Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 24243 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 24243 nr. 5 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 14 oktober 1996
In mijn brief van 26 juni 1996 heb ik u toegezegd om u in het najaar 1996 te informeren over mijn standpunt over de voorlichtings- en adviesstructuur (v&a-structuur) voor het midden- en kleinbedrijf (MKB). Hierbij treft u mijn standpunt aan.
Ook formuleer ik met deze brief mijn reactie op het eind november 1995 door de Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid (AWT) uitgebrachte advies nr. 23 «Regionaal technologiebeleid». Dit advies is toegespitst op het innovatie-stimuleringsbeleid voor het MKB en de rol die de regio's daarin kunnen spelen. Volgens de AWT dient het innovatie-stimuleringsbeleid voor het MKB op regionaal niveau te worden uitgevoerd en gefinancierd.
Over mijn standpunten ten aanzien van de v&a-structuur voor het MKB en het bovengenoemde AWT-advies heb ik overleg gevoerd met vertegenwoordigers van de Vereniging van Kamers van Koophandel (VVK), het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf Nederland (IMKN), het InnovatieCentrum Netwerk Nederland (ICNN), MKB-Nederland, VNO-NCW, het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG). Uit deze consultatieronde is mij gebleken dat er voor deze standpunten voldoende steun is.
In maart 1992 zijn de proefprojecten Ondernemingshuizen (Alkmaar, Breda, Enschede, Hoorn) van start gegaan. Bij deze proefprojecten, waarin ten minste de Kamers van Koophandel (KvK's), de InnovatieCentra (ICa) en de Instituten voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK's) participeerden, stond netwerkvorming en samenwerking tussen de regionale v&a-instanties voorop. Gedurende hun looptijd hebben de proefprojecten de nodige resultaten geboekt. Mede op grond van deze resultaten en met de informatie uit de diverse evaluaties en onderzoeken onder MKB-ondernemers (zie bijlage 1) en uit de initiatieven en resultaten op dit terrein in andere landen heb ik mijn visie op het door de overheid te voeren v&a-beleid en de speerpunten daarin verder kunnen ontwikkelen en aanscherpen. Ik zie de volgende speerpunten:
♦ het adequaat ontsluiten van relevante kennis voor het MKB. Zowel ontwikkelingen die van buiten op de ondernemer afkomen (exogeen) als de overgang naar een andere fase in het bestaan van de onderneming (endogeen) kunnