24 247
Uitgangspunten voor cultuurbeleid

nr. 6
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 19 maart 1996

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 heeft bij brief van 23 februari 1996 een aantal vragen voorgelegd aan de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, dhr. Nuis, over zijn brief inzake de toekomst van het Centraal Laboratorium voor onderzoek van voorwerpen van kunst en wetenschap (CL), de Opleiding Restauratoren (OR) en de Rijksdienst Beeldende Kunst (RBK) (24 247, nr. 5).

De staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 18 maart 1996.

Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

M. M. H. Kamp

De griffier van de commissie,

Roovers

1

Het nieuw te vormen kennisinstituut zal moeten concurreren in een veld van meerdere aanbieders, Hoe lang krijgt het instituut de tijd om te bewijzen dat het daarin slaagt en op grond van welke criteria?

Het aantal instanties dat zich op het terrein van het te vormen kennisinstituut beweegt is zeer beperkt en nauwelijks concurrerend te noemen. Afstemming van taken is in een aantal gevallen wel aan de orde.

Er bestaat grote behoefte aan deskundigheid op het terrein dat het nieuwe instituut zal gaan bestrijken. Om die reden worden de activiteiten van het CL, de OR en de RBK al sinds jaar en dag door de regering bekostigd. Op deze wijze geeft de regering vorm aan haar verantwoordelijkheid om bij te dragen aan een adequate uitoefening van taken door cultuurbeherende instellingen. Het voorgestelde instituut is een instrument om de huidige dienstverlening op dit terrein te integreren en daarmee de kwaliteit van die dienstverlening te verhogen.

Het instituut is, net als nu het CL, de OR en de RBK, een in principe structureel vanuit de cultuurbegroting bekostigde instantie. Uiteraard zal in de komende jaren juist de kwaliteit van de dienstverlening onderwerp van evaluatie zijn. Daarvoor staan verschillende middelen ter beschikking. Allereerst de bekende toetsingsinstrumenten voor de beoordeling van de kwaliteit van onderwijs en wetenschap. De kwaliteit van de advisering is een onderwerp dat onder meer door raadpleging van het betrokken veld getoetst kan worden. Overwogen kan worden om de mate waarin het instituut er in slaagt zelf inkomsten te verwerven uit dienstverlening, mee te wegen bij deze beoordeling.

2

Wat is de reden om de RBK van museaal ondersteuningsinstituut voor alle museumtaken in het nieuwe instituut terug te brengen tot een museaal behoudbureau?

Vrijwel alle taken van de RBK worden in mijn voorstel in stand gehouden. Alleen de ondersteuning van publieks- en internationale taken van musea, een terrein waarop de RBK in beperkte mate actief was, komt in mijn voorstel niet meer voor. Dit heb ik besloten op grond van het gegeven dat het betrokken veld, in het kader van een evaluatie van de activiteiten van de RBK, heeft aangegeven weinig behoefte te hebben aan deze ondersteuning. Musea pakken deze taken steeds meer zelf op, hetgeen ik ook te prefereren acht.

3

Waarom wordt er pas over vier jaar een definitieve beslissing genomen over de RBK-collectie in plaats van nu direct een duidelijke keuze te maken?

De discussie over het wel of niet opnemen van de collectie in het instituut kent vele aspecten. Het argument is opgeworpen dat de opname van de collectie tot een interne gerichtheid van het instituut zou kunnen leiden, hetgeen in het licht van het profiel van het instituut niet wenselijk is. Dit argument staat naast andere argumenten die juist voor opname pleiten. De juistheid van deze argumenten valt pas te beoordelen op het moment dat het instituut functioneert. Zorgvuldigheidshalve heb ik dus een evaluatiemoment ingebouwd.

4

Op grond van welke overwegingen kiest de regering ervoor om al na 3 jaar de inspectietaken weer weg te halen bij de RBK? Hoe luidde het advies van de Raad voor het Cultuurbeheer op dit punt precies?

Het is mijn intentie om het instituut op afzienbare termijn te verzelfstandigen. Omdat de inspectietaken mijns inziens onder de directe verantwoordelijkheid van de bewindspersoon verantwoordelijk voor cultuur dienen te worden uitgeoefend, is het noodzakelijk de inspectiefunctie elders, maar wel onderdeel van het ministerie van OCenW, te positioneren.

Daarbij passen de inspectietaken niet in het profiel van het voorziene instituut en zou vermenging van functies kunnen optreden. In veel gevallen zal het instituut namelijk adviesgever zijn aan instanties die te inspecteren collecties beheren. Een dergelijke vermenging van taken treedt eveneens op indien de RBK-collectie, welke onder het toezicht van de inspectie valt, en de inspectie deel uitmaken van één organisatie. Ik acht het ongewenst dat één en dezelfde instantie verantwoordelijk is voor beheer van een rijkscollectie en het toezicht daarop.

