontstaan. In dit verband valt het de leden van de CDA-fractie op, dat niet in deze wetswijziging is voorgesteld bij wet te regelen, dat de totale opbrengst wordt teruggesluisd. Waarom is dat nagelaten, zo vragen deze leden.

Het valt de leden van de CDA-fractie op, dat het «onderwerpje» verschuiving tussen bedrijfstakken summier is besproken in de memeorie van toelichting. In het bedrijfsleven blijken echter zeer grote verschillen in lastenontwikkeling te ontstaan, vooral in de kleine en middelgrote ondernemingen vanwege het uitvoeren van de inning van energiebelasting als kleinverbruikersheffing. De door deze leden afgewezen onrechtvaardige terugsluizing brengt bovendien geen positieve werkgelegenheidsontwikkeling. Dit ontstaat ook door bij het terugsluizen te kiezen voor verlaging van Inkomstenbelasting en Vennootschapsbelasting (geen verlaging van arbeidskosten voor het bedrijf). Bedrijven, die geen of nauwelijks winst maken, zitten ook praktisch zonder terugsluizing.

Deze leden zijn daarbij van mening, dat de uitwerking van zo'n in te voeren energiebelasting in een aantal bedrijfstakken zeer onredelijk is. Om daar een goed inzicht van te krijgen, vragen de leden van de CDA-fractie om een meer gedetailleerde kijk op de werkelijke financiële situatie in de zo verschillende bedrijven. Ook de agrarische ondernemingen worden zwaar getroffen. De land- en tuinbouwbedrijven laten juist zien milieumaatregelen te hebben genomen en worden nu – verhuld in de globale toelichting van de regering – geconfronteerd met grote financiële zinloze offers. Daarom vragen zij om een getrouw overzicht van de te verwachten gevolgen van de invoering van de regulerende energiebelasting.

Tegenover deze bedrijven staan bedrijven, die grote voordelen zien ontstaan, gezien de voor deze bedrijfsleven toegepaste terugsluizing, zonder dat het enig verband heeft met CO2-beleid door energiebesparing (zelfde beeld ontstaat voor burgers laagbetaald en burgers met hoge inkomens). Graag krijgen de leden van de CDA-fractie over bovenstaande de reactie met kwantitatieve gegevens onderbouwd.

Deze leden zijn voor een gelijke behandeling. Daarvan is geen sprake als gedeelten van het bedrijfsleven mogelijkheden gaan ontdekken en ontwikkelen om te bundelen. Hoe staat de regering daar tegenover, zo vragen dezelfde leden. Zij wensen ook een overzicht van de situatie binnen de rijksoverheid op dit punt. Ook hebben zij behoefte aan een financieel inzicht in de gevolgen, die kunnen ontstaan door bundeling, daarmee veel minder energiebelasting betalend gezien het slechts een keer betalen over het gestelde maximum. Waarom wordt uitgegaan bij de NS, waar elk station als kleinverbruiker wordt gezien en welk financiële beleid bestaat daar en worden de tarieven verhoogd, zo vragen deze leden.

Hoe reageert de regering op het door de leden van de CDA-fractie ook geconstateerde angst voor een verslechterende internationale concurrentiepositie door verbreding van de energiebelasting naar grootverbruikers?

Ook stelt de CDA-fractie het op prijs in de Nota naar aanleiding van het Verslag nog aan te treffen waar het voorstel van een regulerende energiebelasting op het streven tot vermindering van CO2 en het bevorderen van energiebesparing op het principe van prijselasticiteit is gebaseerd. Zijn er empirische data, die deze theorie ondersteunen?

De regering geeft aan niet te verwachten dat deze energiebelasting wordt afgewenteld op de lonen, aldus de leden van de VVD-fractie. Kan de regering aangeven waarop deze optimistische verwachting is gebaseerd, vooral ook omdat zowel het CPB, als de Raad van State daarover aanmerkelijk minder optimistisch zijn. Welke werkgelegenheidseffecten ontstaan als deze energieheffing zich toch vertaalt in een loon-prijsspiraal?

Kan de regering aangeven of de belasting negatieve gevolgen heeft voor de uitvoerprijs van aardgas en zo ja, hoe hoog raamt de regering de derving van aardgasbaten?

