Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24245 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24245 nr. 5 |
Vastgesteld 20 september 1995
De vaste commissie voor Defensie1, met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel belast, heeft de eer onderstaand verslag uit te brengen van haar bevindingen.
De leden behorende tot de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van voorliggend wetsvoorstel, dat het door de Tweede Kamer genomen besluit vertaalt om, gezien de nieuwe omstandigheden en de daaraan gerelateerde taken van de Nederlandse krijgsmacht, over te gaan van een militie-kaderkrijgsmacht naar een beroepsleger. Deze overgang moet per 1 januari 1997 zijn voltooid. Het laatst geplande contingent dienstplichtigen zal eind maart 1996 worden opgeroepen voor de eerste oefening.
Deze leden verhelen niet dat opschorting van de opkomstplicht eerder dan nu gepland, naar hun mening wenselijk was geweest.
Het verheugt hen echter dat de regering de noodzakelijke wetswijzigingen voortvarend ter hand heeft genomen, zoals blijkt uit de reeds geëffectueerde wijziging van de Grondwet en uit voorliggend wetsvoor- stel. Het wetsvoorstel kan rekenen op de goedkeuring van de leden van de fractie van de PvdA. Op slechts een paar aspecten vragen zij om nadere toelichting.
In de eerste plaats wensen de leden van de PvdA-fractie toelichting ten aanzien van de te hanteren systematiek bij de oproepen voor eventuele herhalingsoefeningen van het niet parate deel van de krijgsmacht. Welke criteria, zoals leeftijd en datum van vervulling van de eerste oefening zullen hierbij doorslaggevend zijn?
Voorts vragen zij welke systematiek de regering denkt te hanteren in geval van het reactiveren van de opkomstplicht. Op basis waarvan zal het vereiste aantal voor hun taak meest geschikte dienstplichtigen worden gerecruteerd uit het dan waarschijnlijk zeer veel grotere arsenaal van 17- tot 35-jarigen?
Tenslotte vragen deze leden of de regering het in de memorie van toelichting genoemde onderzoek betreffende de wettelijke regeling van het beroep op gewetensbezwaren onder het nieuwe stelsel ter hand zou willen nemen, met daarbij de uitdrukkelijke wens dat in deze regeling het beginsel «gelijke monniken, gelijke kappen» zal worden gevolgd.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel, waarin de opschorting en eventuele herinvoering van de diensplicht wordt geregeld. Op enkele belangrijke punten leven bij hen nog vragen.
Terecht gaat de regering ervan uit dat het voorliggende voorstel allereerst zal leiden tot een wet die in gewone omstandigheden zal worden toegepast. De leden van de CDA-fractie delen deze zienswijze. Herinvoering van de dienstplicht kan niet pas plaatsvinden in crisistijd, maar zal ruim voordat dienstplichtigen nodig zijn moeten zijn geregeld.
In de toekomst zullen dienstplichtigen, na de reactivering van de dienstplicht, opgeroepen worden in gewone omstandigheden maar volgens het wetsvoorstel slechts inzetbaar zijn in buitengewone omstandigheden. Het uitgangspunt van het wetsvoorstel is, dat «dienstplichtigen in beginsel geen rol meer zullen vervullen in de vredesorganisatie van de krijgsmacht» (blz. 4 MvT).
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat dit uitgangspunt niet automatisch voortvloeit uit de besluitvorming omtrent de Prioriteitennota. De leden van de CDA-fractie waren en zijn voorstander van het opschor- ten van de dienstplicht onder de toenmalige en huidige veiligheidsomstandigheden. Zij wilden echter nadrukkelijk de mogelijkheid openhouden om bij zich wijzigende internationale verhoudingen de dienstplicht weer te kunnen invoeren, waarbij er niet bij voorbaat restricties ten aanzien aan de dienstplicht moeten worden opgelegd.
De leden van de CDA-fractie vragen of inzet van dienstplichtigen in gewone omstandigheden onmogelijk wordt gemaakt. Er zijn immers situaties denkbaar dat de dienstplicht opnieuw ingevoerd zou moeten worden in verband met een grootschalige dreiging, die echter niet accuut is en niet direct vertaald wordt naar buitengewone omstandigheden. Wordt met het regeringsvoorstel de inzet van dienstplichtigen dan niet onnodig beperkt? Het wetsvoorstel impliceert dat dienstplichtigen wel kunnen worden opgeroepen en opgeleid, maar niet kunnen worden ingezet. Betekent dit dat de dienstplichtige na de opleiding direct met groot verlof moet worden gestuurd? Hoe wordt precies de opleidingstijd gedefinieerd, en hoe lang moet deze duren? Hoe wordt in de toekomst omgegaan met de eerste oefening?
Wat wordt precies verstaan onder «werkelijke dienst» in de nieuwe situatie? Hoe moet het begrip «inzetbaar» worden gezien? In artikel 16 worden terecht limieten gesteld aan de duur van opleiding en oefening, maar er wordt niet specifiek over de eerste oefening gesproken. In hoeverre wijkt de voorgestelde systematiek af van de huidige met betrekking tot werkelijke dienst en eerste oefening? In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel wordt voornamelijk gesproken van opleiding van de dienstplichtige.
Is overigens na reactivering van de dienstplicht mobilisatie noodzakelijk om dienstplichtigen in buitengewone omstandigheden te kunnen inzetten?
De leden van de CDA-fractie zouden het betreuren als bij eventuele toekomstige herinvoering van de dienstplicht bij voorbaat zou zijn uitgesloten dat dienstplichtigen in vredestijd op huidige wijze kunnen functioneren en de inzet alleen gerelateerd zou zijn aan situaties van buitengewone omstandigheden.
Een dergelijke inflexibiliteit zou geen recht doen aan de onvoorspelbaarheid van de veiligheidssituatie op lange termijn.
In dit verband rijzen ook enkele vragen ten aanzien van de geschetste mogelijke scenario's voor reactivering van de dienstplicht. Naast de mogelijkheid om de dienstplicht te reactiveren in een situatie van dreiging, wordt gesteld dat herinvoering plaats kan vinden zonder dat er een directe dreiging is, als «politiek signaal» en met de functie van «afschrikking».