De Raad voor het Cultuurbeheer meldt op dit punt slechts «dat er snel duidelijkheid moet komen over de (op het onafhankelijk karakter afgestemde) positie van die afdeling.».

5

Waarom kunnen advisering en inspectie niet samengaan? Liggen deze juist niet in elkaars verlengde?

Ik acht het principieel onjuist dat de instantie die aangewezen is om namens de regering toe te zien op het beheer van de door de regering aan de verzelfstandigde rijksmusea in bruikleen gegeven rijkscollecties, tegelijkertijd over het beheer van die collecties adviseert. De objectiviteit en onafhankelijkheid kunnen in het geding komen, indien de inspectie manco's constateert in het beheer van collecties die op haar advies op een bepaalde wijze zijn georganiseerd. Die situatie moet en kan voorkomen worden, door inspectie en advies te scheiden.

6

Aan welke aspecten van de inspectietaak van de RBK denkt de staatssecretaris expliciet wanneer hij vreest dat deze conflicterend kunnen zijn binnen één instituut?

Zie mijn antwoord onder vraag 4 en vraag 5.

7

Waarom is een inspectietaak voor de RBK niet gewenst, terwijl de Rijksarchiefdienst, die eveneens rijkscollecties beheert zijn inspectietaak niet wordt ontnomen?

Het is de taak van de archiefinspectie, die functioneert onder de politieke verantwoordelijkheid van de bewindspersoon verantwoordelijk voor cultuur, om er op toe te zien dat bij archiefvormers een aantal voorschriften in acht genomen worden, die er toe leiden dat deze archieven na de voorgeschreven termijnen in goede en geordende staat aan de Rijksarchiefdienst worden overgedragen.

Dit gegeven leidt tot een andere invalshoek en een andere vorm van toezicht. Overigens onderzoekt de Algemene Rijksarchivaris op dit moment op welke wijze de (relatieve) onafhankelijkheid van de archiefinspectie binnen de Rijksarchiefdienst nog beter vorm kan krijgen.

8

Wat is de aard van de verschillen die het niet mogelijk maken voor het onderdeel inspectie van de RBK om met de archiefinspectie en inspectie cultuurbescherming samen te gaan?

Voor de archiefinspectie heb ik dit onder vraag 7 aangegeven. De term inspectie wordt voor allerlei typen activiteiten gebruikt. Voor de activiteiten op het terrein van de cultuurbescherming is eigenlijk niet juist. De inspectie cultuurbescherming voert geen wettelijke taken uit en houdt geen toezicht, maar poogt, conform de afspraken uit het Verdrag van 's-Gravenhage uit 1954, te stimuleren dat beheerders van waardevol cultureel erfgoed maatregelen treffen om dat erfgoed in tijden van oorlog en andere calamiteiten te beschermen.

9

Hoe verhoudt het overbrengen van de inspectietaak van de RBK naar het ministerie zich tot het streven het werk daarvan te beperken tot hoofdtaken?

De RBK maakt tot op heden onderdeel uit van het departement. In die zin wijzigt de omvang van het ministerie niet op het moment dat de inspectie een andere plek binnen het ministerie krijgt. In het licht van het voornemen het instituut extern te verzelfstandigen dient echter de vraag beantwoord te worden welke taken wel en welke niet tot de directe ministeriële verantwoordelijk horen. De Minister is krachtens de Wet verzelfstandiging rijksmuseale diensten «belast met het privaatrechtelijk beheer van de museale verzamelingen die eigendom zijn van de Staat dan wel aan de zorg van de Staat zijn toevertrouwd». De rijkscollecties zijn en blijven dus eigendom van de Staat, terwijl ze vervolgens aan de verzelfstandigde rijksmusea in bruikleen gegeven zijn, onder voorwaarden van zorgvuldig beheer. Teneinde de Rijksverantwoordelijkheid als eigenaar vorm te kunnen geven, is de inspectie opgericht om namens de Minister toe te zien op dit beheer en daarover aan de Minister te rapporteren. Deze functie behoort onder de volledige ministeriële verantwoordelijkheid te worden uitgeoefend. Derhalve, is het ook om die reden, niet gewenst dat de inspectie deel uitmaakt van een te verzelfstandigen instituut.

10

Welke kleinere taken van de RBK zullen worden overgeheveld naar het ministerie?

Het gaat om taken die verbonden zijn aan de uitvoering van de Wet tot behoud van cultuurbezit, de indemniteitsregeling en de recuperatie.

11

Waarom is er geen mogelijkheid alle functies in Rijswijk te concentreren, eventueel met behoud van de locatie aan het Plein te Den Haag?

Het Rijksbedrijvencentrum te Rijswijk, waarin de collectie van de RBK is ondergebracht, is vol, kent een bedrijfsbestemming en is ook anderszins niet geschikt om de gewenste functies van het instituut te huisvesten. De lokatie Plein te Den Haag is, indien al mogelijk, slechts tegen zeer hoge kosten geschikt te maken voor de functies van het instituut in zijn volle omvang. Tevens zijn er andere bestemmingen voor dit pand aan de orde.

