24 250
Wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag in verband met de invoering van een regulerende energiebelasting

nr. 41
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 27 april 1998

In het met de vaste commissie voor Financiën gevoerde overleg d.d. 11 december 1997 (24 250, nr. 40) over bovengenoemd onderwerp heb ik nadere informatie toegezegd naar aanleiding van twee specifieke vragen van de kamerleden Remkes en Reitsma. Mede namens de Staatssecretaris van Financiën en de Minister van VROM geef ik u hierbij een reactie op de volgende punten:

1. Stel dat – om reden van rechtsgelijkheid – gekozen wordt voor een teruggaveregeling voor bedrijven met een energiegebruik boven een bepaalde grens (het topje van de energiegebruikers). Valt deze categorie bedrijven samen met bedrijven waarmee een meerjarenafspraak inzake energie-efficiencyverbetering respectievelijk een integrale milieu-intentieverklaring (MJA/IMT) is afgesloten of die aan een MJA deel kunnen nemen?

2. De suggestie om bedrijven de keuzemogelijkheid te bieden voor ofwel de EIA (Energie-investeringsaftrekregeling) ofwel teruggave van de REB.

Ad 1. Overlap MJA vs. top van energiegebruikers

Onderstaand ga ik eerst in op de keuze voor een grens. Vervolgens ga ik in op de aantallen bedrijven en trek ik een conclusie.

Bij de keuze van grenzen kunt u denken aan de volgende mogelijkheden:

1. energiegebruik van meer dan 0,1 PJ per jaar; dit is de grens die in de MJA Overige Industrie gebruikt wordt voor individuele deelname.

2. gasgebruik van meer dan 170 000 m3 per jaar en elektriciteitsgebruik van meer dan 50 000 kWh per jaar; dit sluit het best aan bij de huidige heffingsgrenzen van de REB.

1. 0,1 PJ komt overeen met een energierekening (gas + elektriciteit) van ca. f 2 tot f 3 miljoen; het betreft hier een beperkte groep bedrijven.

In de industriële sectoren waarmee een MJA is afgesloten, zitten in totaal 2600 bedrijven waarvan momenteel ca. 10001 bedrijven deelnemen aan een MJA.

Van deze 2600 bedrijven heeft ca. 75% (= ruim 1900) een energiegebruik lager dan 0,1 PJ; van de industriële MJA-bedrijven heeft ruim 50% (= ca. 550) van de bedrijven een energiegebruik dat lager is dan 0,1 PJ.

Voor de bedrijven in sectoren waarmee een IMT is afgesloten, te weten grafische industrie en metalectro, en voor bedrijven in de dienstverlening en handel waarmee een MJA is (wordt) afgesloten, te weten de zorgsector, het onderwijs, de banksector en de supermarkten (in onderhandeling), geldt dat vrijwel alle bedrijven/vestigingen een energiegebruik lager dan 0,1 PJ hebben. Het gaat om ca. 17 000 IMT-bedrijven en ca. 12 000 vestigingen in de dienstverlening en handel.

Bij het hanteren van een ondergrens van 0,1 PJ bij het bepalen of een bedrijf voor REB-teruggaaf in aanmerking komt, zal dus een groot aantal bedrijven dat wel een MJA of IMT heeft afgesloten of wil gaan afsluiten, geen recht hebben op een REB-teruggaaf. In de industrie gaat het om meer dan de helft; in de overige sectoren om nagenoeg alle bedrijven.

De overlap tussen industriële MJA-bedrijven en bedrijven met een energiegebruik hoger dan 0,1 PJ is beperkt tot minder dan 50%. Binnen de IMT-sectoren en de dienstverlening en handel MJA's is de overlap nagenoeg geheel afwezig.

2. 170 000 m3 aardgas komt overeen met ruim 5 TJ (= 0,005 PJ); 50 000 kWh komt overeen met krap 0,2 TJ (=0,0002 PJ); de energierekening is dan ca. f 100 000,00.

Dit zijn lage grenzen, passend bij de bedoeling van de REB, nl. een kleinverbruikersheffing. Grote groepen van het bedrijfsleven hebben een energiegebruik dat hoger is. Het is dan ook de vraag of deze grens voldoende recht doet aan de beoogde groep «grootgebruikers» (topje van de energiegebruikers).

De huidige MJA's zijn zeer divers. De 1000 bedrijven die deelnemen aan een industriële MJA, hebben een energierekening die hoger is dan f 100 000,00. In deze sectoren is er een groot aantal bedrijven (ca. 1400) met een energierekening hoger dan f 100 000,00 die niet meedoen aan een MJA.

Verder is er ook nog een aantal andere industriële sectoren te benoemen waarmee geen MJA is en wordt afgesloten (te groot en te divers), zoals de metalectro en grafische industrie (hiermee zijn wel IMT's afgesloten), de hout- en meubelindustrie, de papierwaren en uitgevers, overige bouwmaterialen e.d. Het betreft hier ca. 6600 bedrijven die een energierekening boven de f 100 000,00 hebben.

Naast de industrie zijn er ook MJA's met sectoren in de dienstverlening en handel en commercie. In de gezondheidszorg en bij het MBO, HBO zijn de energierekeningen in het algemeen hoger dan f 100 000,00. Bij de banken en bij de supermarkten zijn de energiekosten in het algemeen lager dan f 100 000,00.