De leden van de CDA-fractie vragen of hiermee alle mogelijke scenario's zijn benoemd. Kunnen veiligheidsoverwegingen daarnaast niet leiden tot een eigenstandige afweging waarin behoefte wordt onderkend aan een groter leger dan zonder dienstplichtigen het geval is, zonder dat dit de functie van een afschrikwekkende werking hoeft te hebben? Kan een koppeling aan het afgeven van een «politiek signaal» in bepaalde gevallen niet juist een ongewenste lading aan herinvoering geven, bijv. het risico van escalatie? Is het niet beter meer opties open te houden met betrekking tot redenen voor herinvoering?
Bovenstaande is ook van belang in het licht van de beslissing van de regering om het wetsvoorstel geen grondslag te laten bevatten voor deelname van dienstplichtigen aan vredesmachten, omdat dit niet past in het beleid ten aanzien van crisisbeheersingsoperaties in gewone omstandigheden.
Hoewel de leden van de CDA-fractie het toejuichen dat de motie-Frinking een wettelijke verankering krijgt, vragen zij of de redenatie die verder gevolgd wordt wel adequaat is.
De motie-Frinking stelt dat dienstplichtigen niet ingezet kunnen worden voor operaties buiten het NAVO-grondgebied, behalve op vrijwillige basis. Het wetsvoorstel spreekt van crisisbeheersingsoperaties in gewone tijden, waarvoor in de toekomst gebruik zal worden gemaakt van beroepsmilitairen. De term crisisbeheersingsoperaties wordt hier echter alleen gebruikt in de zin van vredesoperaties buiten het NAVO-grondgebied. In de Prioriteitennota worden echter crisisbeheersingsoperaties breder gedefinieerd.
Voorzover de genoemde crisisbeheersingsoperaties inderdaad vredes- operaties buiten het NAVO-grondgebied zijn, deelt de CDA-fractie de mening van de regering op het punt van de inzet van dienstplichtigen. Echter, crisisbeheersingsoperaties kunnen ook plaatsvinden aan de rand van het NAVO-grondgebied, binnen de grenzen van het bondgenootschappelijk territorium. Is de inzet van dienstplichtigen hierbij in de toekomst uitgesloten, gezien ook het voorgaande over de inzet van dienstplichtigen in alleen buitengewone omstandigheden?
De leden van de CDA-fractie menen dat scenario's ten aanzien van inzet van dienstplichtigen in buitengewone of gewone omstandigheden buiten het Nederlands grondgebied, maar binnen het NAVO-gebied – hoewel niet waarschijnlijk of voorzienbaar op korte termijn – niet mogen worden uitgesloten voor de toekomst.
De leden van de CDA-fractie delen in dit opzicht de kritiek van de Raad van State op de beperkingen bij de inzetbaarheid van dienstplichtigen. De Raad van State wijst erop dat tot dusverre dienstplichtigen vooral dienden ter aanvulling van eenheden met beroepspersoneel. De Raad acht het «niet aanvaardbaar dat juist onder omstandigheden die aanleiding geven tot de oproeping van dienstplichtigen de inzetbaarheid van de krijgsmacht zou worden beperkt». De Raad vindt een van waarborgen voorziene regeling om de mogelijkheid van uitzending van dienstplichtigen te verzekeren onontbeerlijk. De leden van de CDA-fractie sluiten zich hierbij aan, waarbij ze echter uitdrukkelijk stellen dat de strekking van de motie-Frinking overeind moet blijven. Dienstplichtigen mogen, ook na eventuele reactivering van de dienstplicht, niet gedwongen kunnen worden om te worden ingezet bij vredesoperaties buiten het NAVO-grondgebied. Zij moeten echter wel inzetbaar kunnen zijn voor de verdediging van het bondgenootschappelijk gebied.
De leden van de CDA-fractie verwonderen zich dat voor wat betreft de inzet van dienstplichtigen in bondgenootschappelijk gebied wordt volstaan met een verwijzing naar artikel 33 van de Dienstplichtwet, dat komt te vervallen als dit wetsvoorstel wordt aangenomen.
Al met al zijn de leden van de CDA-fractie bevreesd dat het regeringsvoorstel het instrumentarium van de dienstplicht dusdanig marginaliseert, dat reactivering in de toekomst nauwelijks meer toegevoegde waarde zal hebben. Hoewel de leden van de CDA-fractie van mening zijn dat eventuele herinvoering van de dienstplicht bepaald geen lichtvaardige zaak is, gezien de enorme implicaties van een dergelijke beslissing, zijn zij van mening dat, indien ooit onverhoopt besloten zou moeten worden tot beëindiging van de opschorting, een volwaardig instrument voorhanden moet zijn. Het huidige wetsvoorstel laat hier twijfel over bestaan, omdat gekozen is voor een systematiek waarin dienstplichtigen alleen inzetbaar zijn in buitengewone omstandigheden en niet kunnen worden toegevoegd aan bestaande beroepseenheden.
De vraag rijst wat dan nog de reden kan zijn om de dienstplicht te reactiveren. De leden van de CDA-fractie zien graag een bijstelling van deze uitgangspunten en een aanpassing van de betreffende artikelen.
Gekozen is voor een zeer sobere kaderwet waarin alleen de opschorting en reactivering is geregeld. In de memorie van toelichting staat dat de verdere uitwerking van de «hoofdbestanddelen en de deelaspecten» van de dienstplicht bij of krachtens Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) worden geregeld. De leden van de CDA-fractie vragen of in ieder geval «hoofdbestanddelen» van de dienstplicht niet moeten worden geregeld bij wet in plaats van bij AMvB. De gehele Dienstplichtwet komt immers te vervallen, terwijl aleen de opschorting en de reactivering worden geregeld in het nieuwe wetsvoorstel. Wat verstaat de regering precies onder «hoofdbestanddelen» van de dienstplicht, en wat zijn «deelaspecten»? Welke zaken moeten worden geregeld na reactivering? Hoewel de leden van de CDA-fractie er begrip voor hebben dat het beter is bepaalde kwesties pas te regelen bij herinvoering van de dienstplicht, vragen zij of het wetgevingspad niet meer toepasselijk zou zijn, zeker in geval van fundamentele kwesties.
Het intrekken van de Dienstplichtwet betekent immers dat elke rechtszekerheid voor eventuele toekomstige dienstplichtigen komt te vervallen. Waarom is niet voor het wetgevingspad in dezen gekozen? Zou met wetgeving bij reactivering te veel tijd verloren gaan?