Kan de regering een overzicht geven van de cumulatie van de diverse heffingen die na invoering van onderhavige regulerende energieheffing van toepassing zijn voor de verschillende categorieën energiegebruikers? Om welke bedragen gaat het daarbij in totaal? Heeft de regering overwogen om bij invoering van onderhavig voorstellen gelijktijdig de brandstoffenheffing WABM in te trekken, conform de aanbevelingen van de commissie Wolfson?

De leden van de VVD-fractie vrezen dat de invoering van onderhavige regulerende energieheffing voor verschillende categorieën huishoudens en verschillende sectoren van het MKB per saldo niet budgettair neutraal zullen uitwerken. Kan de regering aan de hand van concrete rekenvoorbeelden de koopkrachteffecten voor de verschillende groepen huishoudens becijferen?

Binnen het bedrijfsleven vrezen met name ondernemingen uit de categorie middelgrote en kleinere bedrijven tot 150 werknemers, dat deze voorstellen niet inkomensneutraal zijn. Als dit zo is, kan dit de concurrentiekracht van die bedrijven aantasten, omdat een aantal daarvan veelal moet concurreren op de open wereldmarkt. Is op deze voorstellen de «concurrentietoets» uitgevoerd? Zo ja, met welke resultaten? Deze leden vrezen vooral gevolgen voor bepaalde energie-intensieve sectoren, zoals metaalbedrijven, de particuliere transportsector, intensieve veehouderij, bakkerijen, horeca en detailhandel. Deze vrees wordt mede bepaald door de uitkomsten van het rapport «Gevolgen van de regulerende energieheffing rekening houdend met de terugsluizing» dat het EIM heeft opgesteld. Wil de regering een reactie geven op de uitkomsten van dit rapport? Kan de regering daarnaast een totale doorberekening geven van de inkomenseffecten voor het MKB inclusief de maatregelen uit het MKB-pakket?

Ook betekent het koppelen van de terugsluizing aan het fiscaal inkomen voor bedrijven met geen of een laag fiscaal inkomen, dat die bedrijven nauwelijks of niet gecompenseerd worden voor de energieheffing, aldus de leden van de VVD-fractie. Is het zo dat in het kader van het vigerende, verplichte, milieubeleid door bedrijven investeringen worden gedaan die per saldo meer energie vragen en dat door de regulerende energiebelasting deze bedrijven dus in feite worden gestraft?

Van diverse zijden wordt erop gewezen dat een regulerende energiebelasting concurrentieverstorend werkt, zowel voor wat betreft de internationale verhoudingen als voor wat betreft de verhouding tussen klein- en grootverbruikers, aldus de leden van de D66-fractie. Met welke argumenten weerlegt de regering deze sombere voorspellingen?

Op welke manier wordt overigens in de toekomst – maar ook al in het heden – rekening gehouden met bewoners van oude, niet geïsoleerde woningen, die (in sommige gevallen ook door andere persoonlijke omstandigheden) in het geheel niet in staat zijn om te besparen op hun energiegebruik?

Kan de regering een reactie geven op het artikel van dhr. Gilijamse in ESB van 21 juni 1995 waarin hij beargumenteert dat een heffingsvrije voet zowel met het oog op besparing maar ook voor wat betreft een rechtvaardige terugsluizing ongewenst is. Met name het tweede deel van zijn conclusie roept vragen op. Op macro-niveau is zijn conclusie ongetwijfeld juist, aldus de leden van de GroenLinks-fractie. Op het niveau van het individuele huishouden is het echter discutabel. Voor huishoudens met een laag inkomen die wonen in een slecht geïsoleerde huurwoning zal het niet toepassen van een heffingsvrije voet zeker tot negatieve koopkracht-effecten kunnen leiden – zeker aangezien huurders zelf weinig mogelijkheden hebben om energiebesparende voorzieningen aan te brengen. Kan de regering een aantal rekenvoorbeelden geven van de koopkrachteffecten van de nu voorgestelde energieheffing met en zonder heffingsvrije voet voor huishoudens met een minimum-inkomen met een relatief laag, een gemiddeld en een hoog energieverbruik?

