Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1994-1995 | 24245 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1994-1995 | 24245 nr. 3 |
ALGEMEEN | 1 | |
Paragraaf 1. | Aanleiding | 1 |
Paragraaf 2. | Grondwetswijziging | 3 |
Paragraaf 3. | Uitgangspunten van het wetsvoorstel | 4 |
Paragraaf 4. | Hoofdlijnen van het dienstplichtstelsel | 5 |
4.1. | Inschrijving | 5 |
4.2. | Dienstplichtkeuring | 6 |
4.3. | Uitstel en ontheffing | 6 |
4.4. | Beschikbaar voor oproeping | 9 |
Paragraaf 5. | Betrokkenheid Staten-Generaal bij de opschorting van de opkomstplicht en daarmee samenhangende bepalingen alsmede de beëindiging daarvan | 11 |
Paragraaf 6. | Betrokkenheid Staten-Generaal in geval van mobilisatie | 13 |
Paragraaf 7. | Verplichtingen dienstplichtigen in overgangsfase | 14 |
Paragraaf 8. | Naar een andere wijze van reserve-vorming | 16 |
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING 17
Met ingang van 1 januari 1997 zal er sprake zijn van een vrijwilligerskrijgsmacht. De oproeping van dienstplichtigen dient daartoe te worden opgeschort. De laatst geplande opkomst van dienstplichtigen voor eerste oefening is eind maart 1996. Voorwaarde voor de opschorting van de opkomstplicht van dienstplichtigen is dat de daarmee samenhangende wijziging van de grondwetsbepalingen inzake de verdediging en het voorliggende voorstel van wet uiterlijk maart 1996 kracht van wet moeten hebben verkregen.
De omvorming naar een vrijwilligerskrijgsmacht vindt zijn grondslag vooral in de Prioriteitennota, «Een andere wereld, een andere Defensie» (kamerstukken II 1992/93, 22 975, nr. 2). In de Prioriteitennota is in het licht van de gewijzigde veiligheidssituatie het raamwerk neergelegd voor een kleinere, mobielere en multifunctionele krijgsmacht. De Prioriteitennota bouwt voort op de Defensienota-1991 (kamerstukken II 1990/91, 21 991, nrs. 2 en 3) en beschrijft de wijzigingen in het defensiebeleid die sinds de verschijning van de Defensienota-1991 nodig zijn geworden.
Stond tot voor kort de bescherming tegen een grote aanval van het Nederlandse grondgebied en dat van West-Europa centraal, voortaan moet de krijgsmacht, behalve op de verdediging van het verdragsgebied van de Noord-Atlantische verdragsorganisatie (hierna: NAVO) eveneens zijn voorbereid op crisisbeheersingsoperaties. Die vergen een krijgsmacht die ook in vredestijd en onder crisisomstandigheden beter inzetbaar is en slagvaardiger kan optreden dan thans het geval is. De krijgsmacht kan in het licht van de redelijkerwijs in Europa voorzienbare veiligheidsrisico's dan ook worden verkleind.
De omvang van de strijdkrachten in oorlogstijd is niet langer primair bepalend voor de inrichting van de krijgsmacht in vredestijd. In het ergste geval immers moesten de strijdkrachten van de NAVO-lidstaten – volledig gemobiliseerd en vanuit de Verenigde Staten versterkt – het hoofd kunnen bieden aan de zeer omvangrijke strijdkrachten van de Sovjetunie. De vredesomvang van de krijgsmacht werd bepaald door zowel de behoefte aan parate eenheden om een verrassingsaanval op te vangen als de instandhouding van een op de dreiging van destijds afgestemd mobilisatiesysteem. Kenmerkend in de nieuwe veiligheidssituatie is de verhoogde prioriteit voor deelname aan crisisbeheersingsoperaties in vredestijd.
Mede tegen deze achtergrond heeft de regering gekozen voor een krijgsmacht van uitsluitend vrijwillig dienend personeel. Na uitvoerig overleg met de vaste commissie voor Defensie uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal over de Prioriteitennota is besloten over te gaan van een ten dele uit dienstplichtigen bestaande krijgsmacht naar een louter uit vrijwilligers samengestelde krijgsmacht. De dienstplicht blijft formeel gehandhaafd, zodat bijvoorbeeld in geval van een herlevende grote dreiging kan worden overwogen opnieuw dienstplichtigen op te roepen (p. 3). De geleidelijke vervanging van dienstplichtigen door beroepspersoneel dient, aldus de Prioriteitennota, op 1 januari 1998 zijn beslag te hebben gekregen (p. 31 en 32).
Na de herstructurering zal de krijgsmacht bestaan uit vrijwillig dienend personeel, dat in beginsel zowel de vredes- als de oorlogsorganisatie zal vullen. Met de in vredestijd parate delen van de vrijwilligerskrijgsmacht worden de in de Prioriteitennota beschreven kerntaken uitgevoerd. Samengevat zien deze kerntaken op de uitvoering van crisisbeheersingsoperaties in het kader van het Nederlandse veiligheidsbeleid en op de bescherming van de integriteit van het eigen en bondgenootschappelijk territoir.
De overgang naar een vrijwilligerskrijgsmacht vereist een ingrijpende reorganisatie. Dit geldt in het bijzonder voor de Koninklijke Landmacht, het krijgsmachtdeel met verreweg het hoogste percentage dienstplichtigen. Met het oog op de nieuwe inrichting van de krijgsmacht die aansluit op de verschuiving in de taakstelling heeft de Koninklijke Landmacht een nieuw legervormingssysteem ontwikkeld. Bij brief van 22 april 1994 is de Tweede Kamer hierover ingelicht (kamerstukken II 1993/94, 23 400 X, nr. 59). De legervorming heeft betrekking op de wijze waarop de Koninklijke Landmacht personeel, materieel en organisatorisch wordt opgebouwd en in stand gehouden om haar taken onder alle omstandigheden te kunnen uitvoeren. Het systeem is niet alleen gericht op mobilisatie, maar ook toegesneden op de inzet van eenheden van de Koninklijke Landmacht bij crisisbeheersingsoperaties. Daarmee heeft de legervorming een bredere betekenis gekregen.
De Tweede Kamer is bij brief van 4 november 1994 geïnformeerd over de gevolgen van de uit het regeerakkoord voortvloeiende financiële problematiek en de wijze waarop de bezuinigingen zouden kunnen worden verwerkt (kamerstukken II 1994/95, 23 900 X, nr. 8). Ook is ingegaan op de verkorting van de overgangsperiode naar een vrijwilligerskrijgsmacht met één jaar. De opschorting van de oproeping van dienstplichtigen kan worden vervroegd door de herstructurering van de Koninklijke Landmacht aan te passen. Niet met ingang van 1 januari 1998, maar reeds met ingang van 1 januari 1997 zal er sprake zijn van een vrijwilligerskrijgsmacht. Dit heeft zoals gezegd tot gevolg dat de laatste dienstplichtigen in eind maart 1996 in werkelijke dienst zullen komen en in december 1996 zullen afzwaaien.
Naar aanleiding van de behandeling van de defensiebegroting-1995 is de Tweede Kamer tot slot bij brief van 6 februari 1995 (kamerstukken II 1994/95, 23 900 X, nr. 40) geïnformeerd over de personeelsvoorziening bij Defensie in de jaren 1995 tot en met 1997. Een nog eerdere opschorting is niet mogelijk, omdat de continuïteit van de bedrijfsvoering en de voortgang van het herstructureringsproces gewaarborgd moeten blijven. Daarenboven is de capaciteit bij de Koninklijke Landmacht voor het werven en opleiden van beroepsmilitairen voor bepaalde tijd in 1995 al vrijwel geheel benut.
Paragraaf 2. Grondwetswijziging
Ten einde de grondwettelijke beletselen voor een overgang naar een vrijwilligerskrijgsmacht weg te nemen, is een voorstel tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake de verdediging ingediend. Het voorstel is in eerste lezing bij Rijkswet van 9 maart 1994 (Stb.172) vastgesteld. In tweede lezing is het voorstel door de Tweede Kamer op 31 januari 1995 aanvaard (kamerstukken II 1993/94, 23 802 (R 1507), terwijl de Eerste Kamer dat voorstel op 4 juli 1995 heeft aangenomen. De voorgestelde aanpassingen hebben betrekking op artikel 98, eerste en derde lid, en artikel 101 van de Grondwet.
Artikel 98, eerste lid, van de Grondwet stelt het bestaan van een krijgsmacht vast en schrijft tevens de samenstelling daarvan voor. De formulering («Tot bescherming van de belangen van de staat is er een krijgsmacht die bestaat uit vrijwillig dienenden en mede kan bestaan uit dienstplichtigen») maakt de overgang mogelijk naar een vrijwilligerskrijgsmacht.
Artikel 98, derde lid, eerste volzin, («De wet regelt de verplichte krijgsdienst en de bevoegdheid tot opschorting van de oproeping in werkelijke dienst») betekent niet alleen dat de formele wetgever de dienstplicht dient te regelen, maar ook de mogelijkheid tot opschorting van de oproeping van dienstplichtigen in werkelijke dienst. Opschorting – de term zegt het al – impliceert ook de mogelijkheid het opschortingsbesluit te beëindigen, waardoor de oproeping van dienstplichtigen in werkelijke dienst wederom kan worden geactiveerd.
Voorts dient de formele wetgever een voorziening te treffen ter vervanging van artikel 101 van de Grondwet (Artikel 101 luidt: «Wanneer in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden, de dienstplichtigen die niet in werkelijke dienst zijn, bij koninklijk besluit geheel of ten dele buitengewoon onder de wapenen worden geroepen, wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Staten-Generaal gedaan, om het onder de wapenen blijven van dienstplichtigen zoveel nodig te bepalen»). Dit blijkt uit het additionele artikel XXX («Totdat ter zake bij de wet een voorziening is getroffen, blijft artikel 101 van de Grondwet naar de tekst van 1987 van kracht.»). Naar de inhoud van dit artikel dient een voorziening te worden getroffen met betrekking tot de betrokkenheid van de Staten-Generaal bij de mobilisatie van dienstplichtigen. Zodra deze voorziening is getroffen, vervalt artikel 101.
Paragraaf 3. Uitgangspunten van het wetsvoorstel
De grondwettelijke opdracht vormt het vertrekpunt voor het voorliggend voorstel van wet. Bij wet wordt het dienstplichtstelsel geregeld, dat met ingang van 1 januari 1997 grotendeels zal worden opgeschort. Pas bij een eventuele beëindiging van de opschorting wordt het dienstplichtstelsel verder geactiveerd.
Tegen de achtergrond van de hierbovengeschetste koerswijziging is de vraag aan de orde gekomen of de bestaande wetgeving een bruikbaar model voor de toekomst vormt. Het uitgangspunt dat dienstplichtigen in beginsel geen rol meer zullen vervullen in de vredesorganisatie van de krijgsmacht leidt tot een aantal wijzigingen van het dienstplichtstelsel.
Het voorstel van wet heeft in hoofdzaak betrekking op het volgende:
– een wijziging van de vrijstellingsregeling en het overbrengen naar wetsniveau van de bevoegdheid tot het verlenen van uitstel (de artikelen 12 tot en met 15);
– de oproeping van dienstplichtigen in gewone omstandigheden (artikel 16);
– de oproeping van dienstplichtigen in buitengewone omstandigheden (de artikelen 17 en 18);
– de regeling van de bevoegdheid tot opschorting van de oproeping van dienstplichtigen in werkelijke dienst en daarmee samenhangende bepalingen alsmede de betrokkenheid van het parlement daarbij (de artikelen 63, derde lid, juncto 37, eerste en tweede lid);
– de regeling van de beëindiging van de opschorting en de betrokkenheid van het parlement daarbij (artikel 38);
– de verplichtingen van (opgeleide) dienstplichtigen gedurende de overgangsfase, waarin voor de vulling van de oorlogsorganisatie nog over onvoldoende reserveplichtig gewezen beroepspersoneel kan worden beschikt (de artikelen 56 juncto 63, vierde lid, en 37, derde lid);
– het schrappen van de inlijving en het onderscheid tussen gewoon dienstplichtigen en buitengewoon dienstplichtigen (artikel 24 van de Dienstplichtwet); en
– het schrappen van de mogelijkheid te dienen als vrijwilliger op voet van dienstplichtige (artikel 3, vierde lid, van de Dienstplichtwet) en de mogelijkheid vrijwillig na te dienen (artikel 31 van de Dienstplichtwet).