De leden van de CDA-fractie achten het in ieder geval nodig, indien de regering goede argumenten heeft voor het regelen van hoofd- en deelaspecten van de dienstplicht, bij AMvB in plaats van via het traject van wetgeving, dat deze AMvB's de zware voorhangprocedure volgen.
In het wetsvoorstel wordt voor wat betreft de later te regelen onderwerpen alleen ingegaan op het beleid ten aanzien van uitstel en vrijstelling in de toekomst. De leden van de CDA-fractie wijzen op de opmerkingen van de Raad van State hieromtrent. Deze vindt dat ten onrechte de indruk wordt gewekt dat er sprake is van een harheidsclausule.
De bestaande rechtszekerheid gaat verloren, te meer omdat nu uit de toelichting blijkt dat de nadere invulling (bij of krachtens AMvB) de thans bestaande criteria «kan» bevatten. Vreemd is in dit verband dat deze uitstel- en vrijstellingsgronden gedateerd worden genoemd maar wel een rol kunnen spelen bij de tot stand te brengen AMvB in de toekomst. Hier is sprake van enige tegenstrijdigheid.
Hoewel de vrijstellings- en uitstelregelingen dus pas later worden geregeld, wordt al wel gekozen voor een fundamentele wijziging van het vrijstellingssysteem. Mede naar aanleiding van het uitgangspunt dat dienstplichtigen in de toekomst alleen nog maar in buitengewone omstandigheden worden ingezet, wordt het begrip vrijstelling vervangen door ontheffing. Vrijstelling betekent dat betrokkene nog wel oproepbaar is in buitengewone omstandigheden. Ontheffing wordt volgens de memorie van toelichting feitelijk beschouwd als algehele vrijstelling van alle militaire verplichtingen. De leden van de CDA-fractie hebben hier twijfels over, analoog aan hun bezwaren om de inzet van dienstplichtigen alleen nog mogelijk te maken in buitengewone omstandigheden en niet meer in vredestijd. Zij achtten de huidige systematiek omtrent vrijstelling beter, omdat daar een verschil wordt gemaakt tussen vrijstelling in gewone omstandigheden en oproepbaar in buitengewone omstandigheden. Ook hier vinden zij dat het instrumentarium niet onnodig beperkt zou moeten worden.
Zij verwonderden zich overigens over het argument dat het huidige vrijstellings- en uitstelbeleid een functie als «reguleringsmechanisme» kende. Dit is immers nooit het officiële beleid geweest. De beoordeling van redenen tot vrijstelling of uitstel vindt tot dusverre plaats aan de hand van individuele toetsing van de beleidslijnen hieromtrent. De behoefte van de krijgsmacht kan geen rol spelen bij deze toetsing per individu, ook al in verband met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In het verleden zijn deze gronden vastgesteld aan de hand van een beoordeling van de redelijkheid, en niet op grond van de behoefte aan dienstplichtigen. Gaarne vernemen de leden van de CDA-fractie waarop dit regule- ringsargument berust.
De leden van de CDA-fractie zijn, met de Raad van State, van oordeel dat er in de toekomst onvoldoende zekerheid zal bestaan over de mate waarin bij reactivering van de dienstplicht kan worden beschikt over dienstplichtigen. Pas na de keuring van de dienstplichtige zal duidelijk zijn of de betrokkene ook geschikt is voor het vervullen van zijn dienstplicht.
Ook het opnemen in het bestand van dienstplichtigen in werkelijke dienst kan pas na de keuring. Als de keuring pas zou plaatsvinden na reactivering van de dienstplicht, zoals de regering voornemens is, bestaat absoluut geen inzicht in de beschikbaarheid. Er zou dan na herinvoering opnieuw een geheel systeem van keuring opgezet moeten worden, terwijl het nu weinig zal vragen dit in stand te houden. De Raad van State waarschuwt in dezen voor een te grote druk op het keuringsapparaat. De leden van de CDA-fractie sluiten zich aan bij de vragen van de Raad omtrent de termijnen die gemoeid zijn met het op sterkte brengen van de krijgsmacht door herinvoering van de dienstplicht.
Volgens de leden van de CDA-fractie kan de keuring relatief makkelijk worden gekoppeld aan de registratie. Bij eventuele herinvoering van de dienstplicht zullen zich al genoeg organisatorische problemen voordoen. Met het in stand houden van de keuring, kan voorkomen worden dat belangrijke know-how hieromtrent, zoals bijvoorbeeld overzicht van de gezondheid van jonge mannen in Nederland, verloren gaat.
Al met al rijst de vraag waarom besloten is de keuring voor dienstplichtigen bij het bereiken van de dienstplichtige leeftijd niet in stand te houden. De leden van de CDA-fractie hebben voorkeur voor het in stand houden van deze keuring, en vernemen gaarne de mening van de regering hieromtrent. Zij vragen welke kosten hieraan verbonden zijn. Ook willen zij weten wat dit zal betekenen voor de werkgelegenheid bij de Directie Dienstplichtzaken, die – naar zij aannemen – de registratie van dienstplichtigen blijft verzorgen.
De CDA-fractie deelt de kritiek van de Raad van State op het voornemen van de regering om beide Kamers van de Staten-Generaal een meer beperkte betrokkenheid te geven bij de opschorting van de dienstplicht dan bij de beëindiging van de opschorting. De CDA-fractie is met de Raad van State van mening dat, gelet op het belang van de besluitvorming over opschorting voor de veiligheid van het Nederlandse en bondgenootschappelijk gebied de positie van de Staten-Generaal in dezen niet minder kan zijn dan bij de besluitvorming over de reactivering. Dit wetsvoorstel betreft namelijk niet alleen de komende opschorting, maar ook opschortingen die eventueel zouden plaatsvinden na toekomstige reactivering. Artikel 37 dient te worden bijgesteld in artikel 38.
De leden van de CDA-fractie vinden dat aan de hand van de memorie van toelichting en het wetsvoorstel niet kan worden beoordeeld of er na de overgangsfase voldoende mobilisatievermogen blijft bestaan. Zij vragen de regering hier nader op in te gaan. Ook vragen zij wanneer de Staten-Generaal de wetgeving met betrekking tot het reservepersoneel kan verwachten. Daarnaast willen zij graag nadere informatie over de duur van de overgangsperiode en de afbouw hiervan.