De leden van de GroenLinks-fractie waren verbaasd over het ontbreken van een geactualiseerde CPB/RIVM-doorrekening van zowel de besparings- als economische effecten van de nu voorgestelde heffing. De regering volstaat met het weergeven van globale cijfers op grond van eerdere CPB en RIVM rekenexercities. Was het voor een heldere discussie – die niet ontaardt in haarkloverijen over exacte hoogte van cijfers – niet beter geweest om een dergelijke geactualiseerde berekening te laten uitvoeren? Te meer daar thans een scenario met hoge economische groei en lage energieprijzen het meest relevant is, terwijl juist een dergelijk scenario in werkdocument 64 van het CPB ontbreekt.

De energieheffing wordt door lastenverlichting teruggesluisd naar het bedrijfsleven en de huishoudens. Deze lastenverlichting moet de werkgelegenheid en de koopkracht ondersteunen. De leden van de RPF-fractie vragen aan de hand van de voorgestelde lastenverlichting op welke manier de uitkeringsgerechtigden tegemoet worden gekomen. Wordt door het huidige voorstel de «stille armoede» of «de tweedeling in de samenleving» niet versterkt? In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat de lage inkomensgroepen nu reeds een relatief groot deel van hun inkomen aan energiekosten besteden. Wordt dit voldoende gecompenseerd met de voorgestelde belastingvrije voet? Is niet te verwachten dat mensen die niet deelnemen aan het arbeidsproces relatief meer thuis zijn en dus hogere energiekosten hebben? Opvallend zijn de cijfers van de verwachte opbrengst van de energiebelasting. Met name de gezinnen zorgen voor de grootste opbrengst. Zijn de gezinnen de meest milieubelastende groep?

De leden van de GPV-fractie beschouwen het als een gemis dat de generieke compensatie niet tegelijk in het onderhavige wetsvoorstel wordt geregeld. Hierdoor is het niet geheel te overzien wat de financiële consequenties voor de specifieke verbruikersgroepen zullen zijn. In dit verband vragen zij bijzondere aandacht voor de positie van gezinnen. De voorgestelde heffingvrije voet van 800 m3 zal weliswaar het onvermijdbare verbruik enigszins ontzien, maar een dergelijke vaste voet doet geen recht aan de diversiteit aan gezinshuishoudens. Is een dergelijke grens niet arbitrair? Zo zal een gezin met vier kinderen in een vooroorlogse woning een aanzienlijk hoger gasverbruik hebben dan een gezin met twee kinderen in een nieuwbouwwoning. Het onvermijdbare verbruik ligt derhalve in het eerste geval ook aanzienlijk hoger. Zal, indien de desbetreffende kostwinners een soortgelijk inkomen hebben, het gezin met vier kinderen desondanks niet veel meer moeten betalen dan het gezin met twee kinderen? Wordt in de generieke compensatie hier rekening mee gehouden? Zo ja, hoe? In dit verband is ook bijzondere aandacht vereist voor gehandicapten en chronisch zieken, die bijvoorbeeld aanzienlijk meer stookkosten kunnen hebben. Zal de generieke compensatie in alle gevallen wel afdoende zijn?

Budgettaire neutraliteit wil volgens de leden van de GPV-fractie nog niet zeggen dat in alle gevallen ook koopkrachtbehoud kan worden gegarandeerd. Zij vragen of de regering in enigerlei mate een cijfermatig inzicht kan geven in de financiële consequenties van het onderhavige wetsvoorstel in combinatie met de voorgestelde generieke terugsluizing voor verschillende gezinshuishoudens, bijvoorbeeld voor een éénverdienersgezin met vier kinderen en een bruto-inkomen van circa f 55 000,- per jaar in een vooroorlogse woning, met een gasverbruik van 2500 m3 en voor een éénverdienersgezin met twee kinderen en een identiek bruto-inkomen, in een nieuwbouwwoning met een gasverbruik van 1500 m3 per jaar. Zij vragen of het niet gewenst en mogelijk is een meer gedifferentieerde heffingsvrije voet of gedifferentieerde tarieven in te voeren die rekening houden met de diversiteit aan gezinshuishoudens. Uiteraard beseffen deze leden dat in geval van een oude woning diverse mogelijkheden aanwezig zijn om energie te besparen. In de praktijk zal dit voor de belastingplichtige echter niet altijd mogelijk zijn. Wat is de rechtvaardiging en rechtsgrond om gezinshuishoudens met een hoger onvermijdbaar verbruik ook meer energiebelasting te laten betalen?