Het vorenstaande zou tot een ingrijpende wijziging van de Dienstplichtwet leiden. Daarbij zou de kans benut moeten worden om de dienstplichtwetgeving aan de maat van de tijd te brengen, hetgeen op zich reeds de nodige aanpassingen meebrengt. Dit alles heeft geleid tot een keuze voor het opstellen van een nieuwe, eenvoudige en heldere kaderregeling van het dienstplichtstelsel, onder gelijktijdige intrekking van onder meer de Dienstplichtwet en de Wet rechtstoestand dienstplichtigen. Daarbij is de chronologische methodiek van de Dienstplichtwet gehandhaafd: hoofdbestanddelen van de dienstplicht blijven de inschrijving, de keuring van de ingeschrevene voor de dienstplicht alsmede de oproeping van dienstplichtigen in gewone en buitengewone omstandigheden. Deelaspecten betreffen het verlenen van uitstel van opkomst dan wel ontheffing voor het vervullen van werkelijke dienst en uitsluiting van dienstplichtigen. Voorts zijn de bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van dienstplichtigen in het voorliggend voorstel opgenomen. In aansluiting hierop zij nog opgemerkt dat het voorliggende voorstel geen deel uitmaakt van de thans bij het parlement aanhangige herziene noodwetgeving (te weten, de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden (kamerstukken II 1993/94, 23 790); de Invoeringswet Coördinatiewet uitzonderingstoestanden (kamerstukken II 1993/94, 23 791); de nieuwe Oorlogswet voor Nederland (kamerstukken II 1993/94, 23 788) en de nieuwe Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag (kamerstukken II 1993/94, 23 789). Naar het oordeel van ondergetekenden is het voorliggende voorstel allereerst een wet die in gewone omstandigheden wordt toegepast. Wel is voor wat betreft de terminologie en procedure tot inwerkingstelling van artikel 17 aansluiting gezocht bij hetgeen daaromtrent is geregeld in de hierbovengenoemde noodwetgeving.
Voor zover noodzakelijk geschiedt de verdere uitwerking van de hoofdbestanddelen en de deelaspecten van de dienstplicht bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Op één uitzondering na (te weten het van kracht blijvende Mobilisatie-vrijstellingsbesluit) zullen deze uitvoeringsregelingen tijdig worden gerealiseerd in het licht van zich wijzigende omstandigheden. Alleen dan kan voldoende rekening worden gehouden met de omstandigheden die gelden ten tijde van de reactivering van het dienstplichtstelsel.
Paragraaf 4. Hoofdlijnen van het dienstplichtstelsel
Ofschoon de hieronder beschreven hoofdlijnen van het dienstplichtstelsel op tal van punten nadere uitwerking behoeven, achten ondergetekenden het wenselijk op dit moment reeds een uiteenzetting op hoofdlijnen te geven over de wegen waarlangs in de toekomst een beroep kan worden gedaan op dienstplichtig personeel.
In het bijzonder wordt in deze paragraaf aandacht besteed aan de inschrijving voor de dienstplicht, de wijze waarop in voorkomend geval na beëindiging van de opschorting de keuring van de ingeschrevenen zal plaatsvinden alsmede het verlenen van uitstel en ontheffing van opkomst van dienstplichtigen. Ten slotte komt de wijze waarop de operationele verplichtingen in het voorstel van wet zijn verankerd aan de orde.
Het dienstplichtstelsel begint met de inschrijving van de toekomstige dienstplichtige (de artikelen 3 tot en met 5). Het gaat hierbij om een administratief proces, uitgevoerd door het gemeentebestuur van de woonplaats. Voor de dienstplicht worden ingeschreven mannelijke Nederlanders die als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens zijn opgenomen of hadden behoren te zijn opgenomen.
In het kader van de opschorting van de oproeping van dienstplichtigen in werkelijke dienst achten wij het niet opportuun om op dit moment de dienstplicht voor vrouwen mogelijk te maken. Voorts zij opgemerkt dat destijds door de regering het standpunt is ingenomen dat militaire dienstplicht voor vrouwen niet aan de orde is zolang de maatschappelijk positie van mannen en vrouwen niet gelijkwaardig is voor wat betreft inkomen, status en macht (verwezen zij naar kamerstukken II 1985/86, 16 565, nr. 3–4 ). Dit is nog steeds van toepassing, gelet op het door de overheid gevoerde emancipatiebeleid.
Als hoofdregel voor inschrijving geldt dat men wordt ingeschreven in het jaar waarin men de leeftijd van 17 jaar bereikt. Verkrijgt men later het Nederlanderschap of wordt men later in de basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven, dan wordt men later voor de dienstplicht ingeschreven, met dien verstande dat men niet meer wordt ingeschreven in het jaar waarin men de leeftijd van 35 jaar bereikt. De gegevens die ten behoeve van de inschrijving voor de dienstplicht worden vastgelegd, omvatten niet meer dan de gegevens over de burgerlijke staat.
De hoeveelheid inschrijvingen neemt af. In 1980 bedroeg het aantal circa 125 000. Als gevolg van demografische ontwikkelingen zal dit aantal rond de eeuwwisseling tot ongeveer 85 000 per jaar zijn gedaald.
Indien in een voorkomend geval besloten wordt de opschorting door toepassing van artikel 38 te beëindigen, kan worden begonnen met het keuren van de voor de dienstplicht geregistreerde mannelijke Nederlander (de artikelen 6 tot en met 9), voor zover niet reeds uitgesloten van de dienst (artikel 11). In grote trekken is ten aanzien van deze materie de huidige systematiek gevolgd. Het keuren is noodzakelijk om vast te kunnen stellen of de ingeschrevene in staat is om de werkelijke dienst te vervullen. Voorts zal in het kader daarvan de voor de dienstplicht ingeschreven mannelijke Nederlander worden onderworpen aan een onderzoek ter verkrijging van gegevens voor zijn bestemming in de krijgsmacht.
Uitgangspunt is dat iedere Nederlandse jongeman, die voldoet aan de voor vervulling van de dienstplicht te stellen fysieke en psychische eisen, in principe kan worden opgeroepen voor de militaire dienst. Daarop zal het toekomstige keurings- en selectiemechanisme dienen te zijn geënt. Wie, ter keuring opgeroepen, ten onrechte niet verschijnt of wel verschenen zich niet aan de verplichtingen voortvloeiend uit de keuring onderwerpt, pleegt een strafbaar feit. In beginsel wordt bij de keuring beslist of iemand wel of niet dienstplichtig zal zijn. Wordt men voorgoed ongeschikt bevonden dan vloeit voor hem geen enkele verplichting meer uit de dienstplichtwetgeving voort. Anders ligt dit voor degenen die geschikt zijn bevonden. Zij worden ingedeeld en kunnen worden opgeroepen voor het vervullen van werkelijke dienst.
Na inschrijving, keuring en geschiktverklaring wordt zoals gezegd de dienstplichtige ingedeeld voor het vervullen van werkelijke dienst. Voor zover dit in het belang van de dienstplichtig is of om andere redenen wenselijk is en het militaire belang dat toestaat kan aan de dienstplichtige uitstel worden verleend. Daarnaast kan betrokkene wegens de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden een aanvraag om ontheffing indienen. Ook kan hij een beroep doen op gewetensbezwaren, hetgeen op dit moment is geregeld in de Wet gewetensbezwaren militaire dienst.
Er is een principieel verschil tussen de begrippen uitstel en ontheffing. Uitstel (in gewone omstandigheden) zoals opgenomen in artikel 12 komt in feite neer op een betere afstemming van de opkomstdatum aan de persoonlijke omstandigheden van de dienstplichtigen, maar leidt als zodanig niet tot een ontheffing van de verplichting tot het vervullen van de werkelijke dienst in gewone omstandigheden. Het gaat hier om tijdelijke problemen die niet zwaarwegend genoeg zijn een beroep op een ontheffing te kunnen doen. Voor perioden waarover uitstel wordt genoten, blijft de verplichting tot het vervullen van de werkelijke dienst onverlet, dus ook bij tussentijds verleend uitstel. Tegen een afwijzende beschikking staat ingevolge artikel 8:4, onderdeel i, van de Algemene wet bestuursrecht – in tegenstelling met ontheffing – geen administratief beroep open. In onderscheiding van de Dienstplichtwet is in de artikelen 12 juncto 15, eerste lid, aangegeven dat de nadere invulling van uitstel bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zal geschieden.
De ontheffing van de verplichting tot het vervullen van de werkelijke dienst is een individueel recht dat moet worden getoetst. Krachtens artikel 13, eerste lid, wordt op aanvraag ontheffing verleend van de verplichting tot het vervullen van werkelijke dienst in gewone omstandigheden wegens de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden. Bij de toetsing of de betrokkene in aanmerking komt voor een ontheffing zal worden gekeken naar de (maatschappelijke en individuele) omstandigheden die op de geplande datum van oproeping gelden. Juist omdat de beoogde datum van oproeping eerst aan de orde zal zijn na de beëindiging van de opschorting kan hieromtrent nu geen uitspraak worden gedaan en is voorzien in nadere invulling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (artikel 15).
Deze problematiek kan aldus te gelegener tijd in haar totaliteit in het zicht van het beëindigen van de opschorting worden bezien. Op deze wijze kan flexibel worden ingespeeld op de omstandigheden die aan de vooravond van de beëindiging van de opschorting (en in het verlengde daarvan op de geplande opkomstdatum) gelden, waarmee zowel het belang van de dienstplichtige als van de maatschappij is gediend.
De in artikel 13 getroffen voorziening met betrekking tot het verlenen van ontheffing van de in artikel 16, eerste lid, bedoelde verplichtingen, kort gezegd: het oproepen van dienstplichtigen voor opleiding en oefening alsmede voor herhalingsoefeningen in gewone omstandigheden, komt overeen met de in de Dienstplichtwet gehanteerde systematiek aangaande het verlenen van vrijstelling. Alvorens dit uiteen te zetten wijzen ondergetekenden erop dat in het normale spraakgebruik, wanneer in relatie tot de dienstplicht wordt gesproken over vrijstelling bedoeld wordt «vrijstelling van militaire dienst» of «vrijstelling van de dienstplicht». Hierin ligt opgesloten, dat vrijstelling van dienst als gewoon dienstplichtige in feite wordt gezien als een algehele ontheffing van iedere militaire verplichting. Hoewel dit niet juist is, komt deze opvatting ons begrijpelijk voor.
We zouden dit als volgt kunnen verklaren. Ingevolge de Dienstplichtwet worden de ingeschrevenen voor de dienstplicht, behoudens enige categorieën (zoals bijvoorbeeld afgekeurden en uitgeslotenen), ingelijfd bij de krijgsmacht (verwezen zij naar artikel 23 van de Dienstplichtwet). Zij die moeten worden ingelijfd worden, ook weer behoudens enige categorieën die buitengewoon dienstplichtig worden (verwezen zij naar artikel 24 van de Dienstplichtwet juncto artikel 38 van het Dienstplichtbesluit) bestemd tot gewoon dienstplichtige. Hier is dus de term «gewoon dienstplichtige», die wij terugvinden in de uitdrukking «vrijstelling van dienst als gewoon dienstplichtige». Blijkens artikel 27 van de Dienstplichtwet zijn de gewone dienstplichtigen verplicht tot het vervullen van werkelijke dienst voor eerste oefening, herhalingsoefeningen en in geval van buitengewone omstandigheden. De buitengewoon dienstplichtigen zijn niet verplicht tot het vervullen van eerste oefening en evenmin tot het vervullen van herhalingsoefeningen, doch alleen verplicht tot het vervullen van werkelijke dienst in geval van buitengewone omstandigheden, tenzij vrijstelling is verleend wegens het bekleden van een geestelijk ambt of een godsdienstig-menslievend ambt of opleiding tot zodanig ambt en die reden tot vrijstelling niet inmiddels is komen te vervallen.