In de toekomst zullen eenvoudige functies alleen in oorlogstijd worden opgevuld en niet in vredestijd. Ontstaan er dan na de overgangsperiode geen vullingsproblemen bij mobilisatie? Wordt een systematiek van dubbelfuncties (voor oorlogstijd) overwogen?
Met betrekking tot artikel 42 vragen de leden van de CDA-fractie waarom ervoor gekozen is de mogelijkheid van het gelijk vervullen van de verplichte dienst met de vrijwillige dienst te laten vervallen. Wat betekent dit in praktijk?
Wanneer kan de Staten-Generaal nadere voorstellen tegemoet zien omtrent de Wet inzake de Gewetensbezwaren? Wanneer zal het onderzoek hieromtrent zijn afgerond?
Naar aanleiding van de artikelen 5 en 6 willen de leden van de VVD- fractie vernemen in hoeverre er voor de Directie Dienstplichtzaken na de opschorting van de opkomstplicht nog taken overblijven.
Naar aanleiding van artikel 6 ontvangen zij graag een overzicht van de regering van de voor- en nadelen van het niet voortzetten van de keuring zolang de dienstplicht is opgeschort. Vanwege de afwegingen die nu moeten worden gemaakt over de snelheid waarmee de dienstplicht weer geactiveerd kan worden, vragen zij ook aandacht voor dit aspect van de opschorting van de keuring: hoeveel tijdwinst levert een handhaving van de keuring op?
Ook vragen zij daarbij aandacht voor aspecten van volksgezondheid en voor kostenaspecten. Als een eventuele handhaving van de keuring gepaard zou gaan met een «schaduw»-indeling van dienstplichtigen voor de diverse in aanmerking komende onderdelen van de krijgsmacht, wat zouden daarvan dan de voor- en nadelen zijn?
De formulering van dit artikel lijkt de mogelijkheid open te laten om de keuring te handhaven en niet pas weer in te stellen nadat de opschorting is beëindigd. De formulering van de Memorie van Toelichting sluit deze mogelijkheid echter uit. De leden van de VVD-fractie willen vernemen waarom voor deze zo verschillende formuleringen is gekozen.
Wat betreft artikel 11, eerste lid, vragen de leden van de VVD-fractie – aangezien een nieuwe wet in het leven wordt geroepen – om een actuele onderbouwing van de termijn van zes maanden (gevangenisstraf) als reden voor uitsluiting.
Zij vragen of deze regel ook voor BBT'ers in de huidige krijgsmacht geldt.
Ten aanzien van de artikelen 16 en 17 willen de leden van de VVD-fractie vernemen wat in het kader van dit wetsvoorstel moet worden verstaan onder «gewone» en wat onder «buitengewone» omstandigheden.
Daarbij blijft ook de vraag relevant in welke situaties dienstplichtigen kunnen worden ingezet. Zou dat bij voorbeeld ook kunnen gebeuren bij een gewapend conflict in een Middeneuropees land waarbij de integriteit van NAVO-gebied nog niet is aangetast, maar waarbij wel de vitale belangen van de NAVO in het geding zijn?
Betreffende artikel 16 vragen de leden van de VVD-fractie op basis van welke argumenten de regering heeft gekozen voor een maximumperiode van achttien maanden voor de duur van de opleiding en de oefening.
In de Memorie van Toelichting (blz.13) wordt ook ingegaan op de plannen in de Prioriteitennota over de omvang van de krijgsmacht in gewone omstandigheden (70 000 personen) en onder omstandigheden van een groot conflict (110 000 personen). De tekst van de Memorie van Toelichting lijkt te impliceren dat het oproepen van «nieuwe» dienstplichtigen noodzakelijk is om het aantal van 110 000 te bereiken. De Prioriteitennota stelt evenwel dat de omvang van 110 000 «wordt bereikt door het oproepen van reserveplichtige vrijwilligers». De leden van de VVD-fractie willen graag opheldering verkrijgen over deze kennelijke tegenstrijdigheid.
Indien bij het door de Prioriteitennota genoemde aantal van 110 000 personen dienstplichtigen niet zijn meegerekend, wat is dan de maximale omvang van de Nederlandse krijgsmacht na beëindiging van de opschorting van de dienstplicht?
Ook vragen deze leden een uiteenzetting over de te voorziene gang van zaken bij ernstige dreiging van (bongenootschappelijk) grondgebied of bij andere zeer ernstige situaties. Welke soorten van vergroting van de krijgsmacht (bijv. oproepen reserveplichtige vrijwilligers, beëindigen opschorten dienstplicht, inzetten dienstplichtigen etc.) passen bij welke omstandigheden?
De leden van de VVD-fractie gaan ervan uit dat de beëindiging van de opschorting tijdig zal moeten gebeuren, omdat het daarna nog geruime tijd zal duren voordat «nieuwe» dienstplichtigen kunnen worden ingezet. Daarvoor zal, naar mag worden aangenomen, de internationale situatie duidelijk aanleiding moeten geven. Maar op grond van welke indicaties zal worden overgegaan tot de aanschaf van materieel voorafgaande aan de beëindiging van de opschorting van de dienstplicht?
Om het materieel en de infrastructuur te verkrijgen die nodig zijn voor de opleiding en de inzet van «nieuwe» dienstplichtigen zal geruime tijd nodig zijn. Hoeveel tijd zal in totaal gemoeid zijn met het gehele proces dat aanvangt met de aanschaf van materieel etc, en eindigt met de werkelijke inzet van dienstplichtigen?
Daarbij zouden de leden van de VVD-fractie tevens willen vernemen in hoeverre bij de herstructurering van de krijgsmacht rekening is gehouden met capaciteit op het gebied van opleidingen, infrastructuur, oefenmiddelen enz. ten behoeve van het reactiveren van de opkomstplicht.
Met betrekking tot artikel 29 vragen de leden van de VVD-fractie wat moet worden verstaan onder een «land of een landsdeel waar feitelijk een gewapend conflict bestaat». Zouden daar, onder de huidige omstandigheden, landen als Sri Lanka of Kroatië onder vallen?