De leden van de SP-fractie vragen of bij de berekening van de werkgelegenheidsaspecten rekening is gehouden met de gevolgen van de heffing voor verschillende sectoren van het midden en kleinbedrijf. Volgens een onderzoek van het EIM moeten ondermeer de horeca, de groothandel en de transportsector inleveren. Welke gevolgen heeft dat voor de werkgelegenheid?

Bij huishoudens gaat het voor een groot gedeelte om noodzakelijk gebruik van energie zoals voor wassen en koken. De belastingvrije voet van 800 m3 gas en 800 kwh elektriciteit is lang niet voldoende voor dit noodzakelijk gebruikt. Bovendien is de situatie per huishouden verschillend. Bij gezinnen in slechte kwaliteit woningen, meestal behorend tot de lagere inkomensgroepen is het onvermijdbare energieverbruik relatief veel groter. Het zelfde geldt voor grote gezinnen.

5.3. Buitenlandtoets

De memorie van toelichting volgend zijn de leden van de CDA-fractie benieuwd naar de stand van zaken bij het onderzoek naar de mogelijkheden van het betrekken van andere Noord-Westeuropese landen bij een energieheffing.

De leden van de CDA-fractie waarderen de in de memorie van toelichting gegeven overzicht van de bestaande CO2-energieheffingen in het buitenland. De daarbij in het buitenland gekozen opstelling kenmerkt zich in veel gevallen door verstandig beleid. Die opstelling is, naar de mening van de leden van de CDA-fractie, ook belangrijk, als men echt streeft naar een internationale regulerende energieheffing. Zo wordt geregeld gekozen voor niet-verstoren van de concurrentieverhoudingen (Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk). Ook wordt onderscheid gemaakt tussen burgers en bedrijven (België, Denemarken, Zweden). Bovendien is duidelijk, dat het hierbij gaat om het werkelijk bereiken van behoorlijke CO2-reductie en energiebesparing.

Deze leden vragen dan ook aan de regering, waarom deze regulerende energieheffing eigenlijk is gekozen en welke indruk naar verwachting wordt gemaakt bij komende EU-besprekingen over dit onderwerp.

Bovendien vragen de leden van de CDA-fractie een reactie op de recente OESO-rapportage over de gevolgen van energieheffingen.

Kan de regering nog nadere actuele informatie geven over de stand van zaken in andere Europese (buur-)landen voor wat betreft de eventuele invoering van een regulerende energieheffing, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Is de regering bereid, indien invoering in een meer internationaal verband wel realiseerbaar is, alsdan onderhavige wetsvoorstellen te wijzigen of in te trekken?

6. Opbrengst van de belasting en terugsluizing opbrengst

De leden van de PvdA-fractie kunnen op hoofdlijnen instemmen met de voornemens betreffende de terugsluizing waarvan de nadere vormgeving aan de orde komt in het kader van het belastingplan 1996.

Nu reeds vragen deze leden of de voorgenomen terugsluizing voldoende rekening houdt met het onvermijdelijk hogere energieverbruik van ouderen, grote gezinnen en bepaalde groepen chronisch zieken. Het energieverbruik van grote gezinnen is aantoonbaar groter dan van kleine gezinnen en kan eenvoudig en doelmatig worden opgevangen door een beperkte verhoging van de kinderbijslag voor gezinnen met twee of meer kinderen met een vast bedrag per kwartaal. Hoe groot zou het budgettair beslag zijn bij een toeslag van circa f 10,– per kwartaal per huishouden met twee kinderen, waarmee een onvermijdelijke extra heffingslast over 300 kubieke meter en 500 kWh kan worden gecompenseerd?