Indien dus gekozen wordt voor een grens van f 100 000,00 dan vallen in de eerste plaats nog steeds grote groepen MJA-bedrijven (banken, supermarkten) en IMT-bedrijven, met een energiegebruik lager dan f 100 000,00, er buiten. De overlap met de industriële MJA-bedrijven is beduidend beter; nagenoeg alle industriële bedrijven die bij een MJA zijn aangesloten, hebben een energierekening hoger dan f 100 000,00.

Echter het aantal freeriders neemt aanzienlijk toe. Bij de industriële sectoren schat ik dit op ongeveer 1400 bedrijven in een MJA-sector en daarnaast nog vele (een groot deel van de genoemde 6600) in sectoren waarmee geen MJA is afgesloten. Van deze groep is niet vast te stellen welke de energiebesparende prestatie is.

Overigens is mijn mening dat het hanteren van een absolute grens in het energiegebruik waarboven bedrijven recht hebben op REB-teruggaaf, geen recht doet aan het amendement Remkes-de Vries (Kamerstukken II 1995–1996, 24 250, nr. 13). Immers de strekking van het amendement was dat bedrijven die in het kader van een MJA of IMT prestaties op het gebied van energiebesparing leverden, teruggaaf van de REB zouden moeten kunnen krijgen. Zoals hierboven is aangegeven, is er sprake van een groot aantal freeriders, d.w.z. bedrijven waarvan niet duidelijk is of er een prestatie op het gebied van energiebesparing geleverd wordt. Een energierekening zegt immers niets over prestaties op het gebied van energiebesparing. De oplossing die door de regering is verkozen, nl. de EIA-regeling, beloont wel bedrijven die een prestatie leveren in de vorm van het doen van een investering in energiebesparende apparatuur.

Ad 2. Keuzemogelijkheid aanbieden

Er kan hier op twee manieren tegenaan gekeken worden. Indien alleen MJA-bedrijven de keuze krijgen tussen REB-teruggaaf of EIA blijven de argumenten van rechtsongelijkheid zoals reeds aangegeven in de voorgaande brieven (17 september 1996, 12 november 1996 en 13 oktober 1997) van kracht. Immers ook dan hebben bedrijven buiten een MJA die een vergelijkbare prestatie leveren op het gebied van energiebesparing, geen recht tot kiezen. Op deze optie ben ik ook reeds ingegaan in mijn brief van 12 november 1996.

De tweede optie zou kunnen zijn dat de keuzemogelijkheid geboden wordt aan alle bedrijven die REB betalen. Aangezien de REB door de energiebedrijven in rekening wordt gebracht aan elke afnemer (uiteraard tot aan de bovengrenzen van 170 000 m3 aardgas en 50 000 kWh elektriciteit) betekent dit dat de keuzemogelijkheid in beginsel openstaat voor alle ondernemers. Het probleem van rechtsongelijkheid doet zich dan niet meer voor.

Blijft echter staan dat ook in deze optie een teruggaaf van REB niet automatisch verleend wordt, maar gekoppeld zal zijn aan het verrichten van een prestatie, zij het dat deze prestatie dan niet in MJA-kader wordt verricht. Dit vergt het opzetten van een ingewikkeld systeem voor de bepaling van objectieve criteria en de controle van de prestatie. In de voorgaande brieven is dit probleem al uiteengezet. Gelet op de te verwachten grotere toeloop zal uitvoering van deze regeling relatief kostbaar zijn in verhouding tot de omvang van de tegemoetkoming die op basis van dit systeem kan worden gegeven, gezien het beschikbare budget van f 80 miljoen. Een bewakingsmechanisme zal nodig zijn om te voorkomen dat het beschikbare budget wordt overschreden.

Conclusie

Naar aanleiding van de gedane toezeggingen heb ik doen nagaan in hoeverre de bestanden van MJA-bedrijven en van grootgebruikers (topje van de energiegebruikers) elkaar overlappen. Tevens is gekeken naar de mogelijkheid van een keuzemodel.

Zoals uit het voorgaande blijkt is van een overlap slechts in geringe mate sprake wanneer een grens van 0,1 PJ wordt aangehouden. Zeer veel bedrijven die wel aan een MJA meedoen, zouden niet voor teruggaaf in aanmerking komen. Het aantal bedrijven dat in aanmerking komt, kan verhoogd worden indien de grens voor het energiegebruik op een relatief laag niveau wordt gesteld. In dat geval is echter enerzijds geen sprake meer van «grootgebruikers», terwijl anderzijds het aantal freeriders enorm zou toenemen. Overigens ook dan is de hele populatie van MJA-bedrijven nog steeds niet gedekt.

Met betrekking tot het keuzemodel is uiteengezet welke (praktische) problemen zich zullen voordoen.

Gelet op het vorenstaande kan ik geen aanleiding vinden tot een herziening van het eerder ingenomen standpunt te komen.

De Minister van Economische Zaken,

G. J. Wijers


XNoot
1

Deze ca. 1000 bedrijven hebben ca. 1200 vestigingen (zie brief van 12 november 1997).

Naar boven