Met betrekking tot artikel 38 vragen zij waarom voor de in dit artikel weergegeven, nogal ingewikkelde constructie voor parlementaire instemming is gekozen. Is het verstandig een minderheid van éénvijfde de mogelijkheid te geven om een regeling bij wet af te dwingen? Welk tijdverlies kan hierdoor optreden?
Het stelsel zoals dat is neergelegd in de Kaderwet komt erop neer, zo constateren de leden van de D66-fractie, dat na beëindiging van de opschorting van de opkomstplicht de dienstplicht in gewone omstandigheden (artikel 16) kan worden gereactiveerd, waarna dienstplichtigen vervolgens kunnen worden ingezet c.q. opgeroepen voor werkelijke dienst.
Het lijkt logisch dat geen exacte criteria kunnen worden gegeven voor de gewone omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot reactivering van de dienstplicht. In de Memorie van Toelichting wordt wel gedacht aan een grootschalig conflict dat een directe bedreiging vormt voor of het Nederlandse grondgebied of het NAVO-grondgebied. Gezien de huidige veiligheidssituatie lijkt een dergelijk scenario eerder te moeten worden aangemerkt als een buitengewone omstandigheid. De leden van de fractie van D66 willen graag een nadere toelichting op dit punt zien.
De regering merkt in de Memorie van Toelichting op, dat de reactivering onder gewone omstandigheden als een «politiek signaal» moet worden gezien, en dat de activering in dit verband louter de functie van afschrik- king vervult. Wil dat derhalve zeggen dat activering in buitengewone omstandigheden (artikel 17) eigenlijk steeds zal zijn gericht op daadwerkelijke en onmiddellijke inzet van dienstplichtigen?
Het spreekt voor zichzelf dat beëindiging van de opschorting van de dienstplicht gepaard zal gaan met het van kracht worden van talloze, eventueel gefaseerde, aanvullende maatregelen op uiteenlopende gebieden. Te denken valt aan alsdan noodzakelijke materieelaanschaffingen, maar daarnaast zal de verdere uitwerking van hoofd- en deelaspecten van deze Kaderwet geschieden bij AMvB, rond het tijdstip van eventuele activering. De regering merkt op dat dit proces eerder een kwestie van jaren dan van maanden is.
Gezien in relatie tot een mogelijke oorzaak van activering van het dienstplichtstelsel zien de leden van de D66-fractie toch graag van de regering een nadere indicatie van het te verwachten tijdsbestek in verband met al die aanvullende maatregelen.
De regering schrijft in de Memorie van Toelichting dat het niet voor de hand ligt dat Nederland over zal gaan tot mobilisatie zonder dat andere NAVO-lidstaten hebben aangekondigd datzelfde te zullen doen. Graag vernemen de leden van de fractie van D66 of het mutatis mutandis wel voor de hand ligt dat Nederland eenzijdig tot activering van het dienstplichtstelsel overgaat. Immers, in het licht van de Val van de Muur zijn ook andere NAVO-bondgenoten overgegaan tot opschorting van de dienstplicht, en een directe dreiging voor Nederland alleen ligt niet voor de hand.
Het wetsvoorstel maakt nog eens duidelijk dat in een overgangsfase op weg naar een volledige vrijwilligerskrijgsmacht in geval van buitengewone omstandigheden dienstplichtigen met een mobilisabele bestemming uit de laatste lichtingen vóór de opschorting per 1 januari 1997 onder de wapenen kunnen worden geroepen. In zulks geval zijn deze laatste lichtingen dus dubbel de «pineut». Kan de regering een indicatie geven van de verwachte lengte van die overgangstermijn? Graag vernemen de leden van de fractie van D66 helderheid over de vraag of deze groep dienstplichtigen in de overgangsfase nog voor herhalings- oefeningen zullen worden opgeroepen.
Het onderscheid tussen een ingeschrevene, als potentieel dienstplichtige tijdens de gedeactiveerde dienstplicht, en een daadwerkelijk dienstplichtige na beëindiging van de opschorting en na vaststelling van de keuringsuitslag, lijkt de leden van de fractie van D66 – sprekend over de artikelen 6 tot en met 9 – logisch.
Met de Leemtewet AWB is weliswaar ingevoerd dat geen beroep kan worden ingesteld tegen keurings- en herkeuringsbeslissingen, doch uit de Memorie van Toelichting bij de Leemtewet AWB wordt duidelijk dat deze uitzondering op de werking van de AWB moet worden gezien in het licht van de naderende opschorting van de dienstplicht. Gelden dezelfde overwegingen onverkort voor de situatie die zich voordoet na beëindiging van de opschorting van de dienstplicht? Ziet het kabinet een mogelijkheid om dan wel een keurings- of herkeuringsuitslag voor beroep vatbaar te laten zijn?
In tegenstelling tot de Dienstplichtwet worden de ontheffingsgronden niet in de wet vastgelegd. De regering meent op die wijze flexibel te kunnen inspelen op de maatschappelijke en individuele omstandigheden die gelden aan de «vooravond» van de beëindiging van de opschorting. Zou het uit overwegingen van rechtszekerheid niet de voorkeur verdienen om wel van tevoren de gronden voor ontheffing in de wet vast te leggen? De leden van de fractie van D66 vragen of de vooravond van een grootschalig dreigend conflict wel het geëigende moment zal zijn voor het vaststellen van ontheffingsgronden voor militaire dienstplicht.
De artikelen 17 en 18 openen de mogelijkheid voor oproeping van dienstplichtigen in buitengewone omstandigheden. Gedurende de overgangsperiode zullen gewezen dienstplichtigen nog gehoor moeten geven aan een dergelijke oproep. Na afloop van de overgangsperiode beschikt men slechts over lijsten van ingeschreven potentiële dienstplichtigen. Wie denkt de regering na afloop van de overgangsperiode in buitengewone omstandigheden op te kunnen roepen, zo vragen de leden van de D66-fractie.
De leden van de RPF-fractie begrijpen dat het vertrekpunt voor voorliggend wetsvoorstel de grondwettelijke opdracht is. Bij wet wordt namelijk het dienstplichtstelsel geregeld, dat per 1 januari 1997 wordt opgeschort. Zij vragen de regering in het kort de verschillen aan te geven tussen het nieuwe stelsel dat de regering voor ogen heeft, en het huidige stelsel dat onder de Dienstplichtwet valt. Ook informeren zij of andere Europese staten, bij voorbeeld België, tot eenzelfde dienstplichtstelsel als beschreven in het ondehavige wetsvoorstel zullen over gaan.