Is het mogelijk een groter deel van de terugsluizing naar bedrijven via de zelfstandigenaftrek of vennootschapsbelasting te laten lopen in plaats van via de overhevelingstoeslag om het negatieve saldo voor met name de horeca, detailhandel en groothandel te mitigeren en daarmee eenzelfde effect op de werkgelegenheid in het MKB te bereiken als met de generieke verlaging van de overhevelingstoeslag? Deze komt immers ook bij de grote bedrijven terecht en zal daar slechts een beperkt werkgelegenheidseffect hebben.

Wat zijn de gevolgen voor de koopkracht en de werkgelegenheid als in plaats van een gedeelte van de terugsluizing door middel van de overhevelingstoeslag gekozen was voor een beperktere additionele specifieke afdrachtskorting voor werknemers die tussen 115% en 130% van het wettelijk minimumloon verdienen en/of de invoering van een vaste werknemersaftrek in de Inkomstenbelasting?

Een succesvolle energiebelasting leidt tot een kleinere grondslag en dus een potentieel nadeel voor de schatkist, aldus de leden van de PvdA-fractie. Kan de regering een inschatting geven van de effecten van de budgettaire gevolgen op langere termijn? Hoe kijkt de regering in dit licht aan tegen het door de Raad van State gesignaleerde potentiële niet-structurele karakter van de opbrengst van de energiebelasting?

Kan de regering aangeven hoeveel en wat voor soort ondernemers die relatief weinig energie gebruiken profiteren van de verlaging van de Vpb zonder dat ze nadeel ondervinden van een hogere energiebelasting?

Met betrekking tot de belastingopbrengsten vragen de leden van de CDA-fractie, waarom gekozen is voor het jaar 1992 bij de berekening. Dat f 200 mln. minder dan in de doorrekening door het CPB van het regeerakkoord wordt vastgesteld, verbaast deze leden, ook gezien de summiere verklaring. Uiteraard staan zij zeer positief tegenover het corrigeren voor de opbrengsten van de belasting op duurzame energiebronnen voor f 30 mln., waar de leden weer met beide voeten op de grond komen te staan, als het blijkt te gaan om het eigenlijk niet-afdragen van de opbrengsten.

De leden van de CDA-fractie zijn trouwens in het algemeen niet onder de indruk gekomen van het hier als lastenverlichting voorstelde bedragen, waar tegenover een behoorlijk hogere energierekening komt te staan. Wel zijn de leden benieuwd naar de samenstelling van de bovenstaande f 30 mln. over de verschillende duurzame energiebronnen.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de definitieve cijfermatige invulling van de terugsluizing bij de besluitvorming in het kader van het belasting- en premieplan betreffende de begroting 1996. Naast bezwaren, die de leden van de CDA-fractie hebben over nodeloos rondpompen van bedragen en koppeling van belastingbeleid met financiële gevolgen van energielevering buiten de Belastingdienst, is niet als logisch en als gelijktijdig bij burgers, bedrijven en instellingen worden ervaren, betreuren de leden van de CDA-fractie, dat dit wetsvoorstel niet als eenheid wordt behandeld, ook gezien gemaakte belasting- en premiehoogte. Dit maakt op deze leden de indruk, dat het puur om een belasting gaat, die niet veel te maken heeft met de in de memorie van toelichting zo bejubelde energiebesparing/CO2-reductie. Graag een reactie van de regering.

Waar in de belastingvoornemens aandacht is voor ouderen met het ontstaan van een verhoging van de ouderenaftrek, hebben de leden van de CDA-fractie behoefte aan informatie van de regering over de werkelijke financiële situatie, waar laagbetaalden, ouderen, mensen met een hoger inkomen en tweeverdieners, ingedeeld naar inkomen, woonlasten en energieverbruik, mee te maken krijgen, als deze regulerende energiebelasting onverhoopt wordt ingevoerd.

Tenslotte vragen de leden van de CDA-fractie aan de regering precies de totaalbedragen aan te geven voor de jaren 1996, 1997 en 1998 van de energiebelastingopbrengsten, onderverdeeld naar de verschillende energievormen en de besteding voor lastenverlichting, ook onderverdeeld naar sub-totalen:

– overhevelingstoeslag verlaging

– vpb-tariefsdaling

– inkomstenbelastingverlaging, gesplitst naar de verschillende onderdelen.

