Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24245 nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24245 nr. 6 |
Ontvangen 28 november 1995
Gaarne spreken wij onze erkentelijkheid uit voor de voortvarendheid waarmee de leden van de vaste commissie voor Defensie het voorliggend wetsvoorstel ter hand hebben genomen. De in het verslag gestelde vragen en gemaakte opmerkingen worden in deze nota beantwoord op een wijze waarbij zoveel als mogelijk de in het verslag gekozen indeling en volgorde is gevolgd. In een aantal gevallen is uit doelmatigheidsoverwegingen er echter de voorkeur aangegeven de beantwoording van een aantal gestelde vragen en gemaakte opmerkingen samen te nemen.
Mede naar aanleiding van het verslag hebben wij enkele wijzigingen in het wetsvoorstel aangebracht. Hiervoor zij in zijn algemeenheid verwezen naar de nota van wijziging en de daarbij behorende toelichting.
De ondergetekenden hopen dat de nota naar aanleiding van het verslag alsmede de nota van wijziging zullen leiden tot een spoedige plenaire behandeling.
De leden van de PvdA-fractie delen mede met belangstelling kennis te hebben genomen van het wetsvoorstel. Hoewel deze leden niet willen verhelen dat opschorting van de opkomstplicht eerder dan nu gepland, naar hun mening wenselijk was geweest, zijn zij niettemin verheugd dat de regering de noodzakelijke wetswijzigingen voortvarend ter hand heeft genomen, zoals blijkt uit de reeds geëffectueerde wijziging van de Grondwet en uit het onderhavige wetsvoorstel. Het doet ondergetekenden genoegen dat het wetsvoorstel kan rekenen op goedkeuring van de leden van de PvdA-fractie.
De leden van de PvdA-fractie wensen toelichting ten aanzien van de te hanteren systematiek bij het oproepen voor eventuele herhalingsoefeningen van het niet parate deel van de krijgsmacht. In dat verband vragen zij welke criteria daarbij doorslaggevend zullen zijn. De leden van de D66-fractie willen graag vernemen of de groep dienstplichtigen met een mobilisabele bestemming in de overgangsfase nog voor herhalingsoefeningen zullen worden opgeroepen.
Hierover zij allereerst opgemerkt dat, uitgaande van de Prioriteitennota, na opschorting van de opkomstplicht in gewone omstandigheden alle taken van de krijgsmacht zullen worden uitgevoerd door het in werkelijke dienst zijnde beroepspersoneel, eventueel aangevuld met (vrijwillige) reservisten. Dienstplichtigen zullen pas kunnen worden opgeroepen na beëindiging van de opschorting van de opkomstplicht.
Slechts gedurende de overgangsperiode naar een vrijwilligerskrijgsmacht, waarin voor de oorlogsorganisatie nog over onvoldoende reserveplichtig gewezen beroepspersoneel kan worden beschikt, zal als aanvulling op het reservistenbestand voor de mobilisabele component zonodig moeten worden teruggevallen op personeel afkomstig uit de laatste ploegen geoefende dienstplichtigen met groot verlof. Daartoe voorziet het wetsvoorstel in de mogelijkheid deze dienstplichtigen te mobiliseren zonder dat daartoe eerst de opschorting behoeft te worden beëindigd. In dat kader is het, gelet op de langere reactietijden, niet noodzakelijk dit personeel met groot verlof na 1997 gedurende de overgangsfase aan een verplichting tot herhalingsoefeningen te onderwerpen. Zoals ook in de memorie van toelichting (p. 16) is gesteld, worden deze reactietijden bijna geheel gebruikt voor het opleiden en oefenen van eenheden waarvan tevens dienstplichtigen deel uitmaken teneinde hen geschikt te maken voor het uitvoeren van hun operationele taak. Gedurende deze periode nemen weliswaar hun kennis en vaardigheden af , maar dit wordt opgevangen door hen in te delen bij eenheden met een langere militaire reactietijd of te bestemmen voor meer eenvoudige functies.
Na de overgangsperiode dient het dienstplichtstelsel als een additioneel vullingssysteem. Dit betekent niet alleen dat beëindiging van de opschorting een onmisbare voorwaarde is om dienstplichtigen voor het vervullen van werkelijke dienst op te roepen, maar ook dat de krijgsmacht, mede gelet op de specifieke kennis en vaardigheden die door de krijgsmacht van dan op te roepen dienstplichtigen zal worden verlangd, gedwongen zal zijn om eerst de militaire opleiding van dat personeel te verzorgen, alvorens eventuele herhalingsoefeningen aan de orde kunnen zijn. Immers, herhalingsoefeningen zijn alleen dan zinvol als er voldoende en in beginsel geoefende dienstplichtigen zijn. De randvoorwaarden waarbinnen herhalingsoefeningen in die situatie zullen kunnen plaatsvinden zijn, behoudens de geoefendheid van dienstplichtigen, aangegeven in artikel 16, derde lid, van het wetsvoorstel. Hierin is geregeld dat de oproeping van jongere dienstplichtigen zoveel mogelijk vooraf gaat aan die van ouderen en dat in geval van herhalingsoefeningen geen oproeping plaatsvindt van dienstplichtigen ouder dan 45 jaar.
De leden van de PvdA-fractie vragen voorts welke systematiek de regering denkt te hanteren bij het oproepen van dienstplichtigen in geval van het reactiveren van de opkomstplicht en op basis waarvan het vereiste aantal voor hun taak meest geschikte dienstplichtigen worden gerecruteerd uit het dan waarschijnlijk zeer veel grotere arsenaal van 17- tot 35-jarigen.
Ondergetekenden wijzen erop dat, mede gelet op de maatschappelijke implicaties verbonden aan het reactiveren van de opkomstplicht, in het voorstel is opgenomen dat de oproeping van jongere dienstplichtigen zoveel mogelijk vooraf gaat aan de oproeping van oudere dienst-plichtigen (artikel 16, derde lid). In een aantal gevallen zal evenwel niet onverkort aan dit uitgangspunt kunnen worden vastgehouden, aangezien voor het (ver)vullen van een aantal specialistische functies binnen de krijgsmacht niet kan worden volstaan met uitsluitend een militaire opleiding. In die gevallen zal mede aansluiting worden gezocht bij de genoten (burger)opleiding van de dienstplichtige.
De geschiktheid voor het vervullen van de werkelijke dienst zal – net zoals dat nu het geval is – worden bepaald bij de keuring (verwezen zij naar de artikelen 6 tot en met 9). Om deze geschiktheid te kunnen vaststellen zal er tijdens de keuring onderzoek plaatsvinden naar verschillende facetten; in de eerste plaats de lichamelijke en geestelijke geschiktheid van betrokkene voor het vervullen van werkelijke dienst en voorts zullen gegevens worden verkregen voor zijn bestemming in de krijgsmacht (artikel 6, eerste lid). Bij dit laatste moet zeker worden gedacht aan de genoten opleidingen en specifieke arbeidservaring.
De leden van de fracties van de PvdA en de VVD vragen of de regering het onderzoek betreffende de wettelijke regeling van het beroep op gewetensbezwaren onder het nieuwe stelsel ter hand zou willen nemen en wanneer de Staten-Generaal dienaangaande nadere voorstellen tegemoet kan zien. De leden van de PvdA-fractie geven voorts uitdrukkelijk de wens te kennen dat in deze regeling het beginsel «gelijke monniken, gelijke kappen» zal worden gevolgd.
In antwoord hierop wordt opgemerkt dat bovengenoemd onderzoek binnenkort ter hand zal worden genomen. Bij de regelgeving zullen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zoals het gelijkheidsbeginsel in acht worden genomen. In dit verband merken ondergetekenden voorts op dat zij van zins zijn, voorafgaande aan de uitkomsten van dat onderzoek, de Wet gewetensbezwaren militaire dienst, reeds op korte termijn in voornamelijk technische zin zoveel mogelijk te stroomlijnen met het voorliggend voorstel.
De leden van de CDA-fractie delen de zienswijze van de regering dat het voorliggend wetsvoorstel allereerst zal leiden tot een wet die in gewone omstandigheden zal worden toegepast. Deze leden zijn evenwel van mening dat het uitgangspunt dat dienstplichtigen in beginsel geen rol meer zullen vervullen in de vredesorganisatie van de krijgsmacht niet automatisch voortvloeit uit de besluitvorming omtrent de Prioriteitennota. Verder delen zij mede voorstander te zijn van het opschorten van de dienstplicht onder de ten tijde van de Prioriteitennota geldende en huidige veiligheidsomstandigheden. Daarbij willen zij nadrukkelijk de mogelijkheid openhouden om bij zich wijzigende internationale verhoudingen de dienstplicht weer te kunnen invoeren, waarbij niet bij voorbaat restricties ten aanzien van de dienstplicht zouden moeten worden opgelegd. In dat verband stellen zij de volgende vragen: wordt inzet van dienstplichtigen in gewone omstandigheden onmogelijk gemaakt; en zo ja, betekent dit dat de dienstplichtige na de opleiding direct met groot verlof moet worden gestuurd; hoe wordt precies de opleidingstijd gedefinieerd, hoe lang moet deze duren en hoe wordt in de toekomst omgegaan met de eerste oefening; wat wordt precies verstaan onder «werkelijke dienst» in de nieuwe situatie en hoe moet het begrip «inzetbaar» worden gezien, nu in artikel 16 niet specifiek wordt gesproken van «eerste oefening»; en tenslotte, is na reactivering van de dienstplicht mobilisatie noodzakelijk om dienstplichtigen in buitengewone omstandigheden in te zetten. Deze leden zouden het betreuren als bij een eventuele toekomstige herinvoering van de dienstplicht bij voorbaat zou zijn uitgesloten dat dienstplichtigen in vredestijd op de huidige wijze kunnen functioneren en dat inzet alleen zou zijn gerelateerd aan situaties van buitengewone omstandigheden. Een dergelijke inflexibiliteit zou geen recht doen aan de onvoorspelbaarheid van de veiligheidssituatie op lange termijn.
Naar aanleiding hiervan zij het volgende opgemerkt.
In de eerste plaats zijn ondergetekenden, anders dan deze leden, van mening dat uit de politieke besluitvorming omtrent de Prioriteitennota voortvloeit dat na de herstructurering van de krijgsmacht de in hoofdstuk II van die nota beschreven kerntaken zullen worden uitgevoerd met de in vredestijd parate delen van de krijgsmacht. Vanaf 1 januari 1997 zullen dienstplichtigen geen deel meer uitmaken van de vredesorganisatie van de krijgsmacht. Slechts gedurende de overgangsfase die duurt tot in de tweede helft van het volgende decennium zullen dienstplichtigen nog een rol spelen in de reservecomponent van de krijgsmacht, met dien verstande dat het reservoir dienstplichtigen waaruit kan worden geput vanaf het moment van de opschorting niet meer zal worden aangevuld en dientengevolge geleidelijk zal afnemen, doordat het aantal dienstplichtigen met een mobilisatieverplichting geleidelijk terugloopt.
Na afloop van de overgangsperiode zal de krijgsmacht, zowel de parate als de reservecomponent geheel bestaan uit vrijwilligers. Hierbij gaat het om vrijwillig dienend beroepspersoneel en reservisten die voortkomen uit dit beroepspersoneel of vrijwillig zijn toegetreden tot het reservepersoneel. Nu de taken van de krijgsmacht in vredestijd zoals gezegd na 1 januari 1997 zullen worden uitgevoerd met het in werkelijke dienst zijnde beroepspersoneel, eventueel aangevuld met reservisten, moet het dienstplichtstelsel worden gezien als een additioneel vullingsinstrument. Onder welke omstandigheden een heroverweging van de opschorting van de opkomstplicht en vervolgens een besluit tot reactivering van de opkomstplicht van dienstplichtigen aan de orde is, kan niemand voorspellen. Het gaat erom dat de mogelijkheid tot reactivering van de opkomstplicht er is. In dat verband zij erop gewezen dat Defensie de internationale veiligheidssituatie telkens opnieuw zal bezien. Daarbij zal ook worden bekeken of en in hoeverre wijzigingen in de internationale politieke situatie zouden moeten leiden tot bijstelling van het beleid. In het overleg tussen regering en parlement over maatregelen die mogelijk getroffen zouden moeten worden om aan veranderingen in die veiligheidssituatie het hoofd te kunnen bieden zou op enig moment een heroverweging van de opschorting van de opkomstplicht en vervolgens een besluit tot reactivering van de opkomstplicht van dienstplichtigen aan de orde kunnen komen.