Deze leden vragen een nadere onderbouwing van de mening van de regering dat militaire dienstplicht voor vrouwen niet aan de orde is zolang de maatschappelijke positie van mannen en vrouwen niet gelijkwaardig is voor wat betreft inkomen, status en macht. Tevens verzoeken zij in te gaan op de vraag in hoeverre deze gelijkwaardigheid aanwezig is in de krijgsmacht zelf. In welke mate hebben vrouwen qua inkomen, status en macht een gelijkwaardige positie bij resp. de Koninklijke Landmacht, Koninklijke Marine en Koninklijke Luchtmacht?
De leden van de RPF-fractie vragen een toelichting op de opvatting van de regering dat de zogenaamde categoriale vrijstellingsgronden kostwinnerschap, geestelijk ambt en broederdienst een andere tijdgeest uitademen, en niet meer binnen de huidige sociaal-culturele context passen. Nu de regering vindt dat deze uitzonderingen in de toekomst niet meer van toepassing zijn, informeren deze leden naar vrijstellingsgronden die wel legitiem worden geacht. De passage terzake in de Memorie van Toelichting vinden deze leden uiterst vaag. Zo is onduidelijk waarom het instrument van ontheffing op restrictieve wijze zal worden gehanteerd. Wat wordt onder «restrictief» verstaan?
Voorts vragen deze leden welke specialistische functies in aanmerking komen voor een diensttijd langer dan 18 maanden.
De beslissing om de opschorting geheel of gedeeltelijk te beëindigen is afhankelijk van een politiek-militaire afweging van met name de veiligheidssituatie door de regering in overleg met het parlement. De leden van de RPF-fractie kunnen begrijpen dat het moeilijk is aan te geven in welke situaties onder welke omstandigheden wordt besloten tot een reactivering van het dienstplichtstelsel, en dat criteria voor reactivering van de opkomstplicht moeilijk te formuleren zijn.
Wat wordt bedoeld met een grootschalig conflict dat een directe bedreiging voor Nederland vormt? Wat is grootschalig? Wanneer is een bedreiging van ons land zodanig dat zij de krachten van een vrijwilligersleger te boven gaat?
Onder welke scenario's is het denkbaar dat niet alle krijgsmachtdelen tegelijkertijd op volle sterkte hoeven te worden gebracht?
Volgens de regering zal het besluit tot reactivering overgaan in een situatie waarin het de bedoeling is om in eerste instantie een politiek signaal af te geven. Anderzijds geeft zij aan dat dit besluit normaliter in gewone omstandigheden zal worden genomen. Het afgeven van een politiek signaal door reactivering van de dienstplicht komt de leden van de RPF-fractie niet voor als een maatregel die onder normale omstandigheden zal worden genomen. Hoe kan van een politiek signaal worden gesproken als de reactivering van dienstplicht vergezeld dient te gaan van aanpassingen op het gebied van de militaire infrastructuur en materieelaanschaffingen, hetgeen een zaak van jaren is? Zij vragen derhalve om een nadere verduidelijking.
De leden van de SGP-fractie merken op dat het wetsvoorstel, uitgaande van een krijgsmacht die na de herstructurering uitsluitend zal bestaan uit vrijwillig personeel, strekt tot het aangeven van de wegen waarlangs in de toekomst een beroep kan worden gedaan op dienstplichtig personeel. De regering heeft daarbij gekozen voor een integrale herziening van de dienstplichtwetgeving.
De leden van de SGP-fractie stellen vast dat de gronden voor uitstel of ontheffing niet in de wet worden opgenomen, maar vastgesteld zullen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. In de huidige Dienstplicht- wet daarentegen worden deze gronden nadrukkelijk vermeld. In de memorie van toelichting wordt ter zake opgemerkt dat een aantal van de in de Dienstplichtwet opgesomde categoriale vrijstellingsgronden een andere tijdgeest uitademen dan de huidige. Naar de mening van deze leden zou dit er eerder voor pleiten om de vrijstellingsgronden thans te herzien en in de wet vast te leggen, dan met de vaststelling daarvan af te wachten tot het moment waarop de opkomstplicht zou moeten worden gereactiveerd. Het was deze leden bovendien niet duidelijk waarom de politiek-maatschappelijke context waarbinnen reactivering van de opkomstplicht aan de orde is, een andere zou zijn dan de huidige situatie waarin vrijstelling van dienst als gewoon dienstplichtige wordt verleend. Kan dit nader worden toegelicht?
De dienstplicht grijpt diep in de persoonlijke levenssfeer van de burger in. Deze leden achten het vanuit het oogpunt van de rechtsbescherming van de burger wenselijk dat de wetgever op enigerlei wijze betrokken blijft bij de vaststelling van genoemde gronden. Deelt de regering de opvatting dat in dit licht bezien de formulering van artikel 15 een wel zeer ruime mogelijkheid tot delegatie bevat?
De leden van de SGP-fractie zijn niet op voorhand overtuigd van de wenselijkheid om het onderscheid tussen buitengewoon en gewoon dienstplichtigen te schrappen. Zij vragen een nadere onderbouwing van de stelling dat de noodzaak van dit onderscheid niet langer bestaat.
De leden van de SGP-fractie merken op dat in de Prioriteitennota is aangegeven dat de sterkte van de krijgsmacht onder omstandigheden van een groot conflict zal toenemen van ongeveer 70 000 tot ongeveer 110 000 personen.
Kan nader worden aangegeven in hoeverre organisatie en materieelsvoorziening daarop zijn afgestemd?
De beëindiging van de opschorting zal worden voorafgegaan door respectievelijk vergezeld gaan van de noodzakelijke materieelaanschaffingen. Terecht wordt opgemerkt dat dit eerder een proces van jaren dan van maanden is. Hoewel in verhouding daarmee voor het keuringsapparaat voor dienstplichtigen naar verwachting in een relatief korter tijdsbestek kan worden opgebouwd, kan geen exact tijdpad worden aangegeven. Kan voor de reactivering van de opkomstplicht, de opbouw van het keuringsapparaat, de instroom van dienstplichtigen in de reserve-eenheden en voor het proces van aanschaffing van het noodzakelijke materieel tot aan het moment dat de eenheden waarin de dienstplichtigen zullen dienen volledig operationeel zijn, een indicatief tijdpad worden aangegeven?