Degene die vrijstelling van dienst als gewoon dienstplichtige verkrijgt, wordt buitengewoon dienstplichtige. Hij wordt zoals gezegd dus niet verplicht tot het vervullen van de eerste oefening, noch tot het verrichten van herhalingsoefeningen. Daar het juist deze verplichtingen zijn die thans (in gewone omstandigheden) het zwaarste wegen, is het begrijpelijk dat de vrijstelling van deze verplichtingen het meeste de aandacht heeft, en feitelijk beschouwd wordt als een algehele vrijstelling van alle militaire verplichtingen. Uit het vorenstaande blijkt dat in de in het voorliggend voorstel gekozen systematiek, waarin evenmin een ontheffingsmogelijkheid is opgenomen voor buitengewone omstandigheden, aansluit bij hetgeen in de Dienstplichtwet daaromtrent is geregeld.
Daarnaast kunnen op grond van artikel 30, derde lid, van de Dienstplichtwet groepen van dienstplichtigen worden aangewezen die in geval van een buitengewone oproeping niet of voorlopig niet in werkelijke dienst komen. Op deze bepaling is het Mobilisatie-vrijstellingsbesluit gebaseerd.
In tegenstelling tot wat de naam doet vermoeden gaat het hier niet uitsluitend om een vrijstelling van werkelijke dienst bij mobilisatie, maar kan het ook de vaststelling van een lage prioriteit in de oproeping in een dergelijke situatie betreffen. In het voorliggende wetsvoorstel is hiervoor in artikel 17, derde lid, eenzelfde voorziening getroffen. Voorts is in het voorgestelde artikel 62 geregeld dat het eerdergenoemde Mobilisatie-vrijstellingsbesluit met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze wet berust op artikel 17, derde lid. Te zijner tijd zal dit besluit op onderdelen aan het voorliggend voorstel worden aangepast.
De vrijstelling van dienst als gewoon dienstplichtige kan worden verkregen op verschillende in hoofdstuk IV van de Dienstplichtwet (artikel 15 e.v.) omschreven gronden. De huidige criteria op grond waarvan vrijstelling wordt verleend zijn: kostwinnerschap, persoonlijke onmisbaarheid, het bekleden van een godsdienstig of een godsdienstig-menslievend ambt of opleiding tot zodanig ambt, broederdienst en de aanwezigheid van een bijzonder geval.
Zoals gezegd worden in het voorliggende wetsvoorstel de «vrijstellingsgronden» niet geëxpliciteerd. Hierover zij het volgende nog opgemerkt. In het verleden is meermalen gesproken over de afschaffing van de verschillende van de in artikel 15 van de Dienstplichtwet genoemde vrijstellingsgronden. Dit betreft in het bijzonder de zogenaamde categoriale vrijstellingsgronden (kostwinnerschap, geestelijk ambt en broederdienst). Recentelijk heeft de Commissie Dienstplicht in haar advies «Naar dienstplicht nieuwe stijl» (1992) nog aangegeven dat sommige van de vrijstellingsgronden een andere tijdgeest ademen dan de huidige. Ze passen niet meer binnen de huidige sociaal-culturele context. Om die reden dienen zij, aldus de voornoemde commissie, te worden herzien. De ondergetekenden onderschrijven deze opvatting.
Daarbij komt dat de huidige vrijstellingsgronden tot nu toe vooral zijn gehandhaafd omdat zij een functie vervullen als reguleringsmechanisme van het aantal beschikbare dienstplichtigen in een kader-militie krijgsmacht zoals deze functioneert in gewone omstandigheden. Uit de keuze voor een vrijwilligerskrijgsmacht vloeit evenwel voort dat het reservoir van potentieel dienstplichtigen slechts zal worden aangesproken in op dit moment nog onbekende omstandigheden (voor nadere informatie hieromtrent zij verwezen naar paragraaf 5). De politiek-maatschappelijke context waarbinnen reactivering van de opkomstplicht aan de orde is, zal dan ook een andere zijn dan de huidige situatie waarin «vrijstelling van dienst als gewoon dienstplichtige» wordt verleend. De belangenafweging tussen enerzijds het algemene belang en anderzijds het individuele belang zal tegen die achtergrond en toegespitst op de dan geldende omstandigheden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur op adequate wijze nader kunnen worden ingevuld. Het moge duidelijk zijn dat tegen deze achtergrond het instrument van de ontheffing op restrictieve wijze zal worden gehanteerd. Verder zij erop gewezen dat op grond van het voorgestelde artikel 16, vijfde lid, het mogelijk is om ook in gewone omstandigheden een rangorde in de oproeping aan te brengen. Het is zeer wel denkbaar dat in deze tot stand te brengen algemene maatregel van bestuur de bekende vrijstellingsgronden opnieuw een rol zullen spelen.
4.4. Beschikbaar voor oproeping
Op grond van artikel 16 kunnen – na beëindiging van de opschorting – dienstplichtigen worden opgeroepen voor het vervullen van de werkelijke dienst in gewone omstandigheden. Van het dienstplichtig personeel zullen – net zoals dat nu het geval is – door de krijgsmacht specifieke kennis en vaardigheden worden geëist. Gezien het unieke karakter van deze eisen is de krijgsmacht gedwongen om voor het grootste gedeelte zelf de militaire opleiding van het dienstplichtig personeel te verzorgen.
In de toekomstige situatie zullen dienstplichtigen na reactivering van het dienstplichtstelsel weliswaar in gewone omstandigheden kunnen worden opgeroepen, maar alleen voor opleiding en oefening respectievelijk voor herhalingsoefeningen met het oog op inzetbaarheid in buitengewone omstandigheden. Voor dienstplichtig personeel bestemd voor specialistische functies, kan de periode van de werkelijke dienst verder worden aangevuld met een specifieke functiegerichte opleiding. In het voorliggende voorstel is dat aldus geformuleerd dat de duur van de werkelijke dienst voor groepen van functies verschillend kan worden gesteld. Hieraan ligt de overweging ten grondslag dat het dienstplichtstelsel, bezien in het licht van het huidige beleid, een toereikend, maar vooral aanvullend instrument dient te zijn om zich tijdig voor te bereiden op bijvoorbeeld een zich aftekenende nieuwe dreiging. De mate waarin een beroep zal worden gedaan op toekomstig dienstplichtigen is mitsdien primair afhankelijk van de veiligheidssituatie, en kan voorts mede afhankelijk worden gesteld van de te vervullen functie. Een en ander kan eerst aan de vooravond van de beëindiging van de opschorting worden overzien.
Desalniettemin zijn, gezien de inbreuk op de persoonlijke vrijheid die de vervulling van de werkelijke dienst voor betrokkenen betekent, de grenzen van die inbreuk in het voorstel vastgelegd. Ten aanzien van de duur van de opleiding en oefening wordt uitgegaan van een maximum periode van 18 maanden. Op dit moment bedraagt de duur van de eerste oefening ten hoogste 24 maanden (verwezen zij naar artikel 28 van de Dienstplichtwet). Ofschoon de meeste dienstplichtigen, nadat het dienstplichtstelsel is geactiveerd, in gewone omstandigheden naar verwachting voor een aanzienlijk kortere periode zullen worden opgeroepen, zal het met het oog op de bedrijfsvoering, net zoals dat nu het geval is, onontbeerlijk zijn dat zoals gezegd voor een aantal specialistische functies, gelet op de duur van de functiegerichte opleiding, de diensttijd langer kan duren. Ten einde daarop flexibel te kunnen inspelen is er in voorzien dat bij algemene maatregel van bestuur de feitelijke duur van de opleiding en oefening nader zal worden vastgesteld. Ten aanzien van het aantal en de duur van de herhalingsoefeningen is aangesloten bij hetgeen op dit moment is geregeld in artikel 29 van de Dienstplichtwet. Ook hier bestaat de mogelijkheid dat het aantal herhalingsoefeningen en de feitelijke duur ervan bij algemene maatregel van bestuur wordt geënt op de daadwerkelijke behoefte.
Voorts zijn een tweetal algemene criteria geformuleerd die richting zullen geven aan het toekomstige oproepingsbeleid. In de eerste plaats is erin voorzien, mede gelet ook op de maatschappelijke implicaties verbonden aan het reactiveren van de opkomstplicht, dat bij oproeping van dienstplichtigen zoveel mogelijk worden getracht jongere voor oudere dienstplichtigen op te roepen. Een striktere toepassing van dit criterium zou de bedrijfsvoering ernstig belemmeren. Dit geldt vooral in de situatie waarin sprake is van buitengewone omstandigheden, in het bijzonder waar het gaat om de (ver)vulling van kritische functies. In de tweede plaats is geregeld dat in gewone omstandigheden geen oproeping van dienstplichtigen zal plaatsvinden ouder dan 35 jaar, voor zover het betreft de oproeping voor opleiding en oefening. In buiten-gewone omstandigheden kan hiervan worden afgeweken, met dien verstande dat dienstplichtigen tot de leeftijdsgrens van 45 jaar onder de wapenen kunnen worden geroepen.
Na afloop van het vervullen van de werkelijke dienst voor opleiding en oefening in gewone omstandigheden worden de dienstplichtigen opgenomen in het mobilisabele bestand. Omdat kennis en vaardigheden bij mobilisabel personeel kunnen wegzakken en omdat de werking van het mobilisatiesysteem alleen in vredestijd kan worden beproefd (in buitengewone omstandigheden is het daar te laat voor) is gehandhaafd dat de krijgsmacht herhalingsoefeningen kan houden voor het niet-parate deel van haar organisatie, hetgeen in het bijzonder van belang is voor de Koninklijke Landmacht. In verband daarmee is de laatstgenoemde leeftijdsgrens eveneens opgenomen voor herhalingsoefeningen.
Het voorstel van wet bevat geen grondslag meer voor deelname van dienstplichtigen aan vredesmachten. Zij past niet in het beleid, waarin crisisbeheersingsoperaties in gewone omstandigheden worden uitgevoerd door het in werkelijke dienst zijnde beroepspersoneel, eventueel aangevuld met reservisten op vrijwillige basis (verwezen zij naar de artikelen 4, tweede lid, juncto 5 van de Wet voor het reserve-personeel der krijgsmacht 1985).
Bij de overgang naar een vrijwilligerskrijgsmacht is de bestaansreden van artikel 33 van de Dienstplichtwet derhalve komen te vervallen. Crisisbeheersingsoperaties zullen, ook na de beëindiging van de opschorting, in gewone omstandigheden alleen met het in werkelijke dienst zijnde beroepspersoneel worden uitgevoerd, eventueel aangevuld met reservisten op vrijwillige basis. Eén van de belangrijkste redenen om over te gaan op een vrijwilligerskrijgsmacht was immers de vereiste onmiddellijke inzetbaarheid van de krijgsmacht ten behoeve van crisisbeheersingsoperaties buiten het NAVO-verdragsgebied. Die onmiddellijke inzetbaarheid was in het gedrang gekomen door het samen met het parlement ontwikkelde beleid dat erop neerkomt dat uitzending van dienstplichtigen buiten het NAVO-verdragsgebied alleen op basis van vrijwilligheid kon plaatsvinden. Een en ander laat onverlet dat dienstplichtigen in de toekomst, net zoals nu, in het buitenland ter deelname van internationale oefeningen kunnen worden gesitueerd. Daarop hebben de procedures van artikel 33 van de Dienstplichtwet geen betrekking.
Tot slot van deze paragraaf zij nog aangetekend dat tegen de hierbovengeschetste achtergrond het op dit moment bestaande onderscheid tussen buitengewoon en gewoon dienstplichtige is geschrapt. Tot buitengewoon dienstplichtigen behoren groepen van personen die slechts bij dringende behoefte in werkelijke dienst behoren te komen of te wier aanzien alleen behoefte bestaat aan het vervullen van werkelijke dienst in geval van buitengewone omstandigheden. Gewoon dienstplichtigen daarentegen zijn ook in gewone omstandigheden verplicht tot het vervullen van de werkelijke dienst. De noodzaak voor dit onderscheid bestaat niet langer. Het reactiveren van het dienstplichtstelsel zal normaliter in gewone omstandigheden plaatsvinden, maar ziet zoals gezegd juist op een tijdige en goede voorbereiding van de operationele gereedheid van dienstplichtigen met het oog op inzetbaarheid in buitengewone omstandigheden. Niettemin blijft zoals gezegd de mogelijkheid bestaan dat een dienstplichtige in gewone omstandigheden van de verplichting tot het vervullen van de werkelijke dienst kan worden ontheven wegens de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden. Voor zover de ontheffing voorgoed wordt verleend is de betrokkene in het voorgestelde dienstplichtstelsel slechts verplicht tot het vervullen van werkelijke dienst in geval van buitengewone omstandigheden, indien hij daartoe wordt opgeroepen. Hetzelfde geldt in beginsel voor de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen groepen van dienstplichtigen die in gewone omstandigheden (voorlopig) niet in werkelijke dienst behoeven te komen (artikel 16, vijfde lid).