Het is aan de regering en het parlement om zelf in een bepaalde situatie de balans op te maken en eventueel te besluiten tot een reactivering van de opkomstplicht. Het spreekt vanzelf dat over besluitvorming met betrekking tot de omvang van de krijgsmacht tevens in bondgenootschappelijk verband consultaties zullen plaatsvinden. Na een mogelijke beëindiging van de opschorting van de opkomstplicht in gewone omstandigheden kunnen dienstplichtigen wederom een rol vervullen in de krijgsmacht. Voor een tijdige en goede voorbereiding van de operationele gereedheid van de «nieuwe» dienstplichtigen is het noodzakelijk dat een reactivering van het dienstplichtstelsel juist in gewone omstandigheden plaatsvindt. Evenals nu zullen dienstplichtigen alsdan worden opgeroepen voor een eerste periode in werkelijke dienst voor opleiding en oefening. Het opdoen van praktijkervaring door het uitvoeren van militaire taken maakt daarvan integraal deel uit. Een dienstplichtig militair kan niet louter door het deelnemen aan cursussen geschikt worden gemaakt voor het uitvoeren van operationele taken. De verouderde term «eerste oefening» is weliswaar vervangen door «opleiding en oefening» doch van het opleggen van restricties is daardoor, naar het oordeel van ondergetekenden, geen sprake. Dienstplichtigen zullen tijdens de «opleiding en oefening», net zoals dat nu onder de reikwijdte van het begrip «eerste oefening» gebeurt, allerhande werkzaamheden binnen de taakstelling van de krijgsmacht verrichten. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan bewakings- en beveiligingstaken, logistieke taken en oefeningen in groter verband dan alleen het oefenen van de desbetreffende eenheid (slechts op die manier kan het ingewikkelde samenspel van mensen, uitrusting en processen worden geoefend dat uiteindelijk leidt tot gevechtskracht). Operationele inzetbaarheid van «nieuwe» dienstplichtigen in de zin dat zij daarbij aan bijzondere levensbedreigende gevaren worden blootgesteld is, zoals deze leden terecht constateren, evenwel eerst in buitengewone omstandigheden aan de orde. In gewone omstandigheden is een dergelijke inzetbaarheid (te denken valt aan de (ver)vulling van gevechtsfuncties) voorbehouden aan beroepsmilitairen en (vrijwillige) reservisten.
De vraag van deze leden of na reactivering van de dienstplicht mobilisatie noodzakelijk is om dienstplichtigen in buitengewone omstandigheden te kunnen inzetten wordt bevestigend beantwoord. Dit is hedentendage niet anders.
De feitelijke duur van de opleiding en oefening (de term «opleidingstijd» komt als zodanig niet voor in het voorliggend voorstel) zal in het licht van de dan geldende omstandigheden worden vastgesteld, rekening houdend met zowel de bestaande kennis en vaardigheden van dienstplichtigen, een efficiënte bedrijfsvoering en een zo billijk mogelijke verdeling van de dienstplichtlast. Bovendien, kan de duur van deze periode, gelet op artikel 16, vierde lid, voor groepen van functies verschillend worden gesteld. Zodra de periode van werkelijke dienst voor bijvoorbeeld opleiding en oefening is verstreken zullen dienstplichtigen met groot verlof worden gestuurd. De mogelijkheid om als dienstplichtige na te dienen (nu geregeld in artikel 31 van de Dienstplichtwet), is niet langer in het voorliggend voorstel opgenomen. Ingeval een dienstplichtige vrijwillig wenst na te dienen en daaraan behoefte bestaat, kan hij worden aangesteld als beroepsmilitair voor bepaalde tijd. De flexibiliteit van de aanstellingen voor beroepsmilitairen voor bepaalde tijd gaat zover dat ook een aanstelling voor enkele maanden mogelijk is.
In welke gevallen, na beëindiging van de opschorting, een dienstplichtige verplicht is tot het vervullen van werkelijke dienst, bepalen de artikelen 16 en 17 juncto 18 van het voorliggend voorstel. Op grond van deze artikelen kunnen dienstplichtigen in werkelijke dienst worden opgeroepen voor opleiding en oefening, voor herhalingsoefeningen en in geval van buitengewone omstandigheden. Bovendien kunnen dienstplichtigen in bepaalde gevallen, als zij voor groot verlof in aanmerking komen, langer in werkelijke dienst worden gehouden (artikel 19).
De leden van de CDA-fractie vragen vervolgens of in de memorie van toelichting alle mogelijke scenario's voor reactivering van de dienstplicht zijn genoemd. De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre het denkbaar is dat de reactivering van de opkomstplicht gebruikt wordt als politiek signaal in een situatie waarin van enige reële dreiging nog geen sprake is. Ook vragen zij of een dergelijk signaal werkelijk enige afschrikwekkende waarde kan hebben, wanneer reeds op de voorhand duidelijk is dat de termijn die gemoeid is met de aanschaffing van extra materieel de termijn waarop opgeroepen dienstplichtigen operationeel kunnen worden ingezet verre overstijgt. Voorts vragen de leden van de RPF-fractie hoe van een politiek signaal kan worden gesproken als de reactivering van de dienstplicht vergezeld dient te gaan van aanpassingen op het gebied van de militaire infrastructuur en materieelaanschaffingen, hetgeen een zaak van jaren is. Het komt deze leden niet voor dat het afgeven van een politiek signaal door reactivering van het stelsel een maatregel is die in gewone omstandigheden zal worden genomen.
Naar aanleiding hiervan wordt het volgende opgemerkt.
In de memorie van toelichting is de mogelijkheid tot het afgeven van een politiek signaal uitdrukkelijk slechts bij wijze van voorbeeld genoemd. Een beperking van de mogelijkheden of scenario's waaronder reactivering kan plaats hebben, wordt door ondergetekenden ongewenst geacht. Een dergelijk signaal kan echter slechts worden afgegeven op basis van een evaluatie van de veiligheidssituatie van dat moment en in samenspraak met de Staten-Generaal.
Voor de hand liggend is een reactivering van de dienstplicht te koppelen aan het actueel worden van een dreiging. Van belang daarbij zal ook zijn op welke wijze de bondgenoten op een zich aftekenende dreiging reageren en welke afspraken daarover met de bondgenoten worden gemaakt. Al wordt met een reactivering van de opkomstplicht niet dadelijk over inzetbare eenheden beschikt, het kan een bijdrage aan de afschrikking van een potentiële tegenstander leveren, temeer wanneer een dergelijke maatregel wordt genomen in een bondgenootschappelijk kader.
Juist omdat een reactivering van het dienstplichtstelsel gepaard dient te gaan met het treffen van maatregelen op infrastructureel gebied en de nodige materieelaanschaffingen zullen moeten worden gedaan, achten ondergetekenden het niet gewenst met het treffen van maatregelen te wachten totdat er van buitengewone omstandigheden sprake zal zijn. Een begrenzing tot buitengewone omstandigheden zou het kader waarin bij oplopende spanning militaire voorbereidingen kunnen worden getroffen ernstig beperken. Voor wat betreft het onderscheid tussen gewone en buitengewone omstandigheden verwijzen ondergetekenden gaarne naar de antwoorden op vragen daaromtrent van de leden van de fracties van de VVD en het GPV.
De leden van de fracties van het CDA, de SGP en het GPV constateren dat het wetsvoorstel geen grondslag bevat voor deelname van dienstplichtigen aan vredesmachten, omdat dit niet past in het beleid ten aanzien van crisisbeheersingsoperaties in gewone omstandigheden. Op de verschillende vragen van deze fracties met betrekking tot dit onderwerp gaan ondergetekenden hierna in.
Hoewel de leden van de CDA-fractie toejuichen dat de motie-Frinking een wettelijke verankering krijgt, vragen zij zich af of de redenering die verder wordt gevolgd wel adequaat is.
Opgemerkt wordt dat op basis van de motie-Frinking met de Kamer wordt overlegd, alvorens de regering een besluit tot onvrijwillige uitzending van dienstplichtigen buiten het NAVO-verdragsgebied tot uitvoering brengt, indien de omstandigheden ter plaatse bijzondere waarborgen noodzakelijk maken. Zoals gesteld, gaat het hier om onvrijwillige uitzending van dienstplichtigen waaronder niet de situatie wordt begrepen van onvrijwillige deelname aan vredesmachten zoals bedoeld in het tweede lid van artikel 33 van de Dienstplichtwet.
Het naderhand ontwikkelde beleid resulteerde in de praktijk dat dienstplichtigen slechts konden worden ingezet voor operaties buiten het NAVO-verdragsgebied op basis van vrijwilligheid. De inzetbaarheid van bataljons voor crisisbeheersingsoperaties werd daardoor belemmerd, aangezien deze grotendeels waren gevuld met dienstplichtigen. Het uitvoeren van crisisbeheersingsoperaties buiten het NAVO-verdragsgebied, zou bij handhaving van het uiteengezette beleid in het gedrang komen. Dit vormde dan ook één van de voornaamste aanleidingen voor de keuze voor een vrijwilligerskrijgsmacht (verwezen zij met name hoofdstuk III van de Prioriteitennota).
De vraag van de CDA-fractie of de inzet van dienstplichtigen bij crisisbeheersingsoperaties in gewone omstandigheden binnen de grenzen van het NAVO-verdragsgebied is uitgesloten, wordt bevestigend beantwoord. Het uitvoeren van crisisbeheersingoperaties in gewone omstandigheden vereist een snelle inzetbaarheid en geschiedt dan ook met de in vredestijd parate delen van de krijgsmacht. Zoals ook in het nader rapport is opgemerkt, zal personeel bij gebleken behoefte bij aanvulling worden gerecruteerd uit het reservepersoneel dan wel uit het bestand dienstplichtigen dat de eerste oefening heeft vervuld; dat laatste is slechts gedurende de overgangsperiode mogelijk. Deelname van niet-paraat, maar overigens wel geoefend personeel aan crisisbeheersingsoperaties geschiedt uitsluitend op basis van vrijwilligheid. Hiertoe behoeft geen wettelijke voorziening te worden getroffen. De inzet van dienstplichtigen is, zoals eerder opgemerkt, ingevolge het voorliggende voorstel alleen in buitengewone omstandigheden mogelijk. Het punt van de vrijwilligheid is daarbij niet aan de orde.
De leden van de CDA-fractie verwonderen zich dat voor wat betreft de inzet van dienstplichtigen in bondgenootschappelijk gebied wordt volstaan met een verwijzing naar artikel 33 van de Dienstplichtwet, dat komt te vervallen als dit wetsvoorstel wordt aangenomen. De bewuste passage in de toelichting bij het wetsvoorstel (p. 10) refereert aan het deelnemen aan internationale oefeningen, dat in de toekomst na reactivering van de dienstplicht op dezelfde wijze als nu zou kunnen plaatsvinden in het kader van opleiding en training. Oefeningen in NAVO-verband en/of binnen het NAVO-verdragsgebied maakten in het kader van de toepassing van artikel 33 van de Dienstplichtwet geen deel uit van het overleg met het parlement zoals overigens met het parlement was overeengekomen.
De leden van de SGP-fractie vragen of het voorstel uitsluit dat in de toekomst na een reactivering van de opkomstplicht dienstplichtigen kunnen worden verplicht aan vredesoperaties in het buitenland deel te nemen. De leden van de GPV-fractie vragen of het in beginsel niet mogelijk is dat dienstplichtigen op niet-vrijwillige basis ook voor vredesoperaties kunnen worden uitgezonden op basis van de voorgestelde artikelen 17 en 18. Indien deze vraag positief zou worden beantwoord, vragen deze leden voorts of het dan niet gewenst is in de wettekst de deelname van dienstplichtigen aan militaire operaties nader te clausuleren.
Met betrekking tot de inzetbaarheid van dienstplichtigen ten behoeve van vredesoperaties merken ondergetekenden het volgende op. Inzetbaarheid van dienstplichtigen in gewone omstandigheden ten behoeve van vredesoperaties wordt niet zozeer uitgesloten doordat in het voorliggend voorstel niet meer een artikel is opgenomen overeenkomstig artikel 33 van de Dienstplichtwet doch vloeit veeleer voort uit het voorgestelde artikel 16, eerste lid. Na reactivering van het dienstplichtstelsel kunnen «nieuwe» dienstplichtigen in gewone omstandigheden, blijkens laatstgenoemd artikel, uitsluitend worden opgeroepen voor opleiding en oefening en herhalingsoefeningen. Zoals eerder opgemerkt vallen daaronder niet vredesoperaties, waarbij zij blootstaan aan bijzondere gevaren. Vredesoperaties zullen in beginsel worden uitgevoerd met het in werkelijke dienst zijnde beroepspersoneel, eventueel aangevuld met (vrijwillige) reservisten (derhalve ook na een mogelijke reactivering van het dienstplichtstelsel).