In hoeverre is het denkbaar dat de reactivering van de opkomstplicht gebruikt wordt als politiek signaal in een situatie waarin van enige reële dreiging nog geen sprake is? Kan een dergelijk signaal werkelijk enige afschrikwekkende waarde hebben, wanneer reeds op voorhand duidelijk is dat de termijn die gemoeid is met de aanschaffing van extra materieel de termijn waarop opgeroepen dienstplichtigen operationeel kunnen worden ingezet verre overstijgt?
In het wetsvoorstel is vooralsnog geen rekening gehouden met de in de Invoeringswet Coördinatiewet uitzonderingstoestanden opgenomen verwijzing naar de artikelen 7, eerste lid, en 8, eerste lid, van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden. De leden van de SGP-fractie willen weten op welke termijn het voorliggende voorstel op dit punt zal worden aangepast.
De leden van de SGP-fractie merken op dat de krijgsmacht thans bezig is met de overschakeling naar een vrijwilligerskrijgsmacht. De mobilisabele component zal op den duur in beginsel geheel bestaan uit gewezen vrijwillig dienend personeel dat in buitengewone omstandigheden zal worden opgeroepen.
Mag hieruit worden afgeleid dat het niet categorisch is uit te sluiten dat ook na de overgangssituatie een beroep zal moeten worden gedaan op reeds opgeleide dienstplichtigen met groot verlof? Tevens vragen zij hoe lang deze overgangsperiode zal duren.
De leden van de SGP-fractie stellen vast dat in het wetsvoorstel niet is vastgelegd dat uitzending van dienstplichtigen ten behoeve van deelname aan een vredesmacht slechts mogelijk is na instemming van de betrokken dienstplichtige. Sluit het wetsvoorstel uit dat in de toekomst na een reactivering van de opkomstplicht dienstplichtigen kunnen worden verplicht aan vredesoperaties in het buitenland deel te nemen?
De leden van de SGP-fractie vragen een nadere concretisering van het in artikel 26 genoemde begrip dienstbelang. Tevens willen deze leden weten hoe de rechtsbescherming van de dienstplichtige ter zake is geregeld.
De leden van de GPV-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Voorgesteld wordt de opkomstplicht voor onbepaalde tijd op te schorten, en – indien een politiek-militaire afweging van m.n. de veiligheidssituatie dit noodzakelijk maakt – tot reactivering van het dienstplichtstelsel over te gaan. De leden van de GPV-fractie hebben er behoefte aan op deze constructie nader in te gaan.
In de eerste plaats constateren zij dat niet duidelijk is aan te geven onder welke omstandigheden zal worden besloten tot een reactivering van het dienstplichtstelsel. Volgens de regering zal een dergelijk besluit in normale omstandigheden dienen plaats te vinden. Deze leden vragen echter of dit in de praktijk wel reëel is. Immers, de in de Memorie van Toelichting geschetste omstandigheden (bijvoorbeeld een grootschalig conflict dat een directe bedreiging vormt voor het Nederlandse grondgebied) kunnen toch moeilijk «normale» omstandigheden worden genoemd?
Zal het niet eerder zo zijn dat pas tot reactivering van het dienstplichtstelsel wordt besloten zodra de dreiging actueel wordt? Is er dan echter nog wel voldoende tijd om van een goede voorbereiding en operationele gereedheid verzekerd te zijn? Zo wordt door de regering zelf opgemerkt dat de noodzakelijke materieelaanschaffingen een zaak van jaren is.
In dat verband vragen deze leden welke concrete termijnen gemoeid zijn met het op sterkte en in operationele gereedheid brengen van de krijgsmacht door het gefaseerd of ineens, beëindigen van de opschorting van de desbetreffende bepalingen. Zal bovendien het keuringsapparaat in een dergelijke situatie de enorme toeloop van dienstplichtigen wel kunnen verwerken? Acht de regering het uitgesloten dat, ondanks de oproepbaarheid van het merendeel van de ex-beroepsmilitairen, zich omstandigheden kunnen voordoen waaronder de beschikbaarheid van dienstplichtigen in kwalitatief opzicht tekort zal schieten, ook bijvoorbeeld als gevolg van het ontbreken van voldoende materiële en infrastructurele ondersteuning?
De leden van de GPV-fractie wensen in dit verband tevens een nadere onderbouwing voor de relatie tussen artikel 38 (beëindiging van de opschorting) en artikel 17 en 18 (buitengewone omstandigheden) van het wetsvoorstel. Zij krijgen de indruk dat, indien artikel 38 zou worden toegepast, vrijwel automatisch als tweede stap daarop de toepassing van artikel 17 en 18 zal volgen. Immers, het reactiveren van de dienstplicht zal toch vrijwel uitsluitend in bijzondere omstandigheden geschieden? Wat zouden immers «normale omstandigheden» kunnen zijn die toepassing van artikel 38 kunnen rechtvaardigen? Is het in dit verband mogelijk dat een onvoldoende instroom van vrijwilligers in de huidige krijgsmacht van beroepsmilitairen ertoe kan leiden dat de opkomstplicht opnieuw wordt gereactiveerd, zónder dat de veiligheidssituatie hiertoe verder aanleiding geeft?
De leden van de GPV-fractie kunnen zich de opvatting van de regering wel voorstellen dat een waarborg tegen een mogelijk te snel grijpen naar buitengewone bevoegdheden niet zozeer gelegen is in een omschrijving van buitengewone omstandigheden waarin buitengewone bevoegdheden kunnen worden toegepast, maar veeleer in de procedure die voor inwerkingstelling (een koninklijk besluit, terstond gevolgd door een ontwerp-verlengingswet) daarvan moet worden gevolgd. Echter, een dergelijke procedure dient volgens deze leden pas in zeer bijzondere omstandigheden te worden gevolgd. Het zou immers gaan om een enorme operatie, met ingrijpende consequenties voor duizenden dienstplichtigen.