Paragraaf 5. Betrokkenheid Staten-Generaal bij de opschorting van de opkomstplicht en daarmee samenhangende bepalingen alsmede de beëindiging daarvan
Zoals opgemerkt, dient ingevolge (het aangepaste) artikel 98, derde lid, eerste volzin, van de Grondwet de formele wetgever te voorzien in een bevoegdheid tot opschorting van het oproepen in werkelijke dienst en mutatis mutandis in het ongedaan maken daarvan. De voorgestelde opschortingsregeling is eenvoudig van opzet en biedt de mogelijkheid om, los van de opschortingsprocedure ten tijde van inwerkingtreding van deze wet, op ieder gewenst moment (al of niet) gefaseerd over te gaan tot activering dan wel tot hernieuwde opschorting van het dienstplichtstelsel. De betrokkenheid van het parlement staat daarbij centraal.
De structurele regeling tot opschorting is op de volgende wijze vormgegeven. Op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip kan de werking van een groot aantal bepalingen en hoofdstukken op ieder gewenst moment geheel of gedeeltelijk worden opgeschort (artikel 37, eerste lid). Bedoeld besluit wordt aan de Staten-Generaal overgelegd en treedt niet in werking dan nadat twee weken na de overlegging zijn verstreken. In het geval een van de kamers overwegende bezwaren tegen het voornoemde koninklijk besluit heeft is erin voorzien dat het besluit wordt ingetrokken (artikel 37, tweede lid).
De (al of niet gefaseerde) beëindiging van de opschorting geschiedt eveneens bij koninklijk besluit, met dien verstande dat het besluit niet eerder in werking treedt dan vier weken na de overlegging aan de beide kamers der Staten-Generaal, tenzij binnen die termijn door een van de beide kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een van de kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het in het besluit geregelde onderwerp bij wet wordt geregeld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend en wordt het koninklijk besluit ingetrokken (artikel 38, tweede lid, eerste tot en met derde volzin). Daarnaast is voorzien in de mogelijkheid dat het desbetreffende besluit, mits de beide kamers daartoe de wens te kennen hebben gegeven, op een eerder tijdstip dan de termijn van vier weken in werking kan treden (artikel 38, tweede lid, vierde volzin).
De voorgestelde mogelijkheid tot fasering van de beëindiging van de opschorting maakt tegen de achtergrond van de dan geldende, maar op dit moment onbekende, omstandigheden alsmede in het licht van de te verwachten duur van de voorbereidingstijd, voorafgaand aan de herinvoering van de opkomstplicht, een chronologische doch vooral ook flexibele opbouw van het dienstplichtstelsel mogelijk. Om vorengenoemde reden is ervan afgezien om in het voorgestelde artikel 38 te expliciteren dat tengevolge van de beëindiging van de opschorting bepaalde voorschriften op hetzelfde tijdstip noodgedwongen tezamen geactiveerd zullen worden. Fasering is slechts mogelijk, voor zover de omstandigheden bekend zijn. Niettemin ligt het voor de hand dat in het kader van de beëindiging van de opschorting van de opkomstplicht in gewone omstandigheden de artikelen die bijvoorbeeld betrekking hebben op uitstel en ontheffing eveneens door toepassing van artikel 38 zullen worden geactiveerd.
Als sequeel van en parallel aan de hierbovengeschetste opschortingsregeling is tevens in de Wet gewetensbezwaren militaire dienst een opschortingsregeling getroffen (verwezen zij naar het voorgestelde artikel 60a van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst). Deze regeling ziet op de opschorting van de (gewone en buitengewone) vervangende dienst van erkende gewetensbezwaren. Voor nadere informatie hieromtrent zij verwezen naar de artikelsgewijze toelichting met betrekking tot deze voorgestelde wijziging.
In afwijking van de hierbovengeschetste opschortingsregeling in de artikelen 37 en 38 van het voorliggend voorstel is ten behoeve van de opschorting van het dienstplichtstelsel ten tijde van inwerkingtreding van deze wet gekozen voor een andere, maar vooral ook eenvoudige procedure. De Kaderwet dienstplicht treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip onder gelijktijdige opschorting van een groot aantal bepalingen en hoofdstukken (artikel 63, derde lid). Pas nadat deze opschorting is geëffectueerd, zijn de artikelen 37 en 38 van toepassing.
De beslissing om de opschorting geheel of gedeeltelijk te beëindigen is afhankelijk van een politiek-militaire afweging van met name de veiligheidssituatie door de regering in samenspraak met de Staten-Generaal. Onder welke omstandigheden en in welke situaties zal worden besloten tot een reactivering van het dienstplichtstelsel is niet eenduidig aan te geven. In verband daarmee kunnen criteria voor reactivering van de opkomstplicht dan ook moeilijk worden geformuleerd. Daarentegen kan wel worden geschetst tegen welke achtergrond sprake zal kunnen zijn van een reactivering van het dienstplichtstelsel. Een besluit tot reactivering zal niet in buitengewone omstandigheden, maar juist in gewone omstandigheden dienen plaats te vinden, wil een tijdige en goede voorbereiding van de operationele gereedheid, maar ook van de eventuele inzetbaarheid van dienstplichtigen in buitengewone omstandigheden verzekerd zijn.
Hoewel het niet mogelijk is om met de meetlat uit te zetten onder welke omstandigheden en in welke situaties het dienstplichtstelsel zal worden gereactiveerd, laat een aantal situaties zich toch indenken. Daarbij ware bijvoorbeeld te denken aan het ontstaan van een grootschalig conflict dat een directe bedreiging vormt voor Nederland en/of voor het NAVO-verdragsgebied. Ook is het bijvoorbeeld voorstelbaar dat tot reactivering van de opkomstplicht wordt overgegaan in een situatie waarin het de bedoeling is dat er in eerste instantie een politiek signaal wordt afgegeven. Van enige reële dreiging tegen Nederland en/of de NAVO-lidstaten is in dat geval nog geen sprake. Activering van de opkomstplicht vervult in dit verband louter de functie van afschrikking.
De Prioriteitennota (p. 15 en 16) geeft aan dat de sterkte van de krijgsmacht zal toenemen van ongeveer 70 000 personen in gewone omstandigheden tot ongeveer 110 000 personen onder omstandigheden van een groot conflict. Voor de voorzienbare toekomst zullen met deze omvang de thans bekende taken kunnen worden uitgevoerd. Organisatie en materieelsvoorziening zijn daarop afgestemd. Per saldo zou dat betekenen dat ongeveer 40 000 personen nodig zijn om de krijgsmacht op sterkte te brengen. Het op sterkte brengen van de krijgsmacht zal meer dan in het verleden situatie afhankelijk zijn. Er zijn bijvoorbeeld scenario's denkbaar dat niet alle krijgsmachtdelen tegelijkertijd op volle sterkte hoeven te worden gebracht. Het reactiveren van het dienstplichtstelsel heeft niet alleen gevolgen voor de omvang van de krijgsmacht, anders gezegd de personele vulling daarvan. De beëindiging van de opschorting zal worden voorafgegaan door respectievelijk vergezeld gaan van de noodzakelijke materieelaanschaffingen en heeft bovendien gevolgen voor de benodigde infrastructuur. Dit proces is eerder een zaak van jaren dan van maanden. Door een veelheid aan variabelen valt daarvoor niet een precies omschreven tijdsbestek aan te geven. In verhouding daarmee kan het keuringsapparaat voor dienstplichtigen naar verwachting in een relatief veel korter tijdsbestek worden opgebouwd, maar ook hiervoor kan vooralsnog geen exact tijdpad worden aangegeven.
Hierbij zij nog aangetekend dat de Prioriteitennota niet meer dan een momentopname van de veiligheidssituatie betreft en slechts een beperkte extrapolatie naar de toekomst kan bieden. Om die reden heeft de regering, gevolg gevende aan de motie-Van Vlijmen-Koffeman (kamerstukken II 1992/93, 22 975, nr. 21) een tweejaarlijkse evaluatie van het beleid toegezegd.
Periodiek bestaat er aldus de gelegenheid om op grond van verwachtingen ten aanzien van de ontwikkelingen van de veiligheidssituatie tussen regering en parlement van gedachten te wisselen over maatregelen die mogelijk moeten worden getroffen om aan veranderingen in die veiligheidssituatie het hoofd te bieden. Dit onderstreept de onmogelijkheid om scenario's van conflictontwikkeling te schilderen met een min of meer algemene geldigheid en die aanleiding kunnen geven tot beëindiging van de opschorting van de dienstplicht. In herinnering behoeft slechts te worden opgeroepen onvoorzienbare omstandigheden als de val van de Berlijnse muur in 1989 en de inval van Irak in Koeweit die beide in hoge mate de Nederlandse krijgsmacht beroerden.
Ter verduidelijking zij tot slot nog opgemerkt dat de meermalen in de Prioriteitennota gebruikte term «groot conflict» een term was die doorgaans werd gebezigd om een verrassingsaanval van de voormalige Sovjetunie aan te duiden. In het licht van de huidige tijd is evenwel een nadere precisering gewenst. In het huidige omstandigheden zou onder een «groot conflict» kunnen worden verstaan: de bedreiging van of een aanval op het Nederlands of bondgenootschappelijk grondgebied of een buitengewone crisis elders die naar het oordeel van in eerste instantie de regering de krachten van de vrijwilligerskrijgsmacht te boven gaat.
Paragraaf 6. Betrokkenheid Staten-Generaal in geval van mobilisatie
Nadat het besluit tot verdere activering van het dienstplichtstelsel is genomen, kan bij een dreigend groot conflict in bondgenootschappelijk verband worden besloten tot het nemen van maatregelen die leiden tot het op voet van oorlog brengen van de strijdkrachten van het bondgenootschap (= mobilisatie). Het mobilisatiesysteem van de krijgsmacht heeft ten doel in geval buitengewone omstandigheden de paraatheid van de krijgsmachtdelen (eventueel separaat) te verhogen door het (eventueel gefaseerd) op volledige sterkte brengen van operationele/parate eenheden en het vervolgens activeren van reserve-eenheden. Het ligt daarbij niet voor de hand dat de regering het besluit tot mobilisatie neemt alvorens andere NAVO-lidstaten hebben toegezegd dezelfde maatregelen te nemen. Nadat een dergelijk besluit is genomen, moeten de militaire middelen op adequate en efficiënte wijze gereed kunnen worden gesteld.
De regeling van de mobilisatie van dienstplichtigen, ter vervanging van artikel 101 van de Grondwet, biedt in de eerste plaats een procedurevoorschrift dat bepaalt hoe gehandeld dient te worden in buitengewone omstandigheden (de artikelen 17 en 18). Dezelfde procedure is zoals gezegd neergelegd in het thans bij het parlement herziene noodwetgeving. De hierbovenbedoelde procedure behelst het volgende: bij koninklijk besluit, op voordracht van de Minister-President, ex artikel 18, eerste lid, kan in buitengewone omstandigheden artikel 17, eerste lid, in werking worden gesteld, waardoor de Minister van Defensie de bevoegdheid krijgt dienstplichtigen te mobiliseren. Het koninklijk besluit wordt ingevolge het voorgestelde artikel 18, tweede lid, terstond gevolgd door een ontwerp-verlengingswet, waarin de duur van de werkelijke dienst in buitengewone omstandigheden wordt geregeld. Zodra besloten wordt tot demobilisatie wordt de bepaling die bij koninklijk besluit in werking is gesteld, weer buiten werking gesteld.
