Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 24250 nr. 39 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 24250 nr. 39 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 13 oktober 1997
Onder verwijzing naar de motie Crone c.s., d.d. 19 november 1996 (kamerstukken 1996–1997, 24 250, nr. 36) informeren wij u hierbij over de resultaten van het daarin gevraagde nader onderzoek naar uitvoerbare mogelijkheden om voor MJA/IMT-bedrijven alsnog een regeling te treffen voor teruggave van de Regulerende Energiebelasting (REB).De resultaten van het onderzoek treft u aan in bijgevoegd rapport (bijlage 1)1 van een interdepartementale werkgroep, waarin deze concludeert dat de Deense wetgeving aanknopingspunten biedt voor een Nederlandse REB-teruggaveregeling.
De werkgroep schetst vervolgens de hoofdlijnen van een dergelijke regeling, waarbij tevens wordt gewezen op de risico's (i.v.m. rechtsgelijkheid, rechtszekerheid, uitvoeringskosten), welke daaraan verbonden zijn. Het rapport is in nauw overleg met vertegenwoordigers van VNO-NCW, MKB Nederland en LTO Nederland tot stand gekomen. VNO-NCW en MKB Nederland zijn verdeeld over het in het rapport geschetste model. VNO-NCW is daarvoor zeer geporteerd, terwijl MKB Nederland grote bezwaren heeft tegen een regeling volgens dit model, omdat zij vreest dat vele kleinere bedrijven niet kunnen voldoen aan de criteria voor het afsluiten van een MJA. MKB Nederland geeft dan ook de voorkeur aan de investeringsstimulans, die verankerd is in de energie-investeringsaftrekregeling.
In de onderhavige brief zetten wij uiteen, waarom wij het model van het werkgroeprapport niet volgen en derhalve afzien van het tot stand brengen van een REB-teruggaveregeling.
In onze brieven aan uw kamer d.d. 17 september 1996 (kamerstukken 1996–1997, 24 250, nr. 34) en 12 november 1996 (kamerstukken 1996–1997, 24 250, nr. 35) hebben wij met betrekking tot ons besluit om niet over te gaan tot het creëren van een REB-teruggaveregeling (cf. amendement Remkes-de Vries, kamerstukken II 1995–1996, 24 250, nr. 13) als hoofdargumenten genoemd dat:
– de regeling uiterst complex zou worden omdat via een te ontwerpen stelsel van strikte criteria en normen zou moeten worden verzekerd dat er rechtsgelijkheid zou bestaan tussen de bedrijven die op een REB-teruggave een beroep zouden doen;
– gelet op de verwachte toeloop op MJA's, de geschatte uitvoeringskosten van de regeling in verhouding tot het te verdelen REB-teruggavebudget (± 80 mln.) te hoog waren.
– wij het problematisch vonden indien bedrijven, die een gelijke energiebesparende prestatie (zouden) leveren als MJA-bedrijven, door het niet kúnnen afsluiten van een MJA niet voor een REB-teruggave zouden kunnen kwalificeren.
Dit alles in overweging nemende, stelden wij een alternatief voor in de vorm van de Energie-Investeringsaftrekregeling. In deze regeling is bijzondere aandacht geschonken aan het MKB en aan de MJA/IMT-bedrijven door het opnemen van een degressief aftrekpercentage resp. via toevoeging van de z.g. sectorspecifieke lijst van energiebesparende maatregelen, die in nauw overleg met de MJA/IMT-sectoren tot stand is gebracht.
Het parlement heeft zijn goedkeuring gehecht aan de voorgestelde Energie-Investeringsaftrekregeling, welke op 1 januari 1997 in werking is getreden. Naar aanleiding van het debat in uw Kamer over onze voornoemde brief van 17 september 1996, is evenwel eerdergenoemde motie Crone aanvaard, die ons uitnodigde alsnog, in overleg met betrokken bedrijfsorganisaties, te onderzoeken welke mogelijkheden uitvoerbaar zijn om MJA/IMT-bedrijven onder een REB-teruggaveregeling te brengen. In de motie wordt verwezen naar de Scandinavische landen, waar dergelijke mogelijkheden wél zouden bestaan.