Aanvaarding van onderhavige voorstellen is voor de leden van de VVD-fractie onlosmakelijk verbonden met de afspraak tot volledige terugsluizing van de inkomsten naar de samenleving via lastenverlichting. In dit verband hebben die leden op een aantal punten nadere vragen.

In de voorstellen is sprake van het niet afdragen van de heffingsinkomsten op langs duurzame weg opgewekte energie. Om welk geraamd bedrag gaat het daarbij op jaarbasis?

Tot slot hebben de leden van de VVD-fractie gevraagd of de over de heffing betaalde BTW wordt teruggesluisd? Zo nee, wat zijn dan de gemiddelde kosten per gezin?

Als «bewijs» voor het uitgangspunt dat het hier zuiver een milieu-gerichte maatregel betreft, geldt het feit dat alle opbrengsten ingevolge Artikel VII dienen te worden «teruggesluisd» naar degenen die de belasting betalen. Dit gebeurt minder direct dan op het eerste gezicht lijkt, aldus de leden van de D66-fractie. Gekozen is voor lastenverlichting ter ondersteuning van werkgelegenheid en koopkracht door een aantal maatregelen. Hoewel voor de terugsluizing aparte wetsvoorstellen zullen volgen, kan discussie erover niet wachten tot de indiening daarvan, gezien de koppeling die in dit wetsvoorstel wordt gelegd. De voorgenomen vormgeving van deze terugsluis-operatie roept bij de leden van de D66-fractie een aantal vragen op.

Omtrent het werkgelegenheidseffect van de combinatie REB/ verlaging OT/ verhoging zelfstandigenaftrek/ verlaging tariefstapje Vpb zijn de verwachtingen van de kant van de ondernemers bepaald niet positief. Hoewel het creëren van werkgelegenheid niet het eerste doel van het wetsvoorstel is, is het wel mede een argument pro verschuiving van belasting op arbeid naar één op energie. Deze leden zien graag een reactie van de regering op de ingezonden brieven voor wat betreft dit punt.

De LTO-Nederland wijst erop dat bedrijven met een laag of geen fiscaal inkomen niet zullen worden gecompenseerd, en dat verlaging van de OT geen effect heeft voor gezinsbedrijven. Alleen de verhoging van de zelfstandigenaftrek heeft voor dit soort bedrijven effect. Is de regering van mening dat deze compensatie desondanks voldoende is voor dit soort bedrijven?

Hoe verhoudt de beoogde verlaging van de OT zich tot het reeds bestaande voornemen de OT gefaseerd te verlagen?

Algemeen wordt aangenomen dat een gemiddeld huishouden f 160,– per jaar kwijt zal zijn aan deze belasting. Klopt dit bedrag, en met welke verlaging van het tarief eerste schijf (incl. compensatie voor de verlaging van de OT) en welke verhoging van de belastingvrije som de huishoudens zullen worden gecompenseerd?

De leden van de GroenLinks-fractie zijn van oordeel dat het niet aanvaardbaar is dat de exacte wijze van terugsluizing nog niet is vastgelegd, en pas bij de vaststelling van de begroting 1996 definitief wordt ingevuld. Naar hun oordeel dient invoering van de heffing èn de wijze van terugsluizing als één pakket te worden gepresenteerd. Alleen in dat geval is een totaal beoordeling mogelijk van zowel de milieu- als de sociale en economische effecten. Deze leden is dan ook van oordeel dat het definitieve besluit tot invoering van de heffing alleen kan worden genomen gelijktijdig met het besluit over de (vorm van de) terugsluizing.

Verder vragen de leden van de GroenLinks-fractie op welke wijze verzekerd is dat daadwerkelijk de totale opbrengst van de energieheffing wordt teruggesluisd. Thans ontbreekt hiervoor een duidelijke waarborg. Acht de regering het niet noodzakelijk hiervoor een (wettelijke) waarborg te creëren?