Voor alle duidelijkheid nog het volgende. Het begrip «inwerkingstelling» moet in verband worden gezien met buitengewone bevoegdheden, terwijl het begrip «opschorting» in samenhang moet worden gezien met artikel 98, derde lid, eerste volzin, van de te wijzigen Grondwet. In buitengewone omstandigheden ziet het koninklijk besluit tot «inwerkingstelling» van bevoegdheden slechts op het operationeel maken van buitengewone bevoegdheden in die omstandigheden en niet op het beëindigen van de opschorting in gewone omstandigheden (artikel 18, eerste lid). Zodra de omstandigheden dit naar het oordeel van de regering toelaten worden de in werking gestelde buitengewone bevoegdheden weer «buiten werking gesteld» (artikel 18, vierde lid). Van buitenwerkingstelling van buitengewone bevoegdheden is eveneens sprake indien de Staten-Generaal de zogenaamde verlengingswet verwerpen (artikel 18, derde lid). Het buiten werking stellen van deze bevoegdheden heeft aldus niet tot gevolg dat, ervan uitgaande dat het dienstplichtstelsel daaraanvoorafgaand op enig moment is gereactiveerd, artikel 17, eerste lid, opnieuw wordt opgeschort. Slechts door toepassing van artikel 37 is een hernieuwde (al of niet gefaseerde) opschorting mogelijk van het dienstplichtstelsel.
In dit voorstel van wet is vooralsnog geen rekening gehouden met de in de Invoeringswet Coördinatiewet uitzonderingstoestanden opgenomen verwijzing naar de artikelen 7, eerste lid, en 8, eerste lid, van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden. Die verwijzing heeft betrekking op de geharmoniseerde terminologie voor de omstandigheden waaronder en de geharmoniseerde procedure waarlangs inwerkingstelling van artikel 17 van de Kaderwet dienstplicht kan plaatsvinden, ertoe strekkende dat dienstplichtigen tevens gedurende de beperkte en de algemene noodtoestand kunnen worden gemobiliseerd. Het voorliggend voorstel zal te zijner tijd op dit punt worden aangepast.
Paragraaf 7. Verplichtingen dienstplichtigen in overgangsfase
Het opschorten van de opkomstplicht heeft gevolgen voor de personele vulling van de mobilisabele component van de krijgsmacht. Tot op dit moment wordt die component vooral gevormd door personeel dat als dienstplichtige voor eerste oefening in werkelijke dienst is gekomen en aan wie groot verlof is verleend. Een ander gedeelte bestaat uit gewezen beroepspersoneel. Het gaat om beroepspersoneel dat is aangesteld voor bepaalde of voor onbepaalde tijd en na ontslag tot het reserve-personeel behoort.
Na de overgangsfase zal de mobilisabele component in beginsel alleen bestaan uit gewezen vrijwillig dienend personeel dat zal worden opgeroepen in buitengewone omstandigheden. De reactivering van het dienstplichtstelsel wordt als een ultimum remedium gezien en dient slechts als een vangnet, teneinde over een mobilisabel bestand te kunnen beschikken.
Het vorenstaande is slechts anders gedurende de overgangsperiode naar een vrijwilligerskrijgsmacht, waarin voor de oorlogsorganisatie nog over onvoldoende reserveplichtig gewezen beroepspersoneel kan worden beschikt. Zoals reeds in de Prioriteitennota, maar ook in de brieven van 22 april 1994 (kamerstukken II 1993/94, 23 400 X, nrs. 59 en 60) van de voormalige Minister van Defensie is aangegeven, zal gedurende die periode als aanvulling op het reservistenbestand voor de mobilisabele component zonodig moeten worden teruggevallen op personeel afkomstig uit de laatste lichtingen dienstplichtigen met een mobilisatiebestemming.
Het mobilisabele bestand dienstplichtigen, bedoeld in artikel 56, vormt gedurende de overgangsfase het enige alternatief om de oorlogsorganisatie aan te vullen. Dit geldt in het bijzonder voor de Koninklijke Landmacht. In verband daarmee is geregeld dat het besluit tot mobilisatie van deze groep dienstplichtigen kan worden genomen zonder dat daartoe eerst de opschorting dient te worden beëindigd (verwezen zij naar de artikelen 63, vierde lid, en 37, derde lid). Dit betekent dat deze dienstplichtigen in de overgangsfase in voorkomend geval op grond van de artikelen 17 juncto 18 van de Kaderwet dienstplicht in geval van buitengewone omstandigheden bij koninklijk besluit, terstond gevolgd door een ontwerp-verlengingswet, kunnen worden opgeroepen voor het vervullen van werkelijke dienst. In samenhang hiermee is ingevolge artikel 56, vijfde en zesde lid, voorzien in de mogelijkheid dat de Minister van Defensie bij oproeping in buitengewone omstandigheden van deze dienstplichtigen tijdelijk regels kan stellen met betrekking tot en voor zover nodig in afwijking van de in artikel 21 genoemde onderwerpen betreffende de rechtspositie van dienstplichtigen (Thans is een soortgelijke bepaling tot afwijking van de rechtspositie opgenomen in artikel 2 van het Reglement rechtstoestand dienstplichtigen. Een pendant is opgenomen in artikel 2 van het Algemeen militair ambtenarenreglement).
Een en ander hangt in de eerste plaats samen met het uitgangspunt dat bij de overgang naar een vrijwilligerskrijgsmacht bij de parate eenheden alleen die militaire functies door beroepspersoneel worden vervuld die ook in vredestijd een zinvolle taakvervulling geven. Dit voorkomt leegloop. Voorts dient te worden bewerkstelligd dat de vervulling van een militaire functie een zekere meerwaarde in de burgermaatschappij moet bieden, zodat in het bijzonder beroepsmilitairen voor bepaalde tijd na afloop van de dienverplichtingen daarvoor in voldoende mate zijn geëquipeerd. Dit houdt in dat eenvoudige functies (bijvoorbeeld munitiewerker bij een artillerie-eenheid) doorgaans slechts in oorlogstijd zullen worden gevuld. Beroepspersoneel dat de dienst verlaat wordt daarom als reservist in eerste instantie ingedeeld op vergelijkbare functies bij reserve-eenheden. Op deze wijze wordt zolang mogelijk gebruik gemaakt van de door de militair in zijn parate diensttijd aangeleerde vaardigheden. Op de eenvoudige functies, zelfs bij parate eenheden, zal daarom gedurende de overgangsperiode voor de vulling van de oorlogsorganisatie nog gedurende een relatief lange periode gebruik gemaakt moeten worden van opgeleide dienstplichtigen met groot verlof. De noodzaak voor dit overgangsregime houdt niet alleen verband met de samenstelling van de in de overgangsfase door de krijgsmacht, in het bijzonder de Koninklijke Landmacht, ten behoeve van de algemene verdedigingstaak, ter beschikking van de NAVO te stellen parate eenheden, maar ook met de binnen de NAVO overeengekomen reactietijden voor deze eenheden. Het voldoen aan die reactietijden – variërend van vijftien dagen tot zes maanden –, die overigens langer zijn dan voorheen, veronderstelt niet alleen het vroegtijdig oproepen van reservisten, maar vooralsnog ook van dienstplichtigen die de eerste oefening hebben vervuld, teneinde hen tijdig te kunnen voorbereiden op hun operationele taakuitvoering. Deze reactietijden worden bijna geheel gebruikt voor het uitvoeren van het door opleiding en oefening geschikt maken van de eenheid voor het uitvoeren van zijn operationele taak. Daarom dient het mobilisabel personeel vrijwel direct na het besluit tot mobilisatie op te komen in werkelijke dienst.
Voorts kunnen ook degenen die ingevolge de Dienstplichtwet tot buitengewoon dienstplichtigen worden bestemd in beginsel in de overgangsfase in geval van buitengewone omstandigheden in werkelijke dienst worden opgeroepen (artikel 57). Zoals gezegd betreft het in dit geval dienstplichtigen die nimmer de eerste oefening hebben vervuld. Om die reden zijn er in de wet enige restricties opgenomen alvorens de buitengewoon dienstplichtigen in de overgangsfase in voorkomend geval in buitengewone omstandigheden kunnen worden opgeroepen. Een eerste voorwaarde daarvoor is dat de opschorting door toepassing van artikel 38 dient te worden beëindigd. Daarenboven behoren zij, overeenkomstig het geldend recht, tot groepen die alleen bij dringende behoefte in werkelijke dienst behoeven te komen.
Paragraaf 8. Naar een andere wijze van reserve-vorming
Maakt het huidige legervormingssysteem nog op grote schaal gebruik van dienstplichtigen met een mobilisabele bestemming, na de overgangsfase kan alleen nog worden geput uit het bestand gewezen vrijwillig dienend personeel en uit hen die vrijwillig zijn toegetreden tot het reservepersoneel. In verband daarmee wordt de thans bestaande relatie tussen de Dienstplichtwet en de Wet voor het reserve-personeel der krijgsmacht 1985 doorgeknipt. De positie van het reserve-personeel is daarmee op dit moment nog in twee afzonderlijke wetten geregeld.
Terwijl in de Militaire Ambtenarenwet 1931 en het daarop geënte Algemeen militair ambtenarenreglement de rechtspositie is geregeld, zijn in de Wet voor het reserve-personeel der krijgsmacht 1985 de operationele verplichtingen van dit personeel geregeld. Op dit moment bepaalt de laatstgenoemde wet in de artikelen 4, eerste lid, juncto 5 dat reservisten kunnen worden opgeroepen in geval van buitengewone omstandigheden en dienstplichtigen buiten-gewoon in werkelijke dienst zijn. Daarnaast kan op grond van de artikelen 4, eerste lid, juncto 5 het reserve-personeel tot een maximum van 60 dagen in een periode van telkens 3 jaar worden opgeroepen voor het op peil houden van de geoefendheid. Voor opleidingen en cursussen is eveneens een voorziening getroffen. Voorts kan zoals reeds in paragraaf 4.4 is opgemerkt het reserve-personeel worden opgeroepen voor het verrichten van werkelijke dienst indien zij zich daartoe vrijwillig hebben verbonden.
In de toekomst zal bij een grootschalig conflict de krijgsmacht in eerste aanleg gemobiliseerd moeten kunnen worden zonder dat gelijktijdig dienstplichtigen in werkelijke dienst zijn. Daarvoor dient de oproeping van het reserve-personeel in buitengewone omstandigheden te worden ontkoppeld van de oproeping van dienstplichtigen in buitengewone omstandigheden. In de eerdergenoemde Invoeringswet Coördinatiewet uitzonderingstoestanden is hiervoor reeds – door middel van een voorstel tot wijziging van de Wet voor het reserve-personeel der krijgsmacht 1985 – een voorziening getroffen. Andere uit de gewijzigde samenstelling van de krijgsmacht voortvloeiende voorstellen tot wijziging van het wettelijk kader betreffende het reservepersoneel zullen separaat bij de Tweede Kamer worden ingediend.
Tot slot zij nog vermeldt dat voor de geleidelijk aan verdwijnende categorieën reserve-personeel die verplicht tot het reserve-personeel behoren (bijvoorbeeld dienstplichtigen die tijdens de eerste oefening tot officier zijn opgeleid en zij die in het verleden enige tijd als beroepsmilitair hebben gediend) in het overgangsrecht (artikel 59) een voorziening is getroffen. Zij blijven in beginsel tot dit personeel behoren tot aan het tijdstip, waarop hun dienstplicht volgens artikel 41 van de Dienstplichtwet eindigt.
In dit artikel zijn enkele begripsbepalingen opgenomen. Behoudens groot verlof behoeven deze begrippen geen nadere toelichting. Groot verlof wordt door de minister aan de dienstplichtige verleend zodra de periode van werkelijke dienst voor opleiding en oefening is verstreken. Groot verlof wordt wederom verleend als bijvoorbeeld een herhalingsoefening ten einde is. De dienstplichtige gaat tot nadere oproeping voor onbepaalde tijd naar huis.
Dit artikel beoogt uit te sluiten dat degenen die als vrijwillig dienend personeel zijn aangesteld tegelijkertijd kunnen worden opgeroepen voor het vervullen van werkelijke dienst als dienstplichtigen. Dit laat onverlet dat zij wel blijven ingeschreven voor de dienstplicht.