2 Rapport van ambtelijke werkgroep
I. onderzoek naar de Scandinavische wetgeving
In § 2 van haar rapport geeft de werkgroep haar bevindingen weer naar aanleiding van een onderzoek naar de Scandinavische wetgeving (Noorwegen, Denemarken, Zweden en Finland). Na de constatering dat geen van deze landen MJA's dan wel afspraken met de overheid van vergelijkbare omvang en inhoud als onze MJA's/IMT's kent, noemt de werkgroep de Deense wetgeving inzake een energie- c.q. CO2-belasting als enige, waaraan elementen zouden kunnen worden ontleend voor een REB-teruggaveregeling, zoals door de indieners van amendement resp. motie bepleit.
De werkgroep merkt overigens op dat de Deense wetgeving en bedrijfsstructuur op relevante punten aanzienlijk verschillen van de Nederlandse:
1. In Nederland is er alleen een heffing over het kleinverbruikersgedeelte (170 000 m3 gas, 50 000 KWh); in Denemarken is er geen verbruiksplafond;
2. in Denemarken ligt daarom financiële compensatie van de energie-intensieve industrie voor de hand, anders zouden de lasten voor de bedrijven excessief hoog zijn. In Nederland is de heffing max. f 17 676,001 per aansluitingspunt (dit kunnen er overigens meer per bedrijf zijn).
3. in Denemarken zijn er veel minder energie-intensieve bedrijven, zodat de daar geldende restitutieregeling veel eenvoudiger uitvoerbaar is.
II Door de werkgroep gekozen elementen uit de Deense wetgeving, als bouwstenen voor een REB-teruggaveregeling voor MJA/IMT-bedrijven
De idee van het per bedrijf jegens de overheid aangaan van verplichtingen tot het treffen van energiebesparende maatregelen, waartegenover belastingrestitutie staat, heeft de werkgroep overgenomen uit het Deense «model». Tegelijkertijd laat de werkgroep het huidige stelsel van MJA's/IMT's onverlet, waarin het als sector behalen van een bepaalde energie-efficiencydoelstelling binnen een bepaalde tijdsperiode voorop staat. Binnen het stelstel van collectieve MJA's/IMT's wordt de energie-efficiency(verbetering) van de individuele bedrijven wel jaarlijks gemonitord, maar bedrijven worden niet individueel «afgerekend». De op sectorniveau geaggregeerde monitoring dient ter meting of de sector als geheel de collectieve doelstelling m.b.t. efficiencyverbetering haalt.
Met het oog op de mogelijkheid van een REB-teruggave stelt de werkgroep nu voor om aan de energiebesparingsplannen van de individuele bedrijven een verbindend karakter te geven wat betreft het verrichten van energiebesparende investeringen. Zij laat daarbij het oordeel over de genoegzaamheid van die maatregelen met het oog op de REB-teruggave over aan het deskundig oordeel van Novem B.V.
3 Beoordeling van het werkgroepvoorstel
De centrale elementen van het werkgroepvoorstel voor een REB-teruggaveregeling naar Deens model zijn geschetst in 3 van het werkgroeprapport, waarnaar kortheidshalve wordt verwezen.
Wij constateren dat de werkgroep:
I de doelgroep voor een REB-teruggave beperkt tot MJA/IMT-bedrijven en tot potentiële MJA/IMT-bedrijven, mits deze laatste voldoen aan de door de overheid gehanteerde criteria voor het kunnen afsluiten van afspraken ter verbetering van de energie-efficiency (pag. 7 van het werkgroeprapport, punt a t/m c);
II de complexiteit van het ontwerpen van strikt objectieve normen, waaraan energiebesparende maatregelen moeten voldoen, heeft vermeden. Voorgesteld wordt om aan Novem de bevoegdheid te geven te toetsen of een energiebesparingsplan wat betreft de daarin afgesproken maatregelen en investeringen voldoende is voor een REB-teruggave. Vervolgens wordt die teruggave door de Belastingdienst verstrekt, nadat Novem B.V. bij beschikking heeft vastgesteld dat het betrokken bedrijf deze maatregelen c.q. investeringen conform het plan heeft uitgevoerd;
III geen exact beeld kan geven van de toeloop op een dergelijke teruggaveregeling en dus van de te verwachten uitvoeringskosten. Schattingen lopen uiteen van minder dan 5 000 bedrijven (VNO-NCW) tot 10 000 bedrijven (EZ). VNO-NCW schat de toeloop relatief laag in omdat bedrijven forse inspanningen zullen moeten leveren:
1. een door Novem, met name op het punt van verplicht te nemen maatregelen, goed te keuren energiebesparingsplan opstellen en
2. vervolgens dit plan binnen de opgelegde tijdstermijn uitvoeren, e.e.a. onder goedkeuring van Novem B.V.