Niettemin is het in antwoord op de vraag van de leden van de GPV-fractie in beginsel mogelijk dat dienstplichtigen in buitengewone omstandigheden kunnen worden ingezet voor deelname aan vredesoperaties. Dit veronderstelt niet alleen dat het dienstplichtstelsel ruim voordat dat moment zal zijn aangebroken, is gereactiveerd en dat er voldoende dienstplichtigen zijn die metterdaad voor die taak zijn uitgerust, getraind en opgeleid, maar vooral ook dat regering en parlement de omstandigheden, waaronder een vredesoperatie zal worden uitgevoerd, zullen aanmerken als buitengewoon en dat aldus met succes de zware procedure ingevolge de artikelen 17 en 18 wordt doorlopen. Overigens is van enige beperkingen op de operationele inzetbaarheid van dienstplichtigen in het kader van buitengewone omstandigheden tot op heden nooit sprake geweest.
Bij de leden van de CDA-fractie is de vraag gerezen wat nog de reden kan zijn om de dienstplicht te reactiveren, nu het regeringsvoorstel het instrumentarium van de dienstplicht dusdanig marginaliseert dat reactivering in de toekomst nauwelijks meer toegevoegde waarde zal hebben. Ofschoon zij van mening zijn dat eventuele herinvoering van de dienstplicht bepaald geen lichtvaardige zaak is, gezien de enorme implicaties van een dergelijke beslissing, zijn zij van mening dat, indien ooit onverhoopt zou moeten worden besloten tot beëindiging van de opschorting een volwaardig instrument voorhanden moet zijn.
Het huidige wetsvoorstel laat hierover twijfel bestaan, omdat gekozen is voor een systematiek waarin dienstplichtigen alleen inzetbaar zijn in buitengewone omstandigheden en niet kunnen worden toegevoegd aan bestaande eenheden. Om die reden zagen zij graag een bijstelling van de uitgangspunten en een aanpassing van de betreffende artikelen.
Ondergetekenden merken op dat in het voorliggend voorstel het dienstplichtstelsel kan worden benut ter aanvulling op het systeem van een vrijwilligerskrijgsmacht. Anders dan in een kadermilitiekrijgsmacht spelen dienstplichtigen, zoals eerder opgemerkt, in beginsel geen rol in een vrijwilligerskrijgsmacht. Indien dit onder marginaliseren wordt begrepen, is dit naar de mening van ondergetekenden correct. Zoals bekend, is het politieke besluit genomen om te komen tot een vrijwilligerskrijgsmacht, gelet op de internationale ontwikkelingen en gezien het overwegende belang van een zo groot mogelijke paraatheid van de krijgsmacht. In het verlengde van dit besluit moet voorliggend wetsvoorstel worden gezien. Genoemd besluit impliceert niet alleen een opschorting van de opkomstplicht, maar de facto ook een opschorting van het gehele dienstplichtstelsel. Personele aanvullingen op de staande organisatie zullen dan ook in beginsel worden gerecruteerd uit het reservepersoneel. Tegen die achtergrond dient het «nieuwe» dienstplichtstelsel te worden geplaatst en uit dien hoofde te worden gekenschetst als een volwaardig additioneel vullingssysteem. Na beëindiging van de opschorting worden dienstplichtigen, zoals eerder is opgemerkt, in gewone omstandigheden voor een eerste periode in werkelijke dienst opgeroepen voor opleiding en oefening, zodat in buitengewone omstandigheden kan worden beschikt over goed getrainde militairen.
Overigens, laat het voorstel, naar het oordeel van ondergetekenden, geen twijfel bestaan dat in de toekomst kan worden beschikt over inzetbare eenheden met dienstplichtigen. De verschuiving van gewone omstandigheden naar buitengewone omstandigheden wordt gemarkeerd, zoals op vragen van de leden van VVD-fractie nader wordt uiteengezet, doordat procedureel een scherp onderscheid is gemaakt tussen gewone en buitengewone omstandigheden.
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat gekozen is voor een zeer sobere kaderwet waarin alleen de opschorting en reactivering is geregeld. De verdere uitwerking van de «hoofdbestanddelen en de deelaspecten» van de dienstplicht zal bij algemene maatregel van bestuur geschieden. Zij vragen wat daaronder moet worden verstaan. Voorts vragen deze leden of in ieder geval de «hoofdbestanddelen» niet zouden moeten worden geregeld bij wet in plaats van bij algemene maatregel van bestuur. Deze leden achten het in ieder geval nodig, indien de regering goede argumenten heeft voor het regelen van de hoofd- en deelaspecten van de dienstplicht, bij algemene maatregel van bestuur in plaats van het traject van wetgeving, deze algemene maatregelen van bestuur de zware voorhang-procedure te laten volgen.
Voorts vragen deze leden welke zaken moeten worden geregeld na reactivering. Ofschoon zij er begrip voor hebben dat het beter is bepaalde kwesties pas te regelen bij herinvoering van de dienstplicht, vragen zij of het wetgevingspad niet meer toepasselijk zou zijn, zeker in geval van fundamentele kwesties. Het intrekken van de Dienstplichtwet betekent immers dat elke rechtszekerheid voor eventuele toekomstige dienstplichtigen komt te vervallen.
Ondergetekenden merken dienaangaande het volgende op.
Zij delen niet de opvatting van deze leden dat in het voorstel alleen de opschorting en reactivering is geregeld. Vertrekpunt voor het voorliggend voorstel vormt de onlangs door de Staten-Generaal aangenomen grondwetswijziging van bepalingen inzake de verdediging (Stb. 1995, 401).
Bij wet zijn, behoudens de procedurevoorschriften met betrekking tot de opschorting en de beëindiging daarvan, de kernelementen van het dienstplichtstelsel neergelegd, te weten de inschrijving, de keuring, de oproeping van dienstplichtigen voor het vervullen van werkelijke dienst in gewone en buitengewone omstandigheden, uitstel en ontheffing, groot verlof, de rechtspositie en de strafbepalingen. Voor zover noodzakelijk geschiedt de verdere uitwerking van deze onderwerpen bij algemene maatregel van bestuur. Om verschillende redenen heeft het wetsvoorstel het karakter van een kaderwet. De eerste aanleiding om van de kaderwetstructuur gebruik te maken, vormt het gegeven dat de toekomstige veiligheidssituatie en de omstandigheden waaronder het dienstplichtstelsel zal worden gereactiveerd, zoals ook door verschillende fracties wordt erkend, niet duidelijk is aan te geven. De genoemde uitwerking zal pas worden gerealiseerd op het moment dat door regering in samenspraak met de Staten-Generaal wordt overwogen het dienstplichtstelsel te activeren (derhalve tijdig in het zicht van het beëindigen van de opschorting). Door de gekozen structuur biedt het voorstel voorts de nodige flexibiliteit waardoor aan de vooravond van het reactiveren van het dienstplichtstelsel door de lagere regelgever snel en slagvaardig kan worden ingespeeld op de dan geldende omstandigheden.
Het onderscheid tussen hoofdbestanddelen en deelaspecten zoals verwoord in de memorie van toelichting (p. 4 en 5) is afkomstig uit hoofdstuk 2 van het advies «Naar dienstplicht nieuwe stijl» van de Commissie dienstplicht, waarin een beschrijving wordt het gegeven van het huidige dienstplichtproces zoals neergelegd in de Dienstplichtwet. Welke zaken door de lagere wetgever aan de vooravond van de beëindiging van de opschorting moeten worden geregeld, blijkt naar het oordeel van ondergetekenden, duidelijk uit het voorliggend voorstel. Ondergetekenden merken voorts op dat bij vergelijking van het voorstel met de bestaande dienstplichtwetgeving opvalt dat in tegenstelling tot de Dienstplichtwet niet alleen de structurele elementen van het stelsel op wetsniveau zijn neergelegd, maar bovendien dat minder onderwerpen nader bij algemene maatregel van bestuur behoeven te worden uitgewerkt. Dit geldt bijvoorbeeld voor onderwerpen als uitsluiting en groot verlof en in beginsel ook voor inschrijving. Voorts valt op dat bij keuring niet alleen dezelfde systematiek is gevolgd als in de Dienstplichtwet, maar ook dat de delegatie van regelgevende bevoegdheid bij algemene maatregel van bestuur in tegenstelling tot de laatstgenoemde wet nader is geclausuleerd (verwezen zij naar artikel 9). De wijze waarop in het voorstel invulling is gegeven aan de dienverplichtingen van dienstplichtigen (de artikelen 16 tot en met 19) wijkt evenmin af van de huidige wetgeving. De grondslag voor de rechtspositieregeling (artikel 21) is op dezelfde wijze geformuleerd als bijvoorbeeld in de Ambtenarenwet en in de onderwijswetten. Ook de nu voorgestelde (delegatie)systematiek met betrekking tot het verlenen van ontheffing, zoals ook in de memorie van toelichting is uiteengezet, wijkt niet wezenlijk af van de huidige systematiek. Anders dan in de huidige wetgeving is dat de grondslag voor het verlenen van uitstel nu uitdrukkelijk op wetsniveau is gelegd. Om bovenstaande redenen zijn ondergetekenden dan ook niet van oordeel dat door de voorgestelde kaderwetstructuur, waarvan de Nederlandse wetgeving overigens talloze voorbeelden kent, de rechtszekerheid voor ingeschrevenen voor de dienstplicht in het gedrang zou komen, te meer daar in het voorliggend voorstel de betrokkenheid van de Staten-Generaal bij een mogelijke beëindiging van de opschorting duidelijk is verankerd. De inwerkingtreding van het koninklijk besluit, dat ingevolge artikel 38, tweede lid, eerst aan de beide kamers der Staten-Generaal zal worden overgelegd, markeert het formele begin van het reactiveren van het dienstplichtstelsel.
De leden van de fracties van het CDA, D66, RPF, SGP en het GPV plaatsen kanttekeningen bij het voornemen van de regering om in tegenstelling tot de huidige Dienstplichtwet de gronden voor uitstel of ontheffing nu niet in de wet op te nemen, maar aan de vooravond van de beëindiging van de opschorting vast te stellen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. De leden van de fracties van het CDA, D66, SGP en het GPV zijn van mening, zij het met nuances in de toonzetting, dat op dit punt de bestaande rechtszekerheid verloren gaat, te meer nu, aldus de leden van de CDA-fractie, uit de memorie van toelichting blijkt dat de nadere invulling de thans bestaande criteria «kan» bevatten.
De leden van de D66-fractie vragen of het uit overwegingen van rechtszekerheid niet de voorkeur zou verdienen om de ontheffingsgronden in de wet vast te leggen en bovendien vragen zij zich af of de vooravond van een grootschalig dreigend conflict wel het geëigende moment zal zijn voor het vaststellen van ontheffingsgronden voor militaire dienstplicht, terwijl de leden van de GPV-fractie van mening zijn dat met een herziene vrijstellingsregeling niet kan worden gewacht totdat de dienstplicht weer geactiveerd zal worden. De leden van de SGP-fractie achten het vanuit het oogpunt van de rechtsbescherming van de burger wenselijk dat de wetgever op enigerlei wijze betrokken blijft bij de vaststelling van de genoemde gronden. Ook vragen zij of in dit licht bezien de formulering van artikel 15 een wel zeer ruime mogelijkheid tot delegatie bevat.
Het bevreemdt de leden van de CDA-fractie dat uitstel- en vrijstellingsgronden gedateerd worden genoemd maar dat zij wel een rol kunnen spelen bij de tot stand te brengen algemene maatregel van bestuur in de toekomst. In dat verband vragen de RPF-fractie een toelichting op de opvatting van de regering dat de zogenaamde categoriale vrijstellingsgronden een andere tijdgeest ademen en niet meer binnen de huidige sociaal-culturele context passen. Voorts informeren deze leden naar vrijstellingsgronden die de regering wel legitiem acht. Zij vinden de passage ter zake in de memorie van toelichting uiterst vaag. Zo is hun onduidelijk waarom het instrument van ontheffing op restrictieve wijze zal worden gehanteerd.
Naar de mening van de leden van de SGP-fractie zou het feit, zoals in de memorie van toelichting is verwoord, dat de categoriale vrijstellingsgronden een andere tijdgeest ademen dan de huidige, eerder ervoor pleiten om de vrijstellingsgronden thans te herzien en in de wet vast te leggen dan met de vaststelling daarvan te wachten tot het moment waarop de opkomstplicht zou moeten worden gereactiveerd. Het is deze leden bovendien niet duidelijk waarom de politieke-maatschappelijke context waarbinnen reactivering aan de orde is, een andere zou zijn dan de huidige situatie waarin vrijstelling als gewoon dienstplichtige wordt verleend.
Ondergetekenden merken dienaangaande het volgende op.