De leden van de GPV-fractie vragen derhalve of het niet mogelijk is in de voorgestelde regeling toch criteria op te nemen die als toetsstenen zullen kunnen fungeren bij de vraag of beëindiging van de opschorting van de opkomstplicht gewenst is.
Zouden bijvoorbeeld als toetsstenen niet kunnen fungeren dat er een direct Nederlands veiligheidsbelang in het geding dient te zijn en de potentiële dreiging hierbij zodanig is dat deze naar alle waarschijnlijkheid niet kan worden opgevangen door de vrijwilligerskrijgsmacht en het op te roepen reservepersoneel?
De leden van de GPV-fractie constateren dat de betrokkenheid van de Staten-Generaal bij opschorting van de dienstplicht (artikel 37) en bij beëindiging van de opschorting (artikel 38) verschillend zal worden geregeld. Zij zijn er nog niet van overtuigd dat de zwaardere procedure voor artikel 38 ook niet op artikel 37 van toepassing zal dienen te zijn. In beide gevallen gaat het toch om ingrijpende beslissingen met belangrijke rechtsgevolgen voor vele dienstplichtigen?
Op grond van artikel 38, eerste lid, is het de minister mogelijk het besluit tot beëindiging van de opschorting voor de verschillende hoofdstukken, paragrafen, artikelen of onderdelen daarvan op verschillende tijdstippen te stellen. De leden van de GPV-fractie krijgen de indruk dat het hierdoor mogelijk wordt dat artikel 13 (ontheffing van dienstplicht) en hoofdstuk 2 (rechtspositie van dienstplichtigen en grondrechten) van het wetsvoorstel in zowel normale als in buitengewone omstandigheden (dus indien de minister vervolgens een beroep op artikel 17 en 18 van het wetsvoorstel zou doen) (tijdelijk) kan worden opgeschort. Is deze indruk juist? Wat zou volgens de regering een rechtvaardiging kunnen zijn om onder normale omstandigheden grondrechten van dienstplichtigen op te schorten? Volgens de regering ligt het in de rede dat bij het reactiveren van de opkomstplicht in gewone omstandigheden, de artikelen die daarmee samenhangen eveneens geactiveerd worden (24 245, B, blz. 7). Komt dit echter wel voldoende tot uitdrukking in de wetstekst?
De leden van de GPV-fractie zijn er in navolging van het advies van de Raad van State vooralsnog niet van overtuigd dat in het wetsvoorstel geen expliciete vrijstellingsgronden zouden moeten worden opgenomen. Dat de categoriale vrijstellingsgronden eventueel dienen te worden herzien, kunnen zij zich nog wel voorstellen. De opvatting van de regering dat niet duidelijk is hoe de politiek-maatschappelijke context zal zijn indien de inzet van dienstplichtigen vereist zal zijn, leidt echter tot een voorgestelde ontheffingsregeling die elke rechtszekerheid mist.
In dit verband vinden deze leden de argumentatie dat de huidige vrijstellingsregeling vooral een functie heeft vervuld als reguleringsmechanisme van het aantal beschikbare dienstplichtigen een miskenning van het praktische nut dat deze regeling jarenlang heeft gehad en getuigen van weinig begrip voor de gronden van vrijstelling van de betreffende dienstplichtigen. Bovendien zijn deze leden van mening dat met een herziene regeling niet gewacht kan worden totdat de dienstplicht weer geactiveerd zal worden.
Zij vragen welke nieuwe principiële argumenten het loslaten van bijvoorbeeld de categoriale vrijstellingsregelingen voor kostwinners en geestelijke ambtsdragers zou kunnen rechtvaardigen en geven in overweging in het wetsvoorstel alsnog een meer concrete ontheffingsregeling op te nemen.
De leden van de GPV-fractie stellen vast dat de regeirng van oordeel is dat artikel 33 van de huidige Dienstplichtwet niet meer in de nieuwe regeling dient te worden opgenomen. Inzet van dienstplichtigen voor vredesoperaties zou hierdoor niet meer mogelijk zijn. In dit verband vragen zij echter of het in beginsel niet mogelijk is dat dienstplichtigen op niet vrijwillige basis ook voor vredesoperaties kunnen worden uitgezonden op basis van artikel 17 en 18 van het onderhavige wetsvoorstel. Immers, acht de regering geen buitengewone omstandigheden mogelijk die zowel een Nederlands belang in zich bergen als ook een vredesoperatie rechtvaardigen? Zullen in een dergelijke situatie ook dienstplichtigen op niet-vrijwillige basis kunnen worden uitgezonden, indien zij immers op grond van artikel 17, eerste lid verplicht zijn aan de oproeping voor het vervullen van werkelijke dienst gevolg te geven? Indien dit het geval zal kunnen zijn, is het dan niet gewenst in de wetstekst de deelname van dienstplichtigen aan militaire operaties nader te clausuleren?
Met een tijdige en afdoende beantwoording van het voorgaande acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
Samenstelling: Leden: Mateman (CDA), Wolters (CDA), Korthals (VVD), voorzitter, Weisglas (VVD), H. Vos (PvdA), Van den Berg (SGP), Van Traa (PvdA), Van Gelder (PvdA), Zijlstra (PvdA), Hillen (CDA), Valk (PvdA), Sipkes (GroenLinks), Van Hoof (VVD), Hoekema (D66), Bukman (CDA), ondervoorzitter, Leerkes (U55+), De Koning (D66), Voûte-Droste (VVD), Van den Bos (D66), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Verkerk (VERK), Van Waning (D66), Sterk (PvdA), Van den Doel (VVD), Vacature (CD).
Plv. leden: Terpstra (CDA), Beinema (CDA), Van Rey (VVD), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Dijksman (PvdA), Van Middelkoop (GPV), Houda (PvdA), Middel (PvdA), Oudkerk (PvdA), Verhagen (CDA), Woltjer (PvdA), Rosenmöller (GroenLinks), Hoogervorst (VVD), Ter Veer (D66), Mulder-van Dam (CDA), Stellingwerf (RPF), De Hoop Scheffer (CDA), Hessing (VVD), Scheltema-de Nie (D66), Van der Hoeven (CDA), Van Wingerden (WING), Roethof (D66), Rehwinkel (PvdA), Keur (VVD), Marijnissen (SP).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24245-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.