Naast enkele wijzigingen van technische aard geschiedt de inschrijving niet langer door de burgemeester, maar door het gemeentebestuur. Ingevolge de onlangs in werking getreden Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens is immers elk gemeentebestuur de houder van de basisadministratie. Uit dien hoofde is het gemeentebestuur verantwoordelijk voor de (geautomatiseerde) registratie van persoonsgegevens, daaronder begrepen de registratie van toekomstig dienstplichtigen. Het bepaalde in het tweede lid van artikel 4 is een voorziening waarop een beroep kan worden gedaan ingeval de normale registratiemethodiek naar het oordeel van de Minister van Defensie niet adequaat functioneert. Een soortgelijke voorziening is thans opgenomen in artikel 8 van de Dienstplichtwet. In tegenstelling met de Dienstplichtwet is het de bedoeling om bij algemene maatregel van bestuur hieraan nadere invulling te geven.
In dit voorstel zendt de minister zo spoedig mogelijk nadat de inschrijving heeft plaatsgevonden een bericht van inschrijving aan de ingeschrevene, inclusief het toegekende militaire registratienummer. Wellicht ten overvloede zij er in dit verband nog op gewezen dat de Minister van Defensie door de Minister van Binnenlandse Zaken als afnemer is geautoriseerd voor het systematisch verkrijgen van gegevens uit het gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens in verband met de dienstplicht. Inmiddels zijn ook alle gemeenten daarop aangesloten. De juridische grondslag hiervoor is gelegen in artikel 91 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Het rechtsgevolg van het autorisatiebesluit is in artikel 91, achtste lid, vastgelegd. Op grond van het autorisatiebesluit moeten de gemeentebesturen gegevens aan de afnemer verstrekken.
Zoals reeds in paragraaf 4.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting aangegeven, is ten aanzien van de keuring de systematiek van de Dienstplichtwet zoveel mogelijk gevolgd. Behoudens technische wijzigingen worden een tweetal inhoudelijke veranderingen voorgesteld:
– voor elke ingeschrevene geldt dat hij als dienstplichtige wordt aangemerkt op het moment dat hij geschikt is verklaard voor het vervullen van werkelijke dienst. Dat wil zeggen na vaststelling van de keurings- of herkeuringsuitslag. Vanaf dat ogenblik kan hij in beginsel worden opgeroepen voor het vervullen van de werkelijke dienst;
– de identificatieplicht bij de aanmelding voor het ondergaan van de keuring. Op deze wijze kan worden nagegaan of de administratieve gegevens betreffende ingeschrevenen correct zijn.
De in het kader van deze wet verkregen gegevens ter bepaling van de geschiktheid voor het vervullen van werkelijke dienst vallen onder de reikwijdte van het bestaande Privacy-reglement geneeskundige persoonsregistraties Militair geneeskundig gebied, een op basis van de artikelen 19 en 20 van de Wet persoonsregistraties vastgesteld reglement (Van dit reglement is in de Stcrt. 1994, 24, mededeling gedaan). Te zijner tijd zal dit reglement op enkele onderdelen aan het voorliggend voorstel worden aangepast.
Tot slot zij opgemerkt dat het niet mogelijk is om beroep in te stellen tegen keurings- en herkeuringsbeslissingen ingevolge deze wet. Voor verdere informatie daaromtrent zij verwezen naar de toelichting op artikel 8:4, onderdeel i, van de Algemene wet bestuursrecht zoals gewijzigd door de Leemtewet Awb (kamerstukken II 1993/94, 23 780, nr. 3, p. 5).
Op de ingeschrevene die voorgoed ongeschikt is verklaard voor het vervullen van werkelijke dienst rusten geen verplichtingen meer uit hoofde van deze wet. Mocht evenwel blijken dat betrokkene evenwel als gevolg van bedrog voorgoed ongeschikt is verklaard, kan de Minister van Defensie, indien daartoe althans een gegrond vermoeden bestaat, de beslissing van de keuringscommissie dan wel van de herkeuringscommissie vervallen verklaren en bepalen dat de ingeschrevene verder als geschikt zal worden beschouwd. Tegen deze beslissing kan beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Thans is deze voorziening opgenomen in artikel 14 juncto artikel 22a van de Dienstplichtwet opgenomen.
Uitsluiting van de dienstplicht geschiedt door de minister van Defensie. Behoudens enkele redactionele aanpassingen en het op wetsniveau vastleggen van de informatiestroom van de Minister van Justitie naar de Minister van Defensie over voor de dienstplicht ingeschreven personen die in de termen vallen om te worden uitgesloten van de dienst is deze materie ten opzichte van artikel 22 van de Dienstplichtwet niet gewijzigd.
Aansluitend bij de systematiek van de voorgestelde kaderregeling wordt de bevoegdheid tot het verlenen van uitstel op wetsniveau neergelegd. Daarnaast is er mede met het oog op de ten tijde van de reactivering geldende omstandigheden in voorzien dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ex artikel 15, met inachtneming van de in artikel 14 genoemde voorschriften, nader wordt bepaald in welke gevallen uitstel zal worden verleend.
In dit artikel wordt in tegenstelling met de Dienstplichtwet (artikel 15 e.v.) niet langer gesproken van vrijstelling, maar van ontheffing. Deze term brengt, rekening houdend met aanwijzing 125 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, tot uitdrukking dat het niet gaat om vrijstelling van de verplichting tot het vervullen van werkelijke dienst voor een categorie van gevallen, maar om individuele gevallen. Op aanvraag wordt aan die dienstplichtige ontheffing verleend waarvoor de vervulling van werkelijke dienst een bijzondere hardheid zou betekenen vanwege bijzondere omstandigheden (artikel 13, eerste lid). Zoals reeds in paragraaf 4.3 van het algemeen deel van de memorie van toelichting is verwoord, zijn de ontheffingsgronden, in tegenstelling tot de Dienstplichtwet, niet in de wet geëxpliciteerd.
In het voorliggende voorstel is dat aldus geformuleerd dat de nadere invulling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ex artikel 15, met inachtneming van de in artikel 14 genoemde voorschriften, zal geschieden. Op deze wijze kan flexibel worden ingespeeld op de maatschappelijke en individuele omstandigheden die aan de vooravond van de beëindiging van de opschorting gelden, hetgeen de belangenafweging ten goede zal komen. De mogelijkheid om ontheffing te verlenen is, blijkens de wet, wel verbonden aan de restrictie dat sprake moet zijn van een bijzonder geval. Een verdere detaillering nu verhoogt de kans op een ontheffingsinstrumentarium dat niet is toegerust en toegespitst op de na de beëindiging van de opschorting geldende omstandigheden.
Tenslotte zij nog opgemerkt dat in dit voorstel van wet de bestaande uitzondering op de hoofdregel van beroep bij de administratieve rechter in twee instanties met het oog op de derde fase van de herziening van de rechterlijke organisatie vooralsnog is gehandhaafd (verwezen zij naar de nota «Derde fase van de herziening van de rechterlijke organisatie»; kamerstukken II 1993/94, 23 701).
In dit artikel wordt geen bevoegdheid gegeven tot het verlenen van uitstel of ontheffing. Het artikel bevat nadere voorschriften ten aanzien van uitstel of ontheffing dat op basis van de artikelen 12 respectievelijk 13 kan worden verleend. Bij dit artikel is rekening gehouden met hetgeen in de aanwijzingen 125 tot en met 130 van de Aanwijzigingen voor de regelgeving is gesteld. Voorts dient opgemerkt te worden dat een dergelijke bepaling noodzakelijk is, omdat dit in het kader van de Algemene wet bestuursrecht niet geregeld is.
Voor de wijze waarop de oproeping in gewone omstandigheden gestalte is gegeven zij verwezen naar paragraaf 4.4 van het algemeen gedeelte van de memorie van toelichting. Teneinde te kunnen komen tot een nadere prioriteitsstelling bij de oproeping in gewone omstandigheden is erin voorzien dat bij algemene maatregel van bestuur bepaalde categorieën dienstplichtigen kunnen worden aangewezen die in geval van een oproeping in gewone omstandigheden niet (of voorlopig niet) in werkelijke dienst behoeven te komen (artikel 16, vijfde lid). Daarbij ware bijvoorbeeld te denken personen die een zodanige plaats in de maatschappij innemen dat zij ook in gewone omstandigheden niet of moeilijk kunnen worden gemist en ook niet vervangbaar zijn, maar bijvoorbeeld ook aan hen dit op dit moment ingevolge de Dienstplichtwet in aanmerking komen voor een categoriale vrijstellingsgrond. De groepen van dienstplichtigen die in gewone omstandigheden kunnen worden aangewezen zullen alleen al vanwege de aard van de omstandigheden in beginsel andere groepen zijn dan de groepen van dienstplichtigen die in geval van buitengewone omstandigheden niet of voorlopig niet in werkelijke dienst behoeven te komen.
In tegenstelling met de Dienstplichtwet (artikel 41 van die wet) bevat het voorliggende voorstel geen voorschrift dat aangeeft wanneer de dienstplichtige vanwege het bereiken van een bepaalde leeftijdsgrens uit de dienst wordt ontslagen. Daarentegen is beoogd aan te geven tot welke leeftijd voor de te onderscheiden omstandigheden de operationele verplichtingen voortvloeiend uit deze wet op betrokkenen blijven rusten. Is éénmaal een bepaalde leeftijdsgrens gepasseerd, kan oproeping voor het vervullen van werkelijke dienst niet meer plaatsvinden. Daarnaast is in het voorgestelde artikel 24, voor hen die in werkelijke dienst zijn, voorzien in de mogelijkheid van tussentijdse diensteindiging.
Deze artikelen zien op de mobilisatie van dienstplichtigen in buitengewone omstandigheden. Ook in deze omstandigheden behoeven bepaalde categorieën dienstplichtigen niet (of voorlopig niet) in werkelijke dienst te komen. Daartoe zijn ex artikel 17, derde lid, juncto artikel 62 bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld (in concreto: het meergenoemde Mobilisatie-vrijstellingsbesluit).
Dit artikel geeft aan in welke gevallen een dienstplichtige, die voor groot verlof in aanmerking komt, in werkelijke dienst kan worden gehouden. Dit kan bijvoorbeeld: gedurende evenveel dagen als hij door het ondergaan van straf, door ongeoorloofde afwezigheid of door desertie niet aan de dagelijkse dienst heeft deelgenomen. De bestaande bevoegdheid de werkelijke dienst te verlengen ter zake van een onderzoek omtrent een strafbaar feit waarvan de dienstplichtige wordt verdacht, is in dit voorstel geclausuleerd (onderdeel b). In een dergelijk geval kan de dienstplichtige slechts langer in werkelijke worden gehouden voor zover het betreft een strafbaar feit waarvoor een vrijheidsbenemende straf kan worden opgelegd. Op deze wijze wordt voorkomen dat dienstplichtigen onnodig langer in werkelijke dienst worden gehouden, bijvoorbeeld voor een overtreding waarop alleen een geldboete staat. Niet langer is geregeld dat de werkelijke dienst kan worden verlengd zolang dit nodig is voor het tuchtproces dat tegen hem dienstplichtige wordt gehouden. Een dergelijke voorziening is reeds opgenomen in artikel 55 van de Wet militair tuchtrecht. Opgemerkt zij nog dat in vergelijking met artikel 32, eerste lid, van de Dienstplichtwet de mogelijkheden tot verlengen van werkelijke dienst in het voorgestelde artikel zijn versoberd. De onderdelen d en e van het huidige artikel 32, eerste lid, zijn geschrapt.
Met het oog op de rechtszekerheid is bepaald dat de minister groot verlof verleent (eerste lid). Een dergelijke bepaling is niet opgenomen in de Dienstplichtwet. Ook al is de dienstplichtige met groot verlof, hij blijft een informatieplicht houden tegenover de krijgsmacht (tweede lid).
Artikel 21 is gelijkluidend aan artikel 2 van de Wet rechtstoestand dienstplichtigen en ziet op de grondslag voor de rechtspositieregeling. De daarbij gebezigde formulering «bij of krachtens algemene maatregel van bestuur» beoogt willekeur te voorkomen, namelijk dat de rechtspositie van het dienstplichtig personeel slechts gedeeltelijk zou worden geregeld. Ten opzichte van de huidige tekst is in de aanhef van artikel 21 tot uitdrukking gebracht dat de in dat artikel aangeduide onderwerpen mede van toepassing zijn op dienstplichtigen in werkelijke dienst. Voorts zijn in het artikel enkele redactionele aanpassingen aangebracht.