Het is voor een aanvaardbaar dienstplichtbeleid van belang dat de dienstplichtlast zo rechtvaardig mogelijk wordt verdeeld over allen die uit medisch oogpunt bezien geschikt zijn bevonden voor de militaire dienst. Zij beschouwen de dienstplicht als een last, die op de schouders van een individu rust. Om die reden zal ontheffing kunnen worden verleend indien vervulling van de militaire dienst een onevenredige persoonlijke belasting of schade of voor de omgeving van betrokkenen (zijn leefverband of werkkring) tot gevolg heeft. Zo'n benadering is slechts mogelijk bij het voorgestelde systeem van het verlenen van ontheffingen, waarbij individuele bezwaren zullen worden gewogen. Factoren zoals het hebben van broers of financiële consequenties voor de Staat mogen op zich zelf beschouwd geen reden zijn om de last van de dienstplicht van de één af te nemen en op de ander af te wentelen. Uit het oogpunt van een individuele benadering is, naar het oordeel van ondergetekenden, geen plaats meer voor categoriale vrijstellingsgronden, waarbij de belangen van de individuele dienstplichtigen of die van zijn omgeving niet in beschouwing kunnen worden genomen.
Dat de categoriale vrijstellingsgronden een andere tijdgeest ademen kan als volgt worden geadstrueerd. Voor de vrijstellingsgrond «broederdienst» geldt bijvoorbeeld dat deze in de wet is opgenomen in een periode dat grote gezinnen in statistische zin «normaal» waren. Het afnemend aantal verzoeken daartoe rechtvaardigt in feite niet langer een eigen categorie. Werd bijvoorbeeld in 1988 nog aan 3134 dienstplichtigen vrijstelling verleend wegens broederdienst; in 1994 was dit aantal inmiddels teruggelopen naar 1207. Voor de vrijstelling wegens het vervullen van een geestelijk ambt respectievelijk wegens het volgen van een opleiding tot zodanig ambt geldt dat in absolute zin reeds jarenlang sprake is van een gering aantal verleende vrijstellingen op deze grond. In de hierbovengenoemde periode schommelde dit aantal rond de 60–70 per jaar.
Op dit moment kan niet op voorhand worden aangegeven welke individuele omstandigheden, afgezet tegen de aan de vooravond van de beëindiging van de opschorting geldende maatschappelijke omstandigheden, legitiem kunnen worden geacht als grond voor het verlenen van een ontheffing. Ondergetekenden geven daarom de voorkeur eraan om de ontheffingsgronden, mede gelet ook op de functie van het nieuwe dienstplichtstelsel als vangnet voor op dit moment onvoorzienbare omstandigheden niet nader te benoemen dan dat de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden aanleiding kunnen zijn tot het verlenen van een ontheffing. Overigens zij er wellicht ten overvloede op gewezen dat de huidige Dienstplichtwet ook een niet nader benoemde vrijstellingsgrond «bijzonder geval» kent. In 1994 werd aan 4 692 dienstplichtigen vrijstelling op deze grond verleend.
Met betrekking tot de stelling dat de gronden voor uitstel niet in het wetsvoorstel zijn opgenomen, willen ondergetekenden erop wijzen dat in tegenstelling tot de Dienstplichtwet in het voorliggend voorstel de grondslag voor uitstel uitdrukkelijk op het niveau van de wet wordt vastgelegd (artikel 12), waarbij inhoudelijk is aangesloten bij hetgeen thans in artikel 51 van het Dienstplichtbesluit is bepaald. Aangezien de nadere invulling daarvan, in het bijzonder als het de redenen voor studie-uitstel betreft, naast het gegeven van het ongewisse moment van een eventuele heroverweging van de ongedaanmaking van de opschorting van de opkomstplicht, aan regelmatige wijziging onderhevig is, is gekozen voor delegatie bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.
Voor wat betreft de mogelijkheid tot het verlenen van ontheffing alsmede uitstel kan aldus, zoals ook in de memorie van toelichting is uiteengezet, flexibel worden ingespeeld op de omstandigheden die aan de vooravond van de beëindiging van de opschorting gelden, hetgeen de belangenafweging ten goede zal komen. Een verdere explicitering nu verhoogt bovendien de kans op een ontheffings- en uitstelinstrumentarium dat onvoldoende toegerust blijkt te zijn op de na de beëindiging van de opschorting geldende omstandigheden.
De restrictieve toepassing van het instrument ontheffing is gelegen in het feit dat de belangenafweging tussen overheid en individu in de omstandigheden waaronder op enig moment zal worden overgegaan tot beëindiging van de opschorting volstrekt zal verschillen van de bestaande situatie waarin een dienstplichtige wordt ingelijfd in de kadermilitiekrijgsmacht ter vervulling van zijn dienstplicht.
De ontheffingsgrond die nu bekend staat als «bijzonder geval» zal te gelegener tijd, naar wij verwachten, op een andere wijze worden ingevuld dan thans het geval is en alleen die gevallen moeten bestrijken, waarin het verlenen van een ontheffing aan een dienstplichtige, afgezet tegen de dan geldende omstandigheden, moet voorgaan boven het belang dat de overheid heeft bij het zo snel en zo goed mogelijk aanvullen van de omvang van de krijgsmacht. Niettemin kunnen ondergetekenden zich voorstellen dat verschillende fracties aandringen op een versterking van de rechtszekerheid voor betrokkenen op dit punt. Om hieraan tegemoet te komen, maar tegelijkertijd geen afbreuk te willen doen aan het vertrekpunt zoals hierboven nader is onderbouwd, stellen zij in het kader van de ingevolge artikel 15 tot stand te brengen algemene maatregel van bestuur met betrekking tot ontheffing en uitstel parlementaire betrokkenheid voor in de vorm van gecontroleerde delegatie. Gekozen is voor het systeem van toezending van de in het Staatsblad geplaatste algemene maatregel van bestuur, die echter nog niet in werking is getreden. Het voorliggend voorstel wordt op dit punt gewijzigd door een nota van wijziging.
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat ten onrechte de indruk is gewekt dat bij uitstel en vrijstelling sprake zou zijn van een hardheidsclausule. Zij hebben verder twijfels over het gegeven dat ontheffing, naar zij uit de memorie van toelichting hebben begrepen, feitelijk wordt beschouwd als algehele vrijstelling van alle militaire verplichtingen. Ook constateren zij dat, mede naar aanleiding van het uitgangspunt dat dienstplichtigen in de toekomst alleen nog maar in buitengewone omstandigheden worden ingezet, het begrip «vrijstelling» wordt vervangen door «ontheffing».
Ondergetekenden merken op dat naar aanleiding van de correcte opmerking van de Raad van State dat in de memorie van toelichting ten onrechte werd gesproken van een hardheidsclausule de desbetreffende passage in de memorie van toelichting met betrekking tot het verlenen van ontheffing respectievelijk het verlenen van uitstel is aangepast. Naar het oordeel van ondergetekenden wekt deze gewijzigde passage geenszins de indruk dat bij het verlenen van ontheffing dan wel van uitstel sprake zou zijn van een hardheidsclausule. Verder delen zij de opvatting van deze leden niet dat uit de memorie van toelichting zou blijken dat ontheffing door de regering feitelijk wordt beschouwd als algehele vrijstelling van alle militaire verplichtingen. In de memorie van toelichting (p. 7) is juist gesteld dat in het normale spraakgebruik, wanneer in relatie tot de dienstplicht wordt gesproken over vrijstelling bedoeld wordt «vrijstelling van militaire dienst» of «vrijstelling van de dienstplicht». Daarin ligt opgesloten dat vrijstelling van dienst als gewoon dienstplichtige in feite wordt gezien als een algehele vrijstelling van iedere militaire verplichting, ofschoon dat zoals ook uiteengezet in de memorie van toelichting niet correct is.
De constatering van deze leden dat, mede naar aanleiding van het uitgangspunt dat dienstplichtigen in de toekomst alleen nog maar in buitengewone omstandigheden worden ingezet, het begrip vrijstelling wordt vervangen door ontheffing is evenmin correct. De term «ontheffing» brengt, gegeven het uitgangspunt dat de dienstplicht een last is die rust op de schouders van het individu en rekening houdend met aanwijzing 125 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, tot uitdrukking dat het niet gaat om vrijstelling van de verplichting tot het vervullen van werkelijke dienst voor een categorie van gevallen (zoals dat op dit moment geldt voor de categoriale vrijstellingsgronden), maar om individuele gevallen. Voorts is, het zij hier herhaald, in het voorliggende voorstel niet voorzien in een ontheffingsmogelijkheid voor buitengewone omstandigheden, hetgeen aansluit bij het in de Dienstplichtwet daaromtrent bepaalde.
Naar het oordeel van ondergetekenden blijkt uit de toelichting op de artikelen 13 juncto 15 niet dat de tot stand te brengen algemene maatregel van bestuur de huidige vrijstellingscriteria «kan» bevatten. Integendeel, de categoriale vrijstellingsgronden kunnen, gezien hun aard, niet onder de reikwijdte van de genoemde artikelen worden gebracht. Wel is in de toelichting de mogelijkheid geopperd dat het denkbaar is dat de categoriale vrijstellingsgronden een rol zouden kunnen spelen in het kader van de toepassing van het voorgestelde artikel 16, vijfde lid. Dat artikel maakt het mogelijk een rangorde in de oproeping van groepen van dienstplichtigen in gewone omstandigheden aan te brengen. Zo zullen er, naast het gegeven dat iemand bijvoorbeeld kostwinner is, nog andere factoren aanwezig moeten zijn, opdat het redelijk valt te achten dat aan betrokkene een lage prioriteit in de oproeping voor opleiding en oefening respectievelijk voor herhalingsoefeningen wordt toegekend.
De leden van de CDA-fractie verwonderen zich over het argument dat het huidige vrijstellings- en uitstelbeleid een functie als «reguleringsmechanisme» kende. Naar het oordeel van deze leden is dit nooit het officiële beleid geweest. De beoordeling van redenen tot vrijstelling of uitstel vindt tot dusverre plaats aan de hand van individuele toetsing van de beleidslijnen hieromtrent. De behoefte van de krijgsmacht kan geen rol spelen bij deze toetsing per individu, ook al in verband met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Deze leden vernemen gaarne van de regering waarop dit reguleringsargument berust.
Naar aanleiding hiervan zij het volgende opgemerkt.
Ofschoon in het nader rapport en in de memorie van toelichting vooral in relatie tot de huidige categoriale vrijstellingsgronden wordt gesproken van een reguleringsmechanisme is de wijze waarop door deze leden de systematiek van het verlenen van uitstel en vrijstelling, voor zover betrek- king hebbend op uitstel en de individuele vrijstellingsgronden (vrijstelling wegens persoonlijke onmisbaarheid en vrijstelling wegens de aanwezigheid van een bijzonder geval), wordt weergegeven, correct. Voor de categoriale vrijstellingsgronden (kostwinnerschap, geestelijk ambt en broederdienst) is enige nuancering evenwel op z'n plaats. Voor het verkrijgen van een categoriale vrijstelling is het voldoende dat men kostwinner is, studeert voor een geestelijk ambt dan wel zo'n ambt bekleedt dan wel twee broers in dienst heeft (gehad). Er vindt geen individuele belangenafweging plaats: de wetgever achtte het collectieve belang, bijvoorbeeld dat een gezin maximaal twee dienstplichtigen hoeft te leveren, doorslaggevend. Uit de praktijk blijkt, zoals ook door de meergenoemde Commissie dienstplicht is geconstateerd, dat deze vrijstellingsgronden, ofschoon zij destijds niet met dat oogmerk in de huidige wetgeving zijn opgenomen, een functie hebben vervuld als reguleringsmechanisme van het aantal beschikbare dienstplichtigen. Een sprekend voorbeeld daarvan vormt de mogelijkheid om ofwel de vrijstelling wegens kostwinnerschap te verlenen of een kostwinnersvergoeding te betalen. De toepassing was mede afhankelijk van het resultaat van afweging tussen het beschikbaar komende potentieel aan dienstplichtigen enerzijds en de financiële middelen anderzijds.
De leden van de CDA-fractie zijn, met de Raad van State, van oordeel dat er in de toekomst onvoldoende zekerheid zal bestaan over de mate waarin bij reactivering kan worden beschikt over dienstplichtigen. Bij deze leden rijst de vraag waarom is besloten de keuring voor dienstplichtigen bij het bereiken van de dienstplichtige leeftijd niet in stand te houden. Zij hebben de voorkeur voor het in stand houden van deze keuring en vernemen gaarne de mening van de regering hieromtrent. De leden van de VVD-fractie ontvangen graag een overzicht van de voor- en nadelen van het niet voortzetten van de keuring zolang de dienstplicht is opgeschort.
Dienaangaande merken ondergetekenden het volgende op.