Met betrekking tot de vorm van terugsluizing beperken deze leden hun opmerkingen tot de hoofdlijn. Een uitgebreidere reactie op de terugsluizing is – helaas – eerst mogelijk indien het wetsvoorstel waarin de definitieve voorstellen op dit punt wordt voorgelegd. Zij is oordeel dat de regering heeft gekozen voor een vorm van terugsluizing naar het bedrijfsleven waarbij niet het maximaal mogelijke effect voor de bevordering van de werkgelegenheid wordt bereikt. Zij willen graag een nadere motivering voor de keuze om ook een verlaging van het tarief-stapje in de vennootschapsbelasting en een hogere zelfstandigenaftrek te betrekken bij de compensatie voor werkgevers. Het doel moet toch zijn om de lasten te verleggen van arbeid naar milieu, niet van kapitaal naar milieu? Het verleggen van de lasten van arbeid naar hogere lasten op milieuvervuiling zal tot een voordeel voor arbeidsintensieve bedrijvigheid moeten leiden. Erkent de regering de noodzaak hiervan? Dit noodzakelijke resultaat op macro-niveau kan op micro-niveau voor een individueel bedrijf (eenmansbedrijf) een lastenverzwaring betekenen. Kan de regering voor een aantal denkbeeldige situaties uitrekenen welke omvang zo'n lastenverzwaring kan aannemen wanneer terugsluizing uitsluitend via lagere lasten op arbeid plaatsvindt?

Waar het de terugsluizing naar huishoudens betreft, verdient het naar het oordeel van de leden van de GroenLinks-fractie de voorkeur om een groter accent te leggen op verhoging van de belastingvrije voet. Hiermee springen de laagste inkomens er positiever uit. De wellicht kleine overcompensatie die hiermee voor een deel van deze inkomenscategorie ontstaat is naar ons oordeel gerechtvaardigd om te voorkomen dat huishoudens die met een relatief hoog energieverbruik te kampen hebben omdat zij in een slechte huurwoning wonen, ten onrechte met een inkomensachteruitgang geconfronteerd worden. Zeker in de laagste inkomensgroepen waar woonlasten een aanzienlijk deel van het inkomen uitmaken, is een verdere verzwaring van woonlasten nauwelijks nog te dragen. In dit verband willen deze leden ook graag weten of de regering nog voornemens is om zodanige wijzigingen aan te brengen in het puntensysteem voor de vaststelling van de huurprijzen dat hierin de energiekwaliteit van de woning wordt meegenomen.

De leden van de SGP-fractie merken op dat de opbrengsten, die voortvloeien uit de voorgestelde maatregelen, volledig zullen worden teruggesluisd naar de belastingbetaler. Hierbij is het onvermijdelijk dat er situaties zullen ontstaan van onder- en overcompensatie. Ook zullen er zich situaties voordoen, waarin er in het geheel geen sprake is van compensatie. Deze leden denken in dit verband aan kerken, onderwijsinstellingen, sociale en culturele instellingen en overheidsorganisaties. Voor de genoemde organisaties treedt er tengevolge van het wetsvoorstel een lastenverhoging op, die niet gecompenseerd wordt. Hierover vinden deze leden niets met zoveel woorden terug in de memorie van toelichting. Wil de regering aangeven hoe zij deze categorieën wil betrekken in de terugsluisoperatie?

Met de Raad van State vragen ook de leden van de SP-fractie of de totale opbrengst van de heffing door huishoudens wel wordt teruggesluisd naar de huishoudens.

7. Uitvoeringskosten

De leden van de CDA-fractie vroegen een onderbouwing van de structurele en incidentele bedragen, samenhangend met de uitvoering van de energiebelasting (o.a. 24 formatieplaatsten). Zij vragen de regering ook om een schatting voor de extra-kosten daardoor ook ontstaan bij de energiedistributiebedrijven.

Kan de regering in de eerste plaats een nadere indicatie geven van de invoeringskosten van de heffing, zowel bij de energiebedrijven als bij de belastingdienst? Wordt dit bedrag in mindering gebracht op het terug te sluizen bedrag, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

II ARTIKELEN

Artikel 36a

De omschrijving van het begrip aansluiting en het gebruik ervan in de uitwerking van de wet, levert in de ogen van de leden van de D66-fractie het volgende probleem op. Indien in een gemeente een kantorencomplex aanwezig is dat deel uitmaakt van een groot concern, dat in een ander deel van het land (onder het regime van een ander distributiebedrijf) zijn domicilie heeft, wordt daar dan rekening mee gehouden voor wat betreft kleinverbruik/grootverbruik en belastingvrije voet? En wat indien meerdere gebouwen deel uitmaken van eenzelfde bedrijfscomplex?