Naar ons oordeel zitten aan het volgen van de lijn van de werkgroep te grote risico's wat betreft rechtsgelijkheid, terwijl onzes inziens ook de uitvoeringskosten onaanvaardbaar hoog zijn in verhouding tot het REB-teruggavebudget (f 80 mln.).
Wij lichten deze zienswijze hierna toe.
Van doorslaggevend belang vinden wij het risico wat betreft rechtsgelijkheid, dat is verbonden aan het beperken van de doelgroep voor de teruggaveregeling tot uitsluitend MJA/IMT-bedrijven in combinatie met het vasthouden aan de criteria voor het kúnnen afsluiten van een MJA/IMT.
Dit enkele feit immers, leidt ertoe dat grote aantallen bedrijven, die een gelijke energiebesparende prestatie leveren of zouden willen leveren als een MJA/IMT bedrijf, de facto worden buitengesloten van de teruggaveregeling, omdat ze niet aan de criteria voor het afsluiten van een MJA kunnen voldoen, met name het absolute vereiste van een energiegebruik van 0,1 PJ. Wij achten dat niet verdedigbaar in het kader van het gelijkheidsbeginsel.
Ons blijkt dat er grote onzekerheid bestaat over de toeloop op de teruggaveregeling, indien het systeem van de werkgroep wordt gevolgd. Zelfs indien wordt uitgegaan van een middenschatting, dus ca. 7 000 bedrijven, zijn de uitvoeringskosten onzes inziens te hoog.
Novem B.V. moet immers op individuele basis bij in aanmerking komende bedrijven de «stand gaan opnemen» om een verplichtend energieplan te kunnen beoordelen. Novem B.V. zal bovendien de uitvoering van het energieplan per geval moeten gaan controleren om een goedkeurende verklaring te kunnen afgeven. Deze verklaring is voor de Belastingdienst het sein om tot terugbetaling van de REB over te gaan. Wij schatten dat voor bovenvermelde activiteiten tenminste 1 mandag per bedrijf moet worden uitgetrokken (f 1 500,00). Met 7 000 bedrijven is dus een bedrag ad f 10,5 mln. gemoeid. Daarbovenop komt wat betreft de uitvoeringskosten van de belastingdienst alleen een eenmalig bedrag van ± f 9 mln. voor wijziging van de geautomatiseerde systemen.
In beginsel wordt ervan uitgegaan dat de energieplannen tweejaarlijks moeten worden vernieuwd. De activiteiten van Novem B.V. zullen dan ook een cyclisch karakter dragen.
In elk geval vinden wij een verhouding van bovengeschetste uitvoeringsinspanningen tot het teruggavebudget te hoog.
Allesoverwegende menen wij dat alleen al het bezwaar inzake de rechtsgelijkheid, zó zwaarwegend is, dat dit reeds het tot stand brengen van een REB-teruggaveregeling in de door de werkgroep voorgestelde zin belet. Grote groepen bedrijven, die wel REB betalen, zouden worden buitengesloten. Het moge duidelijk zijn dat het laten vervallen van de huidige toegangscriteria voor het kunnen afsluiten van een MJA/IMT en daarmee dus de mogelijkheid openen voor ieder bedrijf om een energie-efficiencyverbeteringsafspraak met de overheid te maken, het bezwaar van te hoge uitvoeringskosten a fortiori zou doen gelden.
Het probleem van de rechtsgelijkheid hebben wij ook vorig jaar pregnant benadrukt, reden waarom wij overgingen tot het voorstellen van een generieke, fiscale regeling (EIA), die uitvoeringstechnisch veel eenvoudiger is en waarin overigens met name aan de belangen van het MKB en de MJA/IMT-sectoren extra aandacht is geschonken.
Deze regeling is aanvaard en wordt met name door het MKB als een belangrijke incentive gezien. Door het regelmatig vernieuwen – in overleg met het bedrijfsleven – van de bij deze wet behorende lijsten van bedrijfsmiddelen, gaat van de regeling een continue stimulans uit tot het verrichten van energiebesparende maatregelen.
Onze conclusie is dan ook dat wij geen mogelijkheid zien daarnaast nog een REB-teruggaveregeling te creëren, ten behoeve waarvan overigens het budget van de EIA met f 80 mln. zou moeten worden verlaagd.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24250-39.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.