Het aantal ingeschrevenen voor de dienstplicht vormt het bestand waarover kan worden beschikt bij een eventuele reactivering van de opkomstplicht. De verwachte reactietijd vanaf het moment waarop een beslissing tot reactivering wordt genomen tot het moment van daadwerkelijke inzet van dienstplichtigen in buitengewone omstandigheden wordt, tegen de achtergrond van de ingrijpende gewijzigde veiligheidssituatie, voldoende geacht voor keuring, indeling, opleiding en oefening van dienstplichtigen. De keuring zal, zoals bijvoorbeeld reeds is geantwoord op vragen dienaangaande ter voorbereiding van de openbare behandeling van de Prioriteitennota (Kamerstukken II 1992/93, 22 975, nr. 3, verwezen zij bijvoorbeeld naar het antwoord op vraag 167) na de opschorting van de opkomstplicht niet worden voortgezet. Voortzetting daarvan leidt niet alleen tot onnodige kosten, maar betekent voorts een overbodige belasting voor de te keuren personen. Dit nog los van het feit dat, behalve van de jongste lichting dienstplichtigen, keuringsgegevens momentopnamen zijn en uit dien hoofde slechts in beperkte mate bruikbaar. De bijdrage die de gegevens uit de dienstplichtkeuring kunnen leveren in het kader van de volksgezondheid kan, naar onze mening, alleen als een bijkomend voordeel worden gekenschetst, maar kan op zichzelf geen reden zijn om die keuring te continueren. Datzelfde geldt voor de daaraan verbonden werkgelegenheidsaspecten.
De leden van de CDA-fractie delen de kritiek van de Raad van State op het voornemen van de regering om de beide kamers van de Staten-Generaal een beperktere betrokkenheid te geven bij de opschorting van de dienstplicht dan bij de beëindiging daarvan. Deze leden zijn met de Raad van mening dat, gelet op het belang van de besluitvorming over opschorting voor de veiligheid van het Nederlands en bondgenootschappelijk gebied de positie van de Staten-Generaal in deze niet minder kan zijn dan bij de besluitvorming over de reactivering.
De leden van de GPV-fractie zijn nog niet ervan overtuigd dat de zwaardere procedure voor artikel 38 ook niet op artikel 37 van toepassing zal dienen te zijn, aangezien het gaat om ingrijpende beslissingen met belangrijke rechtsgevolgen voor vele dienstplichtigen. Ofschoon ondergetekenden niet willen ontkennen dat het zowel bij het opschortingbesluit als bij het besluit tot beëindiging daarvan gaat om ingrijpende beslissingen met belangrijke rechtsgevolgen voor vele dienstplichtigen, geven zij de voorkeur aan het vastleggen in het voorliggend voorstel van een zwaardere vorm van parlementaire betrokkenheid voor het geval zou worden besloten tot een beëindiging van de opschorting. Op deze wijze wordt tot uitdrukking gebracht dat een besluit tot beëindiging van de opschorting – in het licht van de omstandigheden waaronder reactivering van de opkomstplicht van dienstplichtigen zal worden overwogen, vanwege het uitstralend effect daarvan op de politiek-militaire verhoudingen en de maatschappelijke verhoudingen alsmede gelet op de met een oproeping voor werkelijke dienst samenhangende gevolgen voor de (maatschappelijke) positie van de individuele dienstplichtige – van andere aard is dan een besluit tot hernieuwde opschorting, waarbij niet langer van overheidswege een beroep wordt gedaan op de daadwerkelijke beschikbaarheid van de individuele burger.
Aan de hand van de memorie van toelichting en het wetsvoorstel kan, aldus de leden van de CDA-fractie, niet worden beoordeeld of er na de overgangsfase voldoende mobilisatievermogen blijft bestaan. Deze leden, evenals de leden van de D66-fractie en de SGP-fractie, vragen de regering hierop nader in te gaan. Verder willen de leden van de CDA-fractie nadere informatie over de duur van de overgangsperiode en de afbouw ervan. Voorts vragen de leden van de SGP-fractie of hiervan mag worden afgeleid dat het niet categorisch is uit te sluiten dat ook na de overgangssituatie een beroep zal worden gedaan op reeds opgeleide dienstplichtigen met groot verlof.
In antwoord hierop zij opgemerkt dat voor de vulling van de oorlogsorganisatie de krijgsmacht, in het bijzonder de Koninklijke landmacht, vooralsnog afhankelijk blijft van geoefend dienstplichtig personeel met groot verlof. De verplichting gevolg te geven aan een oproeping in buitengewone omstandigheden rust op betrokkenen, gelijk het geldend recht, tot het bereiken van een maximum leeftijd. In artikel 56 is daartoe een voorziening getroffen. Concreet wil dat zeggen dat bijvoorbeeld op een dienstplichtige die in 1994 gedurende zijn vijfentwintigste levensjaar de eerste oefening zonder rang heeft vervuld en aan wie groot verlof is verleend, gelet op artikel 56, derde lid, onderdeel a, nog tien jaar de verplichting blijft rusten te voldoen aan een oproeping in buitengewone omstandigheden. Voor een dienstplichtige die op een latere leeftijd de dienstplicht heeft vervuld, ligt dit weer anders. Een en ander betekent, zoals ook in het nader rapport is opgemerkt, dat zij bij het bereiken van de maximum leeftijdsgrenzen gefaseerd zullen «uitstromen». Anders gezegd, nadat de dienstplichtigen die thans grotendeels de mobilisabele component vormen de wettelijk bepaalde maximum leeftijdsgrenzen hebben gepasseerd, zijn er geen dienstplichtigen meer doch slechts ingeschrevenen. Het regime van de overgangsfase is dan uitgewerkt. Dit betekent dat na de overgangsperiode – en voorzover nadien de opschorting van de opkomstplicht niet ongedaan is gemaakt – de mobilisabele component geheel zal bestaan uit gewezen vrijwillig dienend personeel. Alleen bij de Koninklijke landmacht is de verhouding paraat/reserve zodanig dat de vulling hiervan bijzondere aandacht verdient. Berekeningen hebben aangetoond dat de Koninklijke landmacht in staat blijft te voorzien in het benodigd aantal reservisten waarbij de gemiddelde contractsduur, de jaarlijkse intake van beroepsmilitairen voor bepaalde tijd (5400) en de mogelijkheid om ook reservisten rechtstreeks te werven belangrijke sturingsmechanismen zijn.
De leden van de CDA-fractie vragen wanneer de Staten-Generaal de wetgeving met betrekking tot het reservepersoneel kan verwachten.
Alvorens de wetgeving met betrekking tot het reservepersoneel bij de Staten-Generaal aanhangig zal worden gemaakt, zal zoals aangekondigd in de Defensiebegroting-1996 (kamerstukken II 1995/96, 24 400, hoofdstuk X, nr. 2, p. 36) daaraanvoorafgaand een beleidsnota met betrekking tot het toekomstig beleid ten aanzien van het reservepersoneel aan het parlement worden aangeboden. Naar verwachting zal dit nog dit jaar geschieden.
De leden van de CDA-fractie vragen of er na de overgangsperiode geen vullingsproblemen ontstaan bij mobilisatie. Zij vroegen voorts of een systematiek van dubbelfuncties (voor oorlogstijd) wordt overwogen.
Teneinde leegloop bij parate eenheden te voorkomen, worden eenvoudige functies waarvoor slechts onder operationele omstandigheden een dagtaak bestaat, niet gevuld met parate militairen. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om militairen met eenvoudige bewakingstaken of chauffeurs/bijrijders etc. Bij het genereren van reservisten is hiermee rekening gehouden. Het is ondergetekenden niet geheel duidelijk wat met de systematiek van dubbelfuncties wordt bedoeld. Wel is het zo dat ook beroepsmilitairen voor bepaalde tijd worden opgeleid voor meerdere functies, zodat flexibiliteit ontstaat bij hun inzet bij parate eenheden. Deze aanpak vereenvoudigt ook de vulling bij reserve-eenheden.
Met betrekking tot artikel 42 vragen de leden van de CDA-fractie waarom ervoor is gekozen de mogelijkheid van het gelijk vervullen van de verplichte dienst met de vrijwillige dienst te laten vervallen.
Ondergetekenden stellen vast dat de toelichting op dit artikel aanvulling behoeft. In het voorliggend voorstel is niet meer een artikel opgenomen overeenkomstig het huidige artikel 3, vierde lid, van de Dienstplichtwet. Ingevolge dat artikel wordt eveneens als dienstplichtige aangemerkt: «Hij, wiens uit een verbintenis voortspruitende verplichtingen in hoofdzaak overeenkomen met die, welke op een gewoon dienstplichtige rusten». In dat verband wordt gewoonlijk gesproken van vrijwilliger op voet van gewoon dienstplichtige. De mogelijkheid om te dienen als vrijwilliger op voet van gewoon dienstplichtige biedt artikel 4, eerste lid, van het Dienstplichtbesluit. Deze bepaling luidt: «Naar regelen, door de minister te stellen, kan aan personen, die niet tot gewoon dienstplichtigen bestemd zijn – inbegrepen zij, omtrent wie nog niet bekend is, of zij tot gewoon dienstplichtige bestemd zullen worden – worden vergund een vrijwillige verbintenis bij de landmacht of bij de zeemacht aan te gaan om te dienen op voet van gewoon dienstplichtige«. Aan een dergelijke bepaling bestaat geen behoefte meer. Op dit moment verzoeken jaarlijks slechts enkele tientallen personen een dienstverband als vrijwilliger op voet van gewoon dienstplichtige te mogen aangaan. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om jeugdige mannelijke buitenlanders die in Nederland wonen en op het punt staan bij de wet tot Nederlander te worden genaturaliseerd. Na opschorting van de opkomstplicht worden deze personen ingevolge artikel 3 van voorliggend voorstel, nadat zij tot Nederlander zijn genaturaliseerd, op enig moment voor de dienstplicht ingeschreven. Personen die onder de huidige dienstplichtwetgeving bij de krijgsmacht in aanmerking komen om te dienen als vrijwilliger op voet van gewoon dienstplichtige kunnen na de opschorting van de opkomstplicht op elk door hen gewenst moment vrijwillig bij de krijgsmacht als militair ambtenaar worden aangesteld, mits zij voldoen aan de aanstellingsvoorwaarden, genoemd in artikel 5, eerste lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement. Indien zij als militair ambtenaar zijn aangesteld, is artikel 2 van het voorliggend voorstel van toepassing. Dat artikel sluit uit dat de Kaderwet dienstplicht, met uitzondering van de inschrijving van de dienstplicht, van toepassing is op hen die als militair ambtenaar zijn aangesteld.
Het schrappen van artikel 3, vierde lid, van de Dienstplichtwet, werkt door in artikel 4 van de Wet betreffende de positie van Molukkers. In de tweede volzin van dat artikel is een verwijzing naar eerstgenoemd artikel opgenomen.
De leden van de VVD-fractie willen vernemen in hoeverre er voor de Directie Dienstplichtzaken na de opschorting van de opkomstplicht nog taken overblijven.
Naar aanleiding hiervan zij in de eerste plaats gewezen op het overleg dat de Staatssecretaris van Defensie heeft gevoerd met de vaste commissie voor Defensie over het behoud van werkgelegenheid in Kerkrade (kamerstukken II 1995/96, 24 400 X, nr. 9). In aansluiting hierop zij verwezen naar de brief van 26 oktober 1995 (kamerstukken II 1995/96, 24 400 X, nr. 17) waarin melding wordt gemaakt van de komst van het hoofdkwartier van de «Combat Equipment Group Europe» naar Kerkrade. Het commando, dat het beheer heeft over de opslag van Amerikaans militair materieel in Europa, biedt werkgelegenheid aan 130 personen. Hiervan zijn 42 functies bestemd voor Nederlands defensiepersoneel dat met overtolligheid wordt bedreigd. De overige functies worden ingevuld door Amerikaans burger- en militair personeel. De verhuizing van het hoofdkwartier van Mannheim (Duitsland) naar Kerkrade is een van de compensatie-maatregelen die voortvloeien uit het contract met de Amerikaanse regering over de aanschaf van Apache-gevechtshelicopters.
Volgens de leden van de VVD-fractie lijkt de formulering van artikel 6 de mogelijkheid open te laten om de keuring te handhaven en niet pas weer in te stellen nadat de opschorting is beëindigd, terwijl de memorie van toelichting dit weer uitsluit. Gaarne vernemen deze leden waarom voor deze zo verschillende formuleringen is gekozen.
Naar aanleiding hiervan merken ondergetekenden op dat niet zozeer uit artikel 6 doch uit artikel 63, derde lid, blijkt dat op het moment dat het voorliggend voorstel tot wet is verheven en inwerking treedt, de bepalingen met betrekking tot de keuring, daaronder begrepen artikel 6, zullen worden opgeschort. De memorie van toelichting sluit hierop aan.