12

Indien verzelfstandiging aan de orde is, denkt het kabinet dan in tegenstelling tot het advies van het onderzoeksrapport aan externe verzelfstandiging conform de rijksmusea en in lijn met de aankondiging bij de behandeling van de wet?

Ja.

13

Hangt verzelfstandiging af van de uitkomst van vraag 1? Of ligt het in de rede dat er nog andere oorzaken zijn om niet tot verzelfstandiging over te gaan?

Het antwoord luidt ontkennend op beide onderdelen van de vraag.

14

Waarom is gekozen voor de stichtingsvorm, terwijl de Rijksarchiefdienst overgegaan is in een agentschap?

Externe verzelfstandiging in de vorm van een stichting is in lijn met de aankondiging in de wet. Gezien de aard van de taken, die in tegenstelling tot die van de Rijksarchiefdienst geen wettelijke basis kennen en waarvoor er geen aanleiding is die direct onder de ministeriële verantwoordelijkheid uit te oefenen, past externe verzelfstandiging in het streven het werk van het ministerie te beperken tot hoofdtaken. Zie ook mijn antwoord op vraag 9.

15

Welke personele en financiële gevolgen hebben de voorliggende plannen?

Als uitgangspunt voor de plannen is vooralsnog gekozen voor budgettaire en personele neutraliteit. In de komende periode worden de plannen omgezet in concrete beleidsvoornemens, in een organisatiestructuur en in een personeelsformatie. In dat traject worden bedoelde consequenties zichtbaar. Voor eventuele knelpunten, die naar mijn verwachting overigens beperkt zullen zijn, zullen adequate oplossingen worden gezocht.

16

Op bladzijde 42 van het onderzoeksrapport wordt opgemerkt dat de financiële consequenties beperkt kunnen blijven mits het instituut in comptabele zin deel blijft uitmaken van de overheid. Is de staatssecretaris het eens met deze visie?

Niet op voorhand. Het onderzoeksrapport gaat op het financiële terrein (noodgedwongen) uit van een aantal aannames, waarvan niet duidelijk is hoe die er in de definitieve plannen uit zullen zien. Het is eveneens nog niet te zeggen of en in welke mate bedoelde comptabiliteit daarop van invloed is.

17

Fusie beoogt verbetering van de efficiency en doelmatigheid. Op grond waarvan denkt de regering additionele middelen nodig te hebben voor de fusie van de drie instellingen?

Allereerst kan het nodig blijken om op korte termijn knelpunten uit de weg te ruimen. Ten tweede geldt voor de langere termijn dat het ambitieniveau ten aanzien van het nieuwe instituut het nodig en wenselijk kan maken om te investeren in mensen en middelen. Ik acht het juist om, indien de plannen daartoe aanleiding geven, te bezien of additionele middelen voor deze belangrijke activiteiten gevonden kunnen worden. Ten derde kunnen extra middelen noodzakelijk blijken voor nieuwe huisvesting.

18

Op welke termijn denkt de regering de verzelfstandiging te realiseren?

Het is het voornemen om vóór 1 januari 1997 het nieuwe instituut op te richten. Gezien de huidige status van de rijksdiensten zal dat naar alle waarschijnlijkheid eerst in de vorm van een nieuwe rijksdienst zijn. Een aantal overwegingen van praktische aard en zorgvuldigheid zullen vervolgens bepalend zijn voor de te kiezen tijdsplanning. Ik denk daarbij bijvoorbeeld aan de lengte van te volgen procedures en aan de invloed die van het proces van verzelfstandiging uit zal gaan op de nieuwe organisatie. Met inachtneming van deze zorgvuldigheidsvereisten streef ik naar zo spoedig mogelijke verzelfstandiging, in ieder geval in de komende cultuurnota-periode 1997–2000.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Beinema (CDA), Van der Vlies (SGP), M. M. H. Kamp (VVD), voorzitter, De Cloe (PvdA), Janmaat (CD), Van Gelder (PvdA), ondervoorzitter, Van de Camp (CDA), Huys (PvdA), Mulder-van Dam (CDA), Hendriks (HDRK), Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Koekkoek (CDA), J. M. de Vries (VVD), Liemburg (PvdA), Stellingwerf (RPF), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), Cherribi (VVD), Dijksma (PvdA), Sterk (PvdA), Van Vliet (D66), Bremmer (CDA).

Plv. leden: Reitsma (CDA), Schutte (GPV), Klein Molekamp (VVD), Valk (PvdA), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Ten Hoopen (CDA), Lilipaly (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Verkerk (AOV), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Bakker (D66), Van 't Riet (D66), Deetman (CDA), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Van der Ploeg (PvdA), Leerkes (U55+), Versnel-Schmitz (D66), Essers (VVD), Korthals (VVD), Passtoors (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Verhagen (CDA), Lansink (CDA).

Naar boven