Artikel 36j

De belastingvrije voet wordt uitvoerig onderbouwd, maar blijft tot op zekere hoogte arbitrair, zo stellen de leden van de D66-fractie. De initiatieven op het gebied van duurzaam bouwen kunnen in de toekomst leiden tot zeer veel meer energiezuinige woningen dan wel utiliteitsgebouwen. Dat zou tot gevolg kunnen hebben dat meer klanten onder de belastingvrije voet vallen en dus de belastingprikkel missen om zuiniger met energie om te gaan. Is het in dit verband de bedoeling dat in de toekomst de belastingvrije voet omlaag zal gaan?

De leden van GroenLinks-fractie wijzen erop dat in artikel 36j, tweede lid, de mogelijkheid is opgenomen om bij algemene maatregel van bestuur in te grijpen indien distributeurs weigeren de heffingsvrije voet aan de afzonderlijke afnemers ten goede te laten komen. Deze leden vragen of dit een doeltreffend middel is ingeval een bedrijf niet op de door de regering voorgestane wijze handelt. Immers het tot stand brengen van een algemene maatregel van bestuur – eerst nadat gebleken is dat corrigerend optreden nodig is – vraagt geruime tijd. In de tussenliggende tijd worden de afnemers de dupe aangezien zij hun heffingsvrije voet mislopen. Is het daarbij overigens wel mogelijk om doorgeven van de heffingsvrije voet met terugwerkende kracht af te dwingen? De leden van de GroenLinks-fractie zijn van oordeel dat het «doorgeven» van de heffingsvrije voet ofwel eenduidig in de wet geregeld moet zijn dan wel in een algemene maatregel van bestuur vastgelegd op het moment dat de wet van kracht wordt zodat er voor de verbruikers duidelijke garanties zijn op dit punt.

Artikel 36o

Het artikel heeft de uitdrukkelijke steun van de leden van de D66-fractie. Echter, het uitsluiten van bijstook of bijmenging van kunststoffen bij het thermisch verwerken van biomassa lijkt de betreffende leden wel wat erg rigoureus. De verklaring m.b.v. het verschil tussen de afbraak van langcyclisch en kortcyclisch vastgelegd CO2 is te begrijpen, maar naar het idee van de leden wel erg star. Worden hiermee niet teveel toepassingen uitgesloten?

Hetzelfde geldt voor wat betreft het terugleveren van stort- en biogas aan het gasdistributienet. Ook dit is – op een bepaalde manier – duurzame energie. Is er een uitvoerbare mogelijkheid om ook deze «duurzame» component te brengen onder de bijzondere regeling voor duurzame energie?

De voorzitter van de commissie voor Financiën,

Ybema

De griffier voor dit verslag,

Van Luyk


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), vacature (VVD), Van Rey (VVD), Terpstra (CDA), Smits (CDA), Reitsma (CDA), Vliegenthart (PvdA), Ybema (D66), voorzitter, De Jong (CDA), Schimmel (D66), Van Gijzel (PvdA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Hillen (CDA), Van Heemst (PvdA), Van Wingerden (WING), Rabbae (GroenLinks), Giskes (D66), H.G.J. Kamp (VVD), Zonneveld (CD), Van Dijke (RPF), Hoogervorst (VVD), Van der Ploeg (PvdA), B.M. de Vries (VVD), Van Zuijlen (PvdA) en Van Walsem (D66).

Plv. leden: Van der Vlies (SGP), Hofstra (VVD), Van Hoof (VVD), De Hoop Scheffer (CDA), Van der Linden (CDA), Wolters (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), Bakker (D66), Van de Camp (CDA), vacature (D66), Van Zijl (PvdA), Liemburg (PvdA), Boers-Wijnberg (CDA), Crone (PvdA), Verkerk (VERK), Rosenmöller (GroenLinks), Assen (CDA), M. M. H. Kamp (VVD), Marijnissen (SP), Leerkes (U55+), Voûte-Droste (VVD), Verspaget (PvdA), Hessing (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA) en vacature (D66).

Naar boven