Wat betreft artikel 11, eerste lid, vragen de leden van de VVD-fractie om een actuele onderbouwing van de termijn van zes maanden gevangenisstraf als reden voor uitsluiting. Voorts vragen zij of deze regel ook geldt voor beroepsmilitairen voor bepaalde tijd (BBT-ers) in de huidige krijgsmacht.
In de Dienstplichtwet wordt in artikel 22, eerste lid, onderdeel a, uitgegaan van een termijn van zes maanden gevangenisstraf als reden voor uitsluiting van de dienst. Deze termijn is in het onderhavige voorstel overgenomen. Aanvankelijk werd artikel 22, eerste lid, onderdeel a, van de Dienstplichtwet alleen toegepast in gevallen waarin sprake was van onvoorwaardelijke straffen. Sinds enige tijd worden bij de beoordeling van deze termijn ook de voorwaardelijke straffen meegewogen. Daar de praktijk leert dat dit criterium, op deze wijze toegepast, uitstekend functioneert, is er naar het oordeel van ondergetekenden, geen aanleiding om daarin thans wijzigingen aan te brengen. Voor wat betreft de vraag of deze regel ook geldt voor beroepsmilitairen voor bepaalde tijd is het antwoord ontkennend. Zij vallen immers buiten de reikwijdte van dit wetsvoorstel. Wel is het zo dat bovengenoemde termijn als richtsnoer wordt gehanteerd bij gegadigden voor een aanstelling als BBT-er. Bij hen vindt op grond van artikel 5a van het Algemeen militaire ambtenaren reglement een veiligheidsonderzoek plaats, waarbij in elk individueel geval onder meer de justitiële antecedenten van een gegadigde worden onderzocht en beoordeeld. Bij het inwinnen van justitiële inlichtingen gaat het vooral om een beoordeling omtrent de geschiktheid van betrokkene voor de door hem gewenste aanstelling. Aanstelling vindt niet plaats indien op grond van de uitslag van dat onderzoek naar het oordeel van de Minister van Defensie twijfels omtrent de geschiktheid van de gegadigde bestaan, bijvoorbeeld omdat betrokkene een strafrechtelijk verleden in de hierbovenbedoelde zin heeft.
Ten aanzien van de artikelen 16 en 17 willen de leden van de VVD-fractie vernemen wat in het kader van dit wetsvoorstel moet worden verstaan onder «gewone» en wat onder «buitengewone omstandigheden». Tevens vragen zij in welke situaties dienstplichtigen kunnen worden ingezet.
In dat verband vragen de leden van de D66-fractie of de situaties waarin volgens de memorie van toelichting het dienstplichtstelsel zou kunnen worden gereactiveerd, zoals het ontstaan van een grootschalig conflict dat een directe bedreiging vormt voor of het Nederlands grondgebied of het NAVO-grondgebied, niet moeten worden aangemerkt als buitengewone omstandigheid. Naar aanleiding hiervan wordt het volgende opgemerkt.
Onder de noemer van «gewone omstandigheden» kunnen zich situaties voordoen die in toenemende mate een afwijking betekenen van wat als «gewoon» in de zin van «normaal» wordt ervaren. Of er zodanige omstandigheden aanwezig zijn dat beëindiging van de opschorting noodzakelijk is, wordt in eerste instantie door de regering beoordeeld.
De Staten-Generaal kunnen daarop invloed uitoefenen via de gebruikelijke staatsrechtelijke weg dan wel door het bekend maken van hun standpunt over het in artikel 38 bedoelde koninklijk besluit. Voor de overgang naar de situatie van «buitengewone» omstandigheden is aansluiting gezocht bij de procedure zoals voorgesteld in de inmiddels bij de Eerste Kamer der Staten-Generaal aanhangige noodwetgeving. Dit betekent dat artikel 17 volgens de in artikel 18 beschreven procedure in werking kan worden gesteld zonder dat een beperkte dan wel algemene noodtoestand behoeft te worden afgekondigd. Ook de vraag of er sprake is van een verschuiving van gewone omstandigheden naar buitengewone omstandigheden die noodzaken tot inwerkingstelling van artikel 17, wordt in eerste instantie door de regering beoordeeld. In dat geval kunnen de Staten-Generaal eveneens invloed uitoefenen via de gebruikelijke staatsrechtelijke weg dan wel via de verwerping van het goedkeuringswetsvoorstel ex artikel 18, tweede lid. Daarbij zij het volgende nog opgemerkt. Zoals in de memorie van toelichting bij de Cöordinatiewet uitzonderingstoestanden is uiteengezet kunnen zich buitengewone omstandigheden voordoen die niet zo ernstig zijn dat zij tot afkondiging van de beperkte noodtoestand behoren te leiden, maar die wel van dien aard zijn dat over enkele noodwettelijke bevoegdheden moet kunnen worden beschikt. Daarenboven is het in de huidige politiek-strategische omgeving zeer wel denkbaar dat de gevolgen van een conflict waarin Nederland via het NAVO-bondgenootschap bij betrokken kan geraken geen directe uitstraling zal hebben op het Nederlandse grondgebied. Het bovenstaande impliceert dat in gewone omstandigheden in beginsel de opkomstplicht en de daarmee samenhangende bepalingen zullen zijn opgeschort. Wordt overgegaan tot beëindiging daarvan, dan is er dus «iets» aan de hand. Daarbij gaat het om beoordeling van de feitelijke omstandigheden en gebeurtenissen. In het kader van het voorliggend voorstel blijft evenwel gesproken worden over gewone omstandigheden totdat het moment is aangebroken dat over bevoegdheden moet kunnen worden beschikt die alleen gebruikt kunnen worden in buitengewone omstandigheden. Dit is een helder markeringspunt. Alleen in die omstandigheden zullen, zoals ook bij de antwoorden op soortgelijke vragen daaromtrent van de leden van de CDA-fractie is gesteld, dienstplichtigen worden ingezet.
Betreffende artikel 16 vragen de leden van de VVD-fractie op basis van welke argumenten de regering heeft gekozen voor een maximumperiode van achttien maanden voor de duur van de opleiding en oefening.
De duur van de periode van opleiding en oefening wordt enerzijds bepaald door de duur van de individuele opleiding en de duur van de oefenperiode waarin individueel opgeleide militairen tot inzetbare eenheden worden gevormd. Anderzijds spelen ook legervormingsaspecten een rol, zoals mogelijkheden om opleidingen te realiseren en de grootte van de reservecomponent. Volgens de huidige inzichten is binnen de maximum periode van 18 maanden, te differentiëren naar groepen van functies, een adequate opleiding realiseerbaar. Voor het gros van de dienstplichtigen zal deze periode aanzienlijk korter kunnen zijn, opdat geen onevenredig lang beslag op de tijd van de dienstplichtige zal worden gelegd. De complexiteit van de functie zal mede bepalend zijn voor de duur van de opleiding- en oefenperiode.
Naar het oordeel van de leden van de VVD-fractie lijkt de tekst van de memorie van toelichting te impliceren dat het oproepen van «nieuwe» dienstplichtigen noodzakelijk is om een krijgsmacht met een omvang van 110 000 personen, zoals in de Prioriteitennota is gesteld, te bereiken.
Aangezien de Prioriteitennota stelt dat de omvang van 110 000 wordt bereikt door het oproepen van reserveplichtige vrijwilligers, willen zij opheldering verkrijgen over deze kennelijke tegenstrijdigheid. Voorts vragen deze leden ingeval het door de Prioriteitennota genoemde aantal van 110 000 personen dienstplichtigen niet is meegerekend, wat dan de maximale omvang van de Nederlandse krijgsmacht zal zijn na beëindiging van de opschorting van de dienstplicht. Ook vragen deze leden een uiteenzetting over de te voorziene gang van zaken bij ernstige dreiging van (bondgenootschappelijk) grondgebied of bij andere zeer ernstige situaties. In dat verband vragen zij welke soorten van vergroting van de krijgsmacht passen bij welke omstandigheden.
Naar aanleiding hiervan zij het volgende opgemerkt.
Terecht merken de leden van de VVD-fractie op dat de omvang van 110 000 personen, aldus de Prioriteitennota, wordt bereikt door het oproepen van reserveplichtige vrijwilligers. De passage in de memorie van toelichting over het reactiveren van het dienstplichtstelsel betreft dan ook het aanvullen van de oorlogssterkte van 110 000 personen met op te roepen «nieuwe» dienstplichtigen. Over de maximale omvang van de krijgsmacht na beëindiging van de opschorting van de dienstplicht kunnen, naar het oordeel van ondergetekenden, op voorhand geen uitspraken worden gedaan. Dit zal afhangen van de situatie van het moment en de personele, materiële en financiële kaders waarin een beëindiging van de opschorting zal plaatsvinden. Een vergroting van de krijgsmacht zal allereerst geschieden door de oproeping van reservisten. Pas als deze capaciteit onvoldoende wordt geacht zal een beëindiging van de opschorting van de dienstplicht worden overwogen. In dit verband achten ondergetekenden het weinig zinvol een onderscheid naar omstandigheden te maken.
De leden van de VVD-fractie gaan er vanuit dat de beëindiging van de opschorting tijdig zal moeten gebeuren, omdat het daarna nog geruime tijd zal duren voordat «nieuwe» dienstplichtigen kunnen worden ingezet. Daarvoor zal, naar deze leden aannemen, de internationale situatie duidelijk aanleiding moeten geven. Zij vragen op grond van welke indicaties zal worden overgegaan tot de aanschaf van materieel voorafgaande aan de beëindiging van de opschorting van de dienstplicht.
Er kan nu niet exact worden aangegeven op grond van welke indicaties tot verwerving zal worden overgegaan voorafgaande aan de beëindiging van de opschorting van de opkomstplicht. Wel moge duidelijk zijn dat de politieke realiteit met zich meebrengt dat een mogelijke aanschaf van materieel niet los kan worden gezien van een mogelijke heroverweging van de ongedaanmaking van de opkomstplicht. Uiteindelijk zal de noodzaak een dergelijke maatregel te treffen primair afhankelijk zijn van een evaluatie van de internationale veiligheidssituatie alsmede van overleg met de Staten-Generaal daarover en de indiening van een suppletoire begroting.
Met betrekking tot artikel 29 vragen de leden van de VVD-fractie wat moet worden verstaan onder een «land of landsdeel waar feitelijk een gewapend conflict bestaat». Ook vragen zij of daar, onder de huidige omstandigheden, ook landen als Sri Lanka of Kroatië onder vallen. In de eerste plaats merken ondergetekenden op dat het onderhavige artikel, mede gelet op het ingrijpende karakter van de voorgestelde reisbeperkingen, niet van toepassing is op dienstplichtige militairen die niet feitelijk onder de wapenen zijn. Indien daarvan sprake is, behoeven dienstplichtigen geen voorafgaande toestemming. Dit geldt derhalve ook voor die dienstplichtigen die gedurende de overgangsfase deel uitmaken van de mobilisabele component, voor zover zij gedurende die fase niet voor de werkelijke dienst worden opgeroepen.
De omschrijving «land of landsdeel waar feitelijk een gewapend conflict bestaat» laat in het midden of er oorlog met een andere mogendheid wordt gevoerd dan wel of het gaat om een binnenlandse oorlog. De woorden «of landsdeel» maken het mogelijk om na beëindiging van de opschorting van de opkomstplicht bij het verlenen van toestemming aan in werkelijke dienst zijnde dienstplichtigen aan te geven in welke delen van een land de dienstplichtige al dan niet mag verblijven. Op deze wijze kan worden gekomen tot een genuanceerde, op de concrete situatie toegespitste aanpak. Overigens gelden er op dit moment geen reisbeperkingen voor dienstplichtigen in werkelijke dienst voor Sri Lanka of Kroatië.
Met betrekking tot artikel 38 vragen de aan het woord zijnde leden waarom in dat artikel is gekozen voor de nogal ingewikkelde constructie van parlementaire instemming. Tevens vragen zij of het verstandig is een minderheid van éénvijfde de mogelijkheid te geven om een regeling bij wet af te dwingen en welk tijdverlies daarmee kan optreden.
Ondergetekenden beogen in dit artikel, zoals door de voormalige minister van Defensie bij de parlementaire behandeling van de onlangs geëffectueerde grondwetswijziging van bepalingen inzake de verdediging is toegezegd, de parlementaire betrokkenheid bij het voorgenomen besluit tot reactivering van het dienstplichtstelsel te waarborgen. Ingevolge het tweede lid van artikel 38 wordt het koninklijk besluit bij de beide kamers «voorgehangen» gedurende een periode van maximaal vier weken alvorens dat besluit in werking treedt. Een volwaardige regeling dient, naar de mening van ondergetekenden, tevens te voorzien in de situatie dat een van de kamers overwegende bezwaren tegen het koninklijk besluit zou hebben. Hiertoe is aangesloten bij het model van voorwaardelijke delegatie zoals aangegeven in de Aanwijzingen voor de regelgeving. Of de bevoegdheid ook aan een minderheid moet worden toegekend en zo ja hoe groot die minderheid moet zijn om een regeling bij wet af te dwingen blijft een keuze. Uiteindelijk kan een wet slechts met succes tot stand worden gebracht indien zij door een kamermeerderheid wordt gesteund. Het mogelijke tijdverlies kan moeilijk worden aangegeven. Duidelijk is in ieder geval dat het tijdpad zal worden verlengd indien een en ander bij wet moet worden geregeld.