Het voorgestelde artikel is gelijkluidend aan artikel 2bis van de Wet rechtstoestand dienstplichtigen. Een pendant is opgenomen in artikel 11 van de Militaire Ambtenarenwet 1931. Dit artikel ziet op een uitzondering van de hoorplicht van belanghebbenden, die naar verwachting bezwaar zullen hebben tegen beschikkingen.
Het voldoen aan die hoorplicht zou, als het gaat om beschikkingen inzake functietoewijzing, bevordering en aanwijzing voor het volgen van een opleiding van dienstplichtigen, voor Defensie leiden tot omvangrijke bestuurslasten, voor zover het al praktisch mogelijk zal blijken belanghebbenden, die mogelijk in het buitenland of op zee verkeren, te traceren. Met het oog daarop is deze bepaling gehandhaafd.
Dit artikel is gelijkluidend aan de artikel 3 van de Wet rechtstoestand dienstplichtigen en artikel 10 van de Militaire Ambtenarenwet 1931 en ziet op het van overeenkomstige toepassing verklaren van Titel II van de Ambtenarenwet betreffende beslag, verrekening en korting.
Anders dan bij de militair ambtenaar, die op eigen verzoek door de overheid wordt aangesteld in militaire openbare dienst om bij de krijgsmacht werkzaam te zijn, wordt de dienstplichtige (eenzijdig) wettelijk verplicht bij de krijgsmacht te dienen. Dit impliceert dat de verhouding tussen de dienstplichtige en de overheid een verhouding is van eigen aard, welke niet kan worden beheerst door het algemeen geldende arbeidsrecht respectievelijk het (militaire) ambtenarenrecht, zodat de maatregelen en voorzieningen, welke op de verhouding werknemer/werkgever zijn ingesteld, niet zonder meer op deze verhouding kunnen worden toegepast. Om vorenstaande reden strekt dit artikel ertoe de omstandigheden aan te geven op grond waarvan de operationele verplichtingen van deze wet niet langer van toepassing zijn. De in het onderhavige artikel genoemde omstandigheden komen inhoudelijk overeen met het daaromtrent bepaalde in artikel 42 van de Dienstplichtwet.
Paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van dit voorstel van wet heeft betrekking op de uitoefening van grondrechten door dienstplichtigen. Deze artikelen hebben hetzelfde doel en dezelfde strekking als daaromtrent opgenomen bepalingen in de Wet rechtstoestand dienstplichtigen, de Militaire Ambtenarenwet 1931 en de Ambtenarenwet, namelijk het zoveel mogelijk in formele wetgeving vastleggen van voorschriften en maatregelen, die op enigerlei wijze aan een grondrecht (kunnen) raken. Gelet hierop zij ter toelichting van de artikelen 25 tot en met 29 in algemene zin verwezen naar de toelichting behorende bij het – toenmalige – voorstel van wet tot wijziging van de Ambtenarenwet 1929 (kamerstukken II 1985/86, 19 495) alsmede het – toenmalige – voorstel van wet tot wijziging van de Militaire Ambtenarenwet 1931 en van de Wet rechtstoestand dienstplichtigen ter zake van de uitoefening van grondrechten (kamerstukken II 1986/87, 20 033).
In artikel 25, tweede lid, onderdeel b, is ten opzichte van artikel 2a, tweede lid, onderdeel a, van de Wet rechtstoestand dienstplichtigen de verwijzing naar de Wet Europese verkiezingen niet langer opgenomen, aangezien deze wet is ingetrokken. De bepalingen inzake de verkiezing van de leden van het Europese Parlement zijn thans opgenomen in de afdeling V van de Kieswet (verwezen zij naar Stb. 1993, 75).
Ter wille van de volledigheid zij nog vermeldt dat in de artikelen 25 tot en met 29 uitdrukkelijk, voor zover nodig, is bepaald dat deze artikelen slechts van toepassing zijn op dienstplichtigen in werkelijke dienst, teneinde te voorkomen dat geschiktverklaarden reeds onder de reikwijdte hiervan zouden vallen. Dit geldt evenwel niet voor de geheimhoudingsplicht van dienstplichtigen (artikel 25, derde lid). De geheimhoudingsplicht betreft weliswaar de kennis die tijdens het verblijf in werkelijke dienst wordt opgedaan doch strekt zich uit over de gehele periode waarin de dienstplichtige kan worden opgeroepen voor het vervullen van werkelijke dienst. Een dergelijke plicht komt ook voor in artikel 12a, derde lid, van de Militaire Ambtenarenwet 1931 alsmede in artikel 6 van de Wet militair tuchtrecht als gedragsregel op schending waarvan tuchtrechtelijke sanctie kan plaatsvinden. De strafbaarstelling van een schending van een wettelijke geheimhoudingsplicht is geregeld in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht.
Het bestaande stelsel van rechtsbescherming voor de dienstplichtige zoals opgenomen in de Wet rechtstoestand dienstplichtigen is ongewijzigd gehandhaafd.
In deze artikelen zijn strafbepalingen opgenomen. Thans staan deze strafbepalingen in hoofdstuk X van de Dienstplichtwet. Ten opzichte van de huidige artikelen zijn slechts technische aanpassingen aangebracht, voortvloeiend uit de voorgestelde wijzigingen van het dienstplichtstelsel. Er zijn geen nieuwe strafbepalingen toegevoegd.
Deze artikelen aangaande de opschorting strekken tot uitvoering van artikel 98, derde lid, eerste volzin, van de te wijzigen Grondwet en regelen zoals gezegd de opschortingsregeling, waarbij de parlementaire betrokkenheid centraal staat. De voorgestelde regeling biedt de mogelijkheid om op ieder gewenst tegenlicht van de dan bekende omstandigheden het dienstplichtstelsel (al of niet gefaseerd) door toepassing van artikel 38 te activeren (door bijvoorbeeld allereerst de keuring te activeren). Artikel 37, eerste en tweede lid, bieden de mogelijkheid van een hernieuwde (al of niet gefaseerde) opschorting. In artikel 37, derde lid, is geregeld dat de opschorting niet van toepassing is op dienstplichtigen met een mobilisabele bestemming. Deze uitzondering heeft tot doel te bewerkstelligen dat deze groep dienstplichtigen gedurende de overgangsfase in voorkomend geval en voor zover zij de in artikel 56 genoemde leeftijdsgrenzen nog niet zijn gepasseerd, op grond van de artikelen 17 juncto 18 in buiten-gewone omstandigheden voor het vervullen van werkelijke dienst kan worden opgeroepen, zonder dat daartoe de opschorting door toepassing van artikel 38 dient te worden opgeschort.
Artikel 38 regelt zoals gezegd de beëindiging van de opschorting. Dit artikel heeft tot doel dat een gereactiveerd dienstplichtstelsel niet langer dan strikt noodzakelijk een beslag zal leggen op de maatschappij in het algemeen en op jonge mannelijke Nederlanders in het bijzonder. Voor verdere informatie hieromtrent zij verwezen naar paragraaf 5 van het algemeen deel van de memorie van toelichting.
Deze voorgestelde wijzigingen zijn van technische aard.
Het voorliggend voorstel kent niet meer de mogelijkheid de verplichte dienst gelijk met de vrijwillig dienst te vervullen. Daarmee is ook de bestaansgrond van het bepaalde in artikel 4, tweede volzin, van de Wet betreffende de positie van Molukkers komen te vervallen. Na de opschorting van de opkomstplicht kunnen zij die vrijwillig bij de krijgsmacht willen dienen als militair ambtenaar worden aangesteld (zoals dit overigens thans ook al mogelijk is). In dat geval dient wel te worden voldaan aan de in artikel 5, eerste lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement genoemde aanstellingsvoorwaarden. Ingevolge artikel 5, vierde lid, van dat reglement kan gedurende de proeftijd van enkele van de aanstellingsvoorwaarden worden afgeweken, waaronder het bezit van het Nederlanderschap (bijvoorbeeld in het geval van een lopende naturalisatieprocedure). Het vierde lid bepaalt voorts dat aanstelling in die gevallen alleen mogelijk is als in redelijkheid mag worden verwacht dat voor het einde van de proeftijd wel is voldaan aan de aanstellingsvoorwaarden waarvan wordt afgeweken. Indien, ondanks de bestaande verwachtingen op de laatste dag van de proeftijd niet aan alle voorwaarden is voldaan, eindigt de aanstelling met ingang van die dag van rechtswege.
Voor wat betreft de toelichting op onderdeel A zij verwezen naar de toelichting op artikel 42. Ten aanzien van de toelichting op onderdeel B zij verwezen naar de toelichting op artikel 25.
Het voorgestelde artikel 60a van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst (hierna: WGMD) schort uitsluitend de (gewone en buitengewone) vervangende dienst op. Niet wordt opgeschort de procedure voor erkenning van gewetensbezwaren. De voorgestelde opschorting van de vervangende dienst is voorts niet van toepassing op degenen die reeds tewerkgesteld zijn. Zij dienen de gewone vervangende dienst te blijven vervullen tot het tijdstip, waarop zij met groot verlof worden gezonden. Ook is de opschorting niet van toepassing op hen die reeds ingevolge artikel 11 van de WGMD zijn opgeroepen voor het vervullen van de gewone vervangende dienst, maar nog niet daadwerkelijk zijn tewerkgesteld.
Het niet opschorten van de erkenningsprocedure hangt in de eerste plaats samen met het gegeven dat uit artikel 3, eerste lid, van de WGMD blijkt dat alleen hij, die in kennis is gesteld van zijn geschiktheid voor de militaire dienst de Minister van Defensie kan verzoeken zijn bezwaren tegen de persoonlijke vervulling van militaire dienst als ernstig gewetensbezwaren te erkennen. Nu in samenhang met de voorgestelde opschorting van de opkomstplicht de keuring van degenen die voor de dienstplicht zijn ingeschreven, achterwege zal blijven en derhalve het geschikt zijn voor de militaire dienst gedurende de duur van de opschorting niet wordt vastgesteld, zullen er geen verzoeken dienaangaande worden ingediend. Voorts kunnen ook militaire ambtenaren een beroep doen op de WGMD. Naar het oordeel van de Centrale Raad van Beroep kan artikel 9, derde lid, van de WGMD ook voor militaire ambtenaren als een zelfstandige ontslaggrond dienen (verwezen zij naar CrvB 16 juni 1988, TAR 1988, 164).
Bezien tegen de hierbovengeschetste achtergrond en mede in het licht van een krijgsmacht die na de herstructurering in beginsel zal bestaan uit vrijwillig dienend personeel is ervoor gekozen om op dit moment geen plaats in te ruimen voor wijzigingen van de WGMD, anders dan direct voortvloeiend uit de opschorting van de opkomstplicht.
Naar de aard, opzet en inhoud van een wet inzake gewetensbezwaren is nader onderzoek nodig. In overleg met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal worden bezien wanneer (en hoe) door de wetgever rekening kan worden gehouden met een beroep op gewetensbezwaren tegen de vervulling van militaire dienst. Mogelijke voorstellen tot wijziging van het wettelijke kader inzake gewetensbezwaren zullen de Tweede Kamer te zijner tijd worden aangeboden.
Deze wijzigingen behelzen technische aanpassingen.
Dit artikel voorziet in een gebruikelijke overgangsbepaling met betrekking tot ingeschrevenen. Een dergelijk voorschrift is ook vervat in het overgangsrecht van de Dienstplichtwet.
Op grond van dit artikel vindt de conversie naar het nieuwe recht plaats van degenen die zijn gekeurd en al of niet geschikt zijn verklaard voor het vervullen van werkelijke dienst.
Zij die op grond van de Dienstplichtwet voorgoed ongeschikt zijn verklaard, behouden die status onder het nieuwe recht. Dit geldt eveneens voor de dienstplichtigen van de laatst nog opkomende ploegen die in voorkomend geval tussentijds de dienst verlaten, omdat zij bijvoorbeeld wegens ziekte of gebreken blijken voorgoed ongeschikt te zijn. Degenen die bij het in werking treden van deze wet geschikt zijn verklaard doch nog niet zijn ingelijfd worden onder het nieuwe recht beschouwd als ingeschrevenen en zullen voor zover de minister dat nodig oordeelt en zij de in deze wet opgenomen leeftijdsgrenzen nog niet zijn gepasseerd – na reactivering van het dienstplichtstelsel opnieuw voor een keuring kunnen worden opgeroepen. Op dat moment is het opportuun om te beoordelen of zij al of niet geschikt zijn voor het vervullen van de werkelijke dienst. Het vorenstaande geldt, mutatis mutandis, eveneens voor tijdelijk ongeschikt verklaarden.