De leden van de D66-fractie vragen of activering in buitengewone omstandigheden (artikel 17) steeds zal zijn gericht op daadwerkelijke en onmiddellijke inzet van dienstplichtigen.
Het antwoord hierop luidt bevestigend, met dien verstande dat dit slechts mogelijk zal zijn nadat het dienstplichtstelsel reeds in gewone omstandigheden zal zijn gereactiveerd. Alleen dan kan in buitengewone omstandigheden worden beschikt over voldoende geoefende en voor hun taak berekende inzetbare dienstplichtigen.
Deze leden vragen voorts om een nadere indicatie van het te verwachten tijdsbestek in verband met aanvullende maatregelen die gepaard zullen gaan met activeren van het dienstplichtstelsel.
Het geven van een nadere indicatie over het te verwachten tijdsbestek dat zal gemoeid zijn met het treffen van aanvullende maatregelen bij beëindiging van de opschorting van de opkomstplicht valt, zonder dat de omstandigheden bekend zijn waaronder dat zal geschieden evenals de benodigde aantallen op te roepen dienstplichtigen, niet te geven. Om die reden is het niet doenlijk nu al criteria te formuleren voor een reactivering van de dienstplicht, zolang geen inzicht bestaat in de veiligheidssituatie en omstandigheden van dat moment.
Verder vernemen de leden van de D66-fractie gaarne van de regering of het voor de hand ligt dat Nederland eenzijdig tot activering van het dienstplichtstelsel overgaat. Immers, in het licht van de val van de Muur zijn ook andere bondgenoten overgegaan tot opschorting van de dienstplicht en een directie dreiging voor Nederland alleen ligt niet voor de hand.
Een eenzijdige vergroting van de omvang van de krijgsmacht ligt inderdaad niet voor de hand. Een vergroting van de omvang van de krijgsmacht, daaronder begrepen een mogelijke reactivering van het dienstplichtstelsel, zal het gevolg zijn van politieke besluitvorming en mede naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de NAVO in overleg met de bondgenoten worden bezien.
Volgens de in het verslag aan het woord zijnde leden van de D66-fractie blijkt uit de memorie van toelichting bij de Leemtewet Awb duidelijk dat de onmogelijkheid beroep in te stellen tegen keurings- en herkeuringsbeslissingen moet worden gezien in het licht van de naderende opschorting van de dienstplicht. Zij vragen of dezelfde overwegingen onverkort gelden voor de situatie die zich voordoet na beëindiging van de opschorting van de dienstplicht. Voorts vragen zij of het kabinet een mogelijkheid ziet om in die situatie wel keurings- en herkeuringsbeslissingen voor beroep vatbaar te laten zijn.
Ondergetekenden merken op dat uit de memorie van toelichting behorende bij de Leemtewet Awb vermelde wetsgeschiedenis met betrekking tot dit punt blijkt dat het nooit de bedoeling van de wetgever is geweest om te voorzien in de mogelijkheid van beroep tegen keurings- en herkeuringsbeslissingen. De overwegingen die hieraan ten grondslag liggen gelden onverkort voor de situatie die zich voordoet na de beëindiging van de opschorting. De link die in de desbetreffende passage van de memorie van toelichting is gelegd met de naderende opschorting van de opkomstplicht is in de ogen van ondergetekenden slechts te kenschetsen als een subsidiaire overweging.
De leden van de RPF-fractie vragen de regering in het kort de verschillen aan te geven tussen het nieuwe stelsel dat de regering voor ogen staat en het huidige stelsel dat onder de Dienstplichtwet valt.
In reactie hierop wordt kortheidshalve verwezen naar vooral de paragrafen 3 en 4 van de memorie van toelichting, waarin niet alleen de uitgangspunten van het wetsvoorstel zijn beschreven, maar ook de hoofdlijnen van het nieuwe dienstplichtstelsel. Voorts mogen ondergetekenden verwijzen naar het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie naar de uitwerking van de hoofdbestanddelen en deelaspecten van de dienstplicht.
De in het verslag aan het woord zijnde leden informeren of andere Europese staten, bijvoorbeeld België, tot eenzelfde dienstplichtstelsel als beschreven in het onderhavige wetsvoorstel zullen overgaan.
Ondergetekenden merken dienaangaande op dat Nederland het enige land is dat gekozen heeft voor een vrijwilligerskrijgsmacht alsmede voor de mogelijkheid tot opschorting van de oproeping van dienstplichtigen in werkelijke dienst respectievelijk de beëindiging daarvan. In België is besloten tot een (gefaseerde) stopzetting van het oproepen voor de militaire dienstplicht alsmede voor de burgerdienst van erkende gewetensbezwaren, maar de wetgeving kent geen procedure tot reactivering. In andere Europese staten is een opschorting van de opkomstplicht dan wel een afschaffing van de dienstplicht op dit moment niet aan de orde.
Deze leden vragen voorts een nadere onderbouwing van de mening van de regering dat de militaire dienstplicht voor vrouwen niet aan de orde is zolang de maatschappelijke positie van mannen en vrouwen niet gelijkwaardig is voor wat betreft inkomen, status en macht. Tevens verzoeken zij in te gaan op de vraag in hoeverre deze gelijkwaardigheid aanwezig is in de krijgsmacht zelf.
Naar aanleiding van deze vragen merken ondergetekenden op dat het emancipatiebeleid van de regering is gericht op het bereiken van een gelijkwaardige positie van vrouwen en mannen in de maatschappij. De enige wijze waarop deze gelijkwaardigheid kan worden bereikt is het opheffen van een achterstandssituatie van vrouwen door het vergroten van de arbeidsparticipatie van vrouwen en het gelijktijdig treffen van maatregelen die de combinatie van werk en gezinsverantwoordelijkheid mogelijk maken. De achterstand van vrouwen wordt afgemeten aan het aantal vrouwen dat in een organisatie werkzaam is. Wat de krijgsmacht betreft moet worden vastgesteld dat een groot aantal maatregelen is getroffen, zoals deeltijd, herintreding en kinderopvangvoorzieningen, die de combinatie werk en gezin mogelijk maken, maar dat desondanks het aantal vrouwen dat opteert voor een functie in de krijgsmacht betrekkelijk gering blijft.
De leden van de RPF-fractie vragen welke specialistische functies in aanmerking komen voor een diensttijd langer dan 18 maanden.
Ingevolge het voorgestelde artikel 16, vierde lid, zal de duur van de opleiding en oefening ten hoogste 18 maanden bedragen. Tevens is in dat lid aangegeven dat de uiteindelijke duur voor groepen van functies verschillend kan worden gesteld. De memorie van toelichting heeft op dit punt wellicht geleid tot enige onduidelijkheden. Beoogd is slechts tot uitdrukking te brengen dat binnen de aangegeven randvoorwaarden en overeenkomstig de huidige systematiek, de diensttijd voor bepaalde «nieuwe» dienstplichtigen, gelet op de specifieke functie waarvoor zij zullen worden opgeleid, verhoudingsgewijs wat langer kan duren dan voor het gros van de «nieuwe» dienstplichtigen. Zoals bekend, geldt onder het huidige stelsel voor het gros van de dienstplichtigen een diensttijd van 9 maanden voor eerste oefening, terwijl dit voor bepaalde functiecategorieën enkele maanden langer is.
De leden van de RPF-fractie begrijpen dat het moeilijk is aan te geven in welke situaties onder welke omstandigheden wordt besloten tot een reactivering van het dienstplichtstelsel, en dat criteria voor reactivering van de opkomstplicht moeilijk te formuleren zijn. In dat verband vragen zij wat wordt bedoeld met een grootschalig conflict en in welke scenario's het denkbaar is dat niet alle krijgsmachtdelen tegelijkertijd op sterkte te brengen.
De omvang van de krijgsmacht is mede in overleg met de bondgenoten afgestemd op een evaluatie van de huidige veiligheidssituatie. Door de geostrategische ligging van Nederland is het in dit verband niet waarschijnlijk dat een actueel wordende dreiging van het bondgenootschappelijk territoir een directe bedreiging voor het Nederlandse grondgebied zal vormen. Bij een eventueel conflict, ook van een grotere omvang, kan in bondgenootschappelijk verband hieraan met de staande organisatie in de periferie van het NAVO-territoir voldoende tegenwicht worden geboden. Afhankelijk van de soort dreiging zullen hiervoor een of meerdere krijgsmachtdelen op sterkte worden gebracht. Daarbij zij nog opgemerkt dat het op sterkte brengen van de krijgsmacht, bestaande uit het in werkelijke dienst zijnde beroepspersoneel eerst zal geschieden door gebruikmaking van reservisten, alvorens het dienstplichtstelsel zal worden gereactiveerd.
Het meest voor de hand liggende scenario voor reactivering van het dienstplichtstelsel vormt het ontstaan van een zodanige dreiging van het Nederlands en bondgenootschappelijk territoir dat de huidige omvang van de vrijwilligerskrijgsmacht daarop niet is berekend. In zo'n situatie zou, zoals eerder is opgemerkt, heroverweging van het besluit tot opschorting van de opkomstplicht aan de orde kunnen komen.
De leden van de SGP-fractie zijn niet op voorhand overtuigd van de wenselijkheid om het onderscheid tussen buitengewoon en gewoon dienstplichtigen te schrappen. Zij vragen om een nadere onderbouwing voor de stelling dat de noodzaak voor dit onderscheid niet langer bestaat.
De huidige tweedeling buitengewoon en gewoon dienstplichtigen hangt samen met het huidige dienstplichtstelsel. Thans is gekozen voor een andere doch vooral inzichtelijker en eenduidiger systematiek. Na de opschorting zullen er op den duur geen gewone en buitengewone dienstplichtigen meer zijn doch slechts potentieel dienstplichtigen of liever gezegd ingeschrevenen voor de dienstplicht. Deze ingeschrevenen worden – na beëindiging van de opschorting – dienstplichtig op het moment dat zij geschikt zijn verklaard voor het vervullen van werkelijke dienst. Op dat moment staat vast of iemand dienstplichtige is of niet. Dienstplichtigen kunnen in beginsel worden opgeroepen voor het vervullen van werkelijke dienst (in gewone en buitengewone omstandigheden). Naast de mogelijkheid om in gewone omstandigheden in het kader van opleiding en oefening dan wel herhalingsoefeningen uitstel en ontheffing aan dienstplichtigen te verlenen, bestaat de mogelijkheid dat groepen van dienstplichtigen kunnen worden aangewezen die in geval van een oproeping in gewone of buitengewone omstandigheden niet of voorlopig niet in werkelijke dienst behoeven te komen. De oproeping van dienstplichtigen kan in het nieuwe stelsel, aangezien het dan alleen zal gaan om geoefende dienstplichtigen die ingezet kunnen worden in buitengewone omstandigheden, niet meer worden beperkt tot een oproeping in uitsluitend buitengewone omstandigheden zoals dat op dit moment voor de ongeoefende buitengewoon dienstplichtigen geldt.
De leden van de SGP-fractie merken op dat in de Prioriteitennota is aangegeven dat de sterkte van de krijgsmacht onder omstandigheden van een groot conflict zal toenemen van ongeveer 70 000 tot 110 000 personen. Zij vragen of nader kan worden aangegeven in hoeverre organisatie en materieelsvoorziening daarop zijn afgestemd. Voorts vragen zij of voor de reactivering van de opkomstplicht, de opbouw van het keuringsapparaat, de instroom van dienstplichtigen in de reserve-eenheden en voor het proces van aanschaffing van het noodzakelijke materieel tot aan het moment dat de eenheden waarin dienstplichtigen zullen dienen volledig operationeel zijn, een indicatief tijdpad kan worden gegeven.
Ondergetekenden merken dienaangaande het volgende op.
De krijgsmacht, tot een omvang zoals aangegeven in de Prioriteitennota, zal blijven beschikken over het daarvoor benodigde materieel. De organisatie en infrastructuur zijn op deze omvang afgestemd. De inzet van mobilisabele eenheden kan op relatief korte termijn zijn beslag krijgen. Voor de reactivering van de opkomstplicht, de opbouw van het keuringsapparaat, de instroom van dienstplichtigen in de reserve-eenheden en voor het proces van aanschaffing van het noodzakelijke materieel tot aan het moment dat de eenheden waarin dienstplichtigen dienen volledig operationeel zullen zijn, kan op dit moment geen exact tijdpad worden aangegeven.
Bovendien zal dit afhangen van de behoefte aan dienstplichtigen en de fasering die bij opkomst zal worden toegepast. Het is niet goed voorstelbaar dat hele jaarklassen tegelijk onder de wapenen worden opgeroepen. Zoals reeds in de memorie van toelichting is aangegeven zal dit eerder een kwestie van jaren dan van maanden zijn. De meest onvoorspelbare factor zal zijn de levering van materieel. De markt voor defensiematerieel, het bestaan van produktielijnen en levertijden laat zich voor de verdere toekomst niet voorspellen. Er kan slechts een historische parallel worden getrokken, zonder overigens daarmee een scenario te schetsen. Bij het op voet van oorlog brengen van de krijgsmacht in het voormalig Nederlands-Indië werd men geconfronteerd met lange levertijden, waardoor veel besteld materieel niet meer tijdig arriveerde om tegen de Japanse invasiemacht te kunnen worden ingezet. Naarmate het produktieproces in de industrie was ingesteld op de hogere vraag en de militaire opleidingsorganisatie aan de nieuwe behoeften was aangepast, konden in ongekend hoog tempo volledig uitgeruste en opgeleide eenheden ten behoeve van de geallieerde oorlogsinspanning worden geformeerd en ingezet.
Deze leden constateren dat in het wetsvoorstel nog geen rekening is gehouden met de in de Invoeringswet Coördinatiewet uitzonderingstoestanden opgenomen verwijzing naar de artikelen 7, eerste lid, en 8, eerste lid, van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden en vragen op welke termijn het voorliggende voorstel hierop zal worden aangepast.
Naar aanleiding hiervan merken ondergetekenden op dat het voorstel op dit punt door middel van een nota van wijziging zal worden aangepast. Daarin is opgenomen dat artikel 18 van het voorliggend voorstel zal worden aangepast op het moment dat de Invoeringswet Coördinatiewet uitzonderingstoestanden en het onderhavige wetsvoorstel tot wet worden verheven en in werking zijn getreden.
De in het verslag aan het woord zijnde leden vragen verder om een nadere concretisering van het in artikel 26 genoemde begrip dienstbelang. Tevens willen deze leden weten hoe de rechtsbescherming van de dienstplichtige ter zake is geregeld.
Hieromtrent wordt het volgende opgemerkt. De zinsnede «tenzij het dienstbelang dit onvermijdelijk» maakt wordt in de rechtspositionele bepalingen betreffende dienst- en werktijden en verlof sinds jaar en dag gebruikt. Deze ziet op de feitelijke werksituatie, op het functioneren van het onderdeel waar de dienstplichtige zijn dienstplicht vervuld. Het is onvermijdelijk dat van dienstplichtigen verlangd wordt, net zoals dat bijvoorbeeld ook bij (militaire) ambtenaren gebeurt, dat zij om beurten dienst verrichten op voor hen op grond van hun godsdienst of levensovertuiging geldende feest- en rustdagen. De rechtsbescherming dienaangaande is geregeld in paragraaf 3 (Bezwaar, beroep en beklag) van hoofdstuk 2.
De leden van de GPV-fractie hebben er behoefte aan nader in te gaan op de constructie de opkomstplicht voor onbepaalde tijd op te schorten, en – indien een politiek-militaire afweging van met name de veiligheidssituatie dit noodzakelijk maakt – tot reactivering van het dienstplichtstelsel over te gaan. Zij constateren in de eerste plaats dat niet duidelijk is aan te geven onder welke omstandigheden zal worden besloten tot een reactivering van het dienstplichtstelsel. Zij vragen of het wel reëel om is te veronderstellen dat dit in normale omstandigheden zal plaatsvinden. In dat verband vragen deze leden tevens welke concrete termijnen gemoeid zijn met het op sterkte en in operationele gereedheid brengen van de krijgsmacht door het beëindigen van de opschorting van de opkomstplicht.
Ook vragen zij of de regering het uitgesloten acht dat, ondanks de oproepbaarheid van het merendeel van de ex-beroepsmilitairen, zich omstandigheden kunnen voordoen waaronder de beschikbaarheid van dienstplichtigen in kwalitatief opzicht tekort zal schieten, ook bijvoorbeeld als gevolg van het ontbreken van voldoende materiële en infrastructurele ondersteuning.
De constatering dat niet duidelijk is aan te geven onder welke omstandigheden zal worden besloten tot een beëindiging van de opschorting wordt door ondergetekenden onderschreven. Noodzakelijkerwijs zal dit onder de noemer van «gewone» omstandigheden moeten plaatsvinden. Veeleer is reactivering van het dienstplichtstelsel op het moment dat sprake is van buitengewone omstandigheden niet of nauwelijks reëel te noemen. Voor wat betreft concrete termijnen die gemoeid zijn met het op sterkte brengen van de krijgsmacht mogen ondergetekenden verwijzen naar de antwoorden op gelijke vragen van de leden van de CDA-fractie. Aangezien de omstandigheden waaronder dienstplichtigen zullen worden opgeroepen zich niet laten voorspellen, kan op voorhand niet worden uitgesloten dat zich nooit omstandigheden zullen voordoen waaronder de beschikbaarheid van dienstplichtigen in kwalitatief opzicht tekort zal schieten. In dat verband zij verwezen naar de historische parallel zoals geschetst bij het antwoord op een vraag van de leden van de SGP-fractie met betrekking tot materiële en infrastructurele ondersteuning.
De leden van de GPV-fractie vragen voorts om een nadere onderbouwing voor de relatie tussen artikel 38 (beëindiging van de opschorting) en artikel 17 en 18 (buitengewone omstandigheden) van het voorstel. Zij krijgen de indruk dat, indien artikel 38 zou worden toegepast, vrijwel automatisch als tweede stap daarop de toepassing van artikel 17 en 18 zal volgen, aangezien het reactiveren van de dienstplicht toch uitsluitend in bijzondere omstandigheden zal geschieden. Wat zouden immers «normale omstandigheden» kunnen zijn die toepassing van artikel 38 kunnen rechtvaardigen. Is het in dit verband mogelijk, zo vragen deze leden, dat een onvoldoende instroom van vrijwilligers in de huidige krijgsmacht van beroepsmilitairen ertoe kan leiden dat de opkomstplicht opnieuw wordt gereactiveerd zonder dat de veiligheidssituatie hiertoe verder aanleiding geeft.
In de eerste plaats willen ondergetekenden nogmaals benadrukken dat een besluit tot reactivering niet in buitengewone omstandigheden zal dienen plaats te vinden, maar juist in gewone omstandigheden wil een tijdige en goede voorbereiding van de operationele gereedheid, maar ook van de eventuele inzetbaarheid van dienstplichtigen in buitengewone omstandigheden verzekerd zijn. Zoals in de memorie van toelichting is gesteld is het niet mogelijk om met de meetlat uit te zetten onder welke omstandigheden en in welke situaties het dienstplichtstelsel zal worden gereactiveerd. Het is, zoals eerder opgemerkt, aan de regering en het parlement om zelf in een bepaalde situatie de balans op te maken en het besluit tot opschorting van de opkomstplicht ongedaan te maken. De omstandigheden die een toepassing van artikel 38 zouden kunnen rechtvaardigen hangen samen met een politiek-militaire beoordeling van zich voordoende feitelijke gebeurtenissen en omstandigheden van met name de veiligheidssituatie. De vraag of een onvoldoende instroom van vrijwilligers in de huidige krijgsmacht van beroepsmilitairen kan leiden tot een reactivering van de opkomstplicht zonder dat de veiligheidssituatie hiertoe verder aanleiding geeft, wordt door ondergetekenden ontkennend beantwoord. Zij willen niet de suggestie wekken dat het besluit tot opschorting van de opkomstplicht niet meer zou zijn dan een proefneming met een ander systeem van personeelsvoorziening, waarop als het niet bevredigend werkt, kan worden teruggekomen. Een dergelijke zienswijze doet naar, naar onze mening, onvoldoende recht aan de principiële keuze die is gemaakt voor een vrijwilligerskrijgsmacht.
Deze leden kunnen zich de opvatting van de regering wel voorstellen dat een waarborg tegen een mogelijk te snel grijpen naar buitengewone bevoegdheden niet zozeer is gelegen in een omschrijving van buitengewone omstandigheden waarin buitengewone bevoegdheden kunnen worden toegepast, maar veeleer in de procedure (een koninklijk besluit, terstond gevolgd door een ontwerp-verlengingswet) die voor inwerkingstelling daarvan moet worden gevolgd. Een dergelijke procedure dient volgens deze leden eerst in zeer bijzondere omstandigheden te worden gevolgd. Het zou immers gaan om een enorme operatie met ingrijpende consequenties voor duizenden dienstplichtigen. Zij vragen derhalve of het niet mogelijk is in die voorgestelde regeling toch criteria op te nemen die als toetsstenen zullen kunnen fungeren bij de vraag of beëindiging van de opschorting van de opkomstplicht gewenst is.
Naar aanleiding hiervan merken wij het volgende op.
Deze leden constateren terecht als uitgangspunt dat de regering zolang mogelijk normale bevoegdheden blijft hanteren. Alleen als dit onvermijdelijk is moeten buitengewone bevoegdheden in werking worden gesteld. Zoals ook in het nader rapport is gezegd is een exacte juridische omschrijving van de inhoud van het verzamelbegrip buitengewone omstandigheden niet te geven. Naar ons oordeel verdient het daarom de voorkeur de term «buitengewone» omstandigheden, net zoals dat gebeurt bij de inmiddels bij de Eerste Kamer der Staten-Generaal aanhangige noodwetgeving, te gebruiken voor alle gevallen waarin buitengewone bevoegdheden moeten kunnen worden toegepast. Aldus is duidelijk dat steeds aan de hand van de zich voordoende feitelijke omstandigheden moet worden beoordeeld of toepassing van die bevoegdheden aangewezen is. In de procedures die voor inwerkingstelling zullen moeten worden gevolgd ligt dan de waarborg tegen een te snel grijpen naar buitengewone bevoegdheden; door het formele begin en het formele einde van de buitengewone rechtstoestand is de rechtszekerheid van de burgers gewaarborgd. Bovenstaande redenering geldt ook bij de beantwoording van de vraag of beëindiging van de opschorting in gewone omstandigheden wenselijk is. In dat verband zij kortheidshalve nog verwezen naar het antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie betreffende het onderscheid tussen gewone en buitengewone omstandigheden.
Op grond van artikel 38, eerste lid, zo constateren de leden van de GPV-fractie, is het de minister mogelijk het besluit tot beëindiging van de opschorting voor de verschillende hoofdstukken, paragrafen, artikelen of onderdelen daarvan op verschillende tijdstippen te stellen. Zij krijgen de indruk dat het hierdoor mogelijk wordt dat artikel 13 (ontheffing) en hoofdstuk 2 (rechtspositie en grondrechten) van het wetsvoorstel zowel in gewone als in buitengewone omstandigheden (tijdelijk) kunnen worden opgeschort. In dat verband vragen zij voorts wat volgens de regering een rechtvaardiging zou kunnen zijn om onder normale omstandigheden grondrechten van dienstplichtigen op te schorten. Ook vragen zij of in de wettekst voldoende tot uitdrukking komt dat het in de rede ligt zoals de regering stelt dat bij het reactiveren van de opkomstplicht in gewone omstandigheden, de artikelen die daarmee samenhangen eveneens worden geactiveerd.
Ondergetekenden merken op dat de constatering van deze leden dat uit artikel 38 niet direct volgt dat de beëindiging van de opschorting van de verschillende bepalingen in voldoende samenhang zal plaatsvinden, zoals is aangegeven in het nader rapport, correct is. Laatstgenoemd artikel moet vooral worden gezien om een chronologische opbouw van het dienstplichtstelsel in de tijd gezien zo flexibel mogelijk te maken.
De aan de vooravond van de beëindiging van de opschorting geldende omstandigheden zijn bepalend voor de vraag of de beëindiging al dan niet gefaseerd zal geschieden. De parlementaire betrokkenheid daarbij staat centraal, opdat het parlement invloed kan uitoefenen op de vraag op welke wijze het dienstplichtstelsel in de tijd gezien zal worden gereactiveerd. In dat kader zal eveneens de opschorting van bijvoorbeeld artikel 13 (ontheffing) en hoofdstuk 2 (rechtspositie en grondrechten) ongedaan worden gemaakt.
Ondergetekenden hopen met het vorenstaande voldoende te zijn ingegaan op de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24245-6.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.