Op geschiktverklaarden wier bezwaren tegen de vervulling van de krijgsdienst op grond van de WGMD zijn erkend is de eerste volzin van het derde lid van artikel 50 niet van toepassing. Onder de vigeur van de nieuwe voorschriften behouden zij de status van vrijgestelden van de militaire dienst in de zin van de WGMD. Deze voorziening is noodzakelijk, aangezien zij anders tengevolge van de conversie in beginsel opnieuw voor een keuring voor de militaire dienst zouden kunnen worden opgeroepen.
Ook deze overgangsbepaling heeft betrekking op de conversie naar het nieuwe recht. Degenen die reeds als gewoon dienstplichtigen zijn ingelijfd doch niet meer voor eerste oefening (zullen) worden opgeroepen worden beschouwd als ingeschrevenen in de zin van deze wet. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan degenen aan wie uitstel van eerste oefening is verleend. Op hen zijn – na beëindiging van de opschorting – in beginsel de uit de Kaderwet dienstplicht voortvloeiende (operationele) verplichtingen van toepassing.
Dit artikel voorziet in een overgangsbepaling op grond waarvan voorgoed vrijgestelden «oude stijl» worden aangemerkt als dienstplichtigen in het genot van een voorgoed verleende ontheffing. Dit geldt ook voor hen die ten tijde van het inwerkingtreden van deze wet tijdelijk zijn vrijgesteld. Teneinde zoveel mogelijk recht te doen aan de positie van degenen die een aanvraag om vrijstelling van dienst als gewoon dienstplichtige hebben ingediend, is in het derde lid geregeld dat de op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet in behandeling zijnde aanvragen om vrijstelling verder worden behandeld en afgedaan overeenkomstig de bepalingen van de Dienstplichtwet. Een dienovereenkomstige regeling is opgenomen voor de laatste dienstplichtigen in werkelijke dienst. Opgemerkt zij nog dat een dergelijke voorziening noodzakelijk is, aangezien de Dienstplichtwet op het moment van inwerkingtreding van deze wet wordt ingetrokken en slechts van toepassing blijft op de laatste dienstplichtigen die de werkelijke dienst vervullen.
Ter voorkoming van elk mogelijk misverstand is er in voorzien dat artikel 57 van toepassing is (vierde lid). Zoals reeds in paragraaf 4.3 van het algemeen deel van de memorie van toelichting is uiteengezet, worden ingevolge artikel 24 van de Dienstplichtwet (onder meer) tot buiten-gewoon dienstplichtigen bestemd zij die krachtens artikel 15 van die wet van de dienst zijn vrijgesteld als gewoon dienstplichtige. Hij die tot buitengewoon dienstplichtige is bestemd, is slechts verplicht tot het vervullen van werkelijke dienst in buitengewone omstandigheden. Zij worden in de terminologie van de Kaderwet dienstplicht beschouwd als dienstplichtige in het genot van een voorgoed verleende ontheffing, dat wil zeggen voor zover het betreft de verplichting tot het vervullen van werkelijke dienst in gewone omstandigheden.
Dit artikel bevat een overgangsbepaling voor hen die ingevolge de Dienstplichtwet zijn uitgesloten. Ook onder het nieuwe recht blijven zij uitgesloten van de dienst.
Zoals reeds in het algemeen deel van de memorie van toelichting uiteengezet, zijn er tot 1 januari 1997 gewoon dienstplichtigen in werkelijke dienst. Op hen blijven de meeste bepalingen van de Dienstplichtwet en de Wet rechtstoestand dienstplichtigen tot die datum van toepassing. Na 1 januari 1997 blijven, voor zover nodig, nog enkele rechten en verplichtingen voortvloeiend uit deze wetten van toepassing. Verwezen zij naar de artikelen 55, 58, 60, 61 en 62.
Door dit overgangsartikel is gegarandeerd dat enkele bepalingen van de Wet rechtstoestand dienstplichtigen na 1 januari 1997 van toepassing blijven op gewezen dienstplichtigen.
Deze overgangsbepaling ziet op geoefende gewoon dienstplichtigen met groot verlof. Ingevolge deze wet worden zij beschouwd als dienstplichtigen en rusten op hen de uit deze wet voortvloeiende dienverplichtingen, met uitzondering van de verplichting tot opleiding en oefening. Deze verplichtingen gelden slechts voor zover zij de in het derde lid opgenomen leeftijdsgrenzen nog niet zijn gepasseerd.
Zoals opgemerkt in paragraaf 7 van het algemeen deel van de memorie van toelichting vormen zij gedurende de overgangsperiode naar een vrijwilligerskrijgsmacht, waarin nog over onvoldoende gewezen reserveplichtig beroepspersoneel kan worden beschikt het enige alternatief om de oorlogsorganisatie van vooral de Koninklijke Landmacht aan te vullen. Met het oog daarop is erin voorzien dat deze dienstplichtigen in geval van buitengewone omstandigheden op grond van de artikelen 17 juncto 18 van de Kaderwet dienstplicht kunnen worden opgeroepen (zoals dit overigens thans ook mogelijk is) zonder dat daartoe eerst de opschorting door toepassing van artikel 38 dient te worden beëindigd. Nadat deze dienstplichtigen gefaseerd zullen zijn «uitgestroomd» op de wijze als voorzien in dit artikel zal de reservecomponent van de krijgsmacht zijn gevuld met het daarvoor benodigde reserveplichtig gewezen beroepspersoneel. Deze verplichtingen gelden slechts voor zover zij de huidige ontslagleeftijd (verwezen zij artikel 41 van de Dienstplichtwet) nog niet hebben bereikt. Aangezien de vaststelling van de geschiktheid voor het vervullen van werkelijke dienst een momentopname is, is tevens opgenomen dat zij opnieuw voor een keuring kunnen worden opgeroepen.
Tot slot is in het vijfde en zesde lid de mogelijkheid opgenomen dat de Minister van Defensie bij oproeping in buitengewone omstandigheden (waarvoor machtiging bij koninklijk besluit is vereist, terstond gevolgd door een ontwerp-verlengingswet) van de dienstplichtigen tijdelijk kan regels stellen met betrekking tot en voor zover nodig in afwijking van de in artikel 21 genoemde onderwerpen betreffende de rechtspositie van dienstplichtigen. Een dergelijke bepaling is noodzakelijk zodat deze groep dienstplichtigen in buitengewone omstandigheden de operationele taken slagvaardig kunnen uitvoeren. In die situaties is het immers niet altijd mogelijk om de rechtspositie van dit dienstplichtig personeel volledig dezelfde te doen zijn als die welke geldt in gewone omstandigheden. Daarenboven is met het oog op de rechtszekerheid erin voorzien dat na de totstandkoming van de ministeriële regeling zo spoedig mogelijk een voordracht wordt gedaan voor een algemene maatregel van bestuur tot nadere regeling van de betrokken onderwerpen.
Ook buitengewoon dienstplichtigen kunnen als dienstplichtigen in de zin van deze wet in buitengewone omstandigheden in werkelijke dienst worden opgeroepen. Met het oog op de verhoudingsgewijs grote opleidingsbehoefte van deze categorie is bepaald dat zij alleen in buitengewone omstandigheden en slechts bij dringende behoefte zullen worden opgeroepen. Bovendien geldt dat, alvorens zij kunnen worden opgeroepen, door toepassing van artikel 38 de opschorting dient te zijn beëindigd. Het gaat bij buitengewoon dienstplichtigen om dienstplichtigen die onder de vigeur van de Dienstplichtwet nimmer de eerste oefening hebben vervuld. Op deze wijze is tot uitdrukking gebracht dat in de overgangsfase op deze categorie dienstplichtigen, indien sprake is van buitengewone omstandigheden, slechts in allerlaatste instantie een beroep zal worden gedaan. Mocht onverhoopt een beroep op deze categorie dienstplichtigen moeten worden gedaan, kunnen ook zij voorts (opnieuw) voor een keuring worden opgeroepen.
Tot slot zij gewezen op de derde volzin van het tweede lid. Zoals ook in paragraaf 4.3 van het algemeen deel van de memorie van toelichting is gesteld, geldt voor de vrijstelling geestelijk ambt ex artikel 15, eerste lid, onder c, van de Dienstplichtwet, dat deze vrijstelling (ingevolge artikel 27, derde lid, van de Dienstplichtwet) tevens inhoudt dat belanghebbende, niet verplicht is tot het vervullen van werkelijke dienst in buitengewone omstandigheden.
Dit is evenwel anders indien bij de oproeping in die omstandigheden blijkt dat de vrijgestelde niet meer verkeert in de omstandigheid als in de wettelijke bepaling aangaande deze vrijstelling is bedoeld. Deze afwijking geldt overigens niet voor de overige vrijstellingen van dienst als gewoon dienstplichtige.
Voor degenen die na 1 januari 1997 nog schadeplichtig zijn terzake van beschadiging, zoekraken of verloren gaan van aan hen als dienstplichtige toevertrouwde rijksgoederen, blijft artikel 39 van de Dienstplichtwet van kracht, onverminderd de overige daaraan verbonden gevolgen. Deze overgangsbepaling voorziet daarin.
Deze overgangsbepaling strekt ertoe dat degenen die op grond van de Dienstplichtwet tot het reserve-personeel behoren daartoe blijven behoren tot het jaar, waarop voor hun de dienstplicht eindigt (voor soldaten/korporaal: 35 jaar, voor onderofficieren: 40 jaar en voor officieren: 45 jaar), tenzij eerder worden ontslagen. De aard en de omvang van de dienverplichtingen voor het reserve-personeel wordt bepaald door de Wet voor het reserve-personeel der krijgsmacht 1985. Voor wat betreft de mogelijkheden van ontslag van reservisten zij verwezen naar hoofdstuk 6 van het Algemeen militair ambtenarenreglement.
Op grond van dit artikel verkrijgt het ter uitvoering van de Dienstplichtwet tot stand gekomen Mobilisatie-vrijstellingsbesluit een nieuwe wettelijke grondslag.
De inwerkingtreding van deze wet zal gedifferentieerd plaatsvinden. Gelijktijdig met de inwerkingtreding zal een groot aantal bepalingen en hoofdstukken worden opgeschort. Tevens zal bij de inwerkingtreding van de Kaderwet dienstplicht de vervangende dienst ingevolge het voorgestelde artikel 60a van de WGMD worden opgeschort.
De bepalingen van de Kaderwet dienstplicht die niet worden opgeschort, zijn: de algemene bepalingen (hoofdstuk 1, paragraaf 1) en de bepalingen met betrekking tot de inschrijving (hoofdstuk 1, paragraaf 2) en de uitsluiting van de dienst (artikel 11). Dit geldt ook voor de grondslag voor het Mobilsatie-vrijstellingsbesluit (artikel 17, derde lid), de bepaling met betrekking tot groot verlof (artikel 20), de geheimhoudingsplicht van dienstplichtigen (artikel 25, derde lid) en de strafbedreiging tegen nalatigheid van respectievelijk de (eventueel door de minister van Defensie op te leggen) plicht tot inschrijving op aangifte en de informatieplicht van de dienstplichtige met groot verlof (de artikelen 33, 35 en 36).
Van de opschorting zijn voorts uitgesloten hoofdstuk 4 betreffende de opschorting en de overgangs-, invoerings-, en slotbepalingen (hoofdstuk 5).
Tot slot is ten behoeve van de vulling van de oorlogsorganisatie gedurende de overgangsfase door dienstplichtigen met een mobilisabele bestemming voorzien in een (tijdelijke) afwijking (artikel 63, vierde lid), zodat het besluit tot mobilisatie van deze groep dienstplichtigen kan worden genomen zonder dat daartoe eerst de opschorting dient te worden beëindigd. Voor verdere informatie hieromtrent zij verwezen naar paragraaf 7 van het algemeen deel van de memorie van toelichting.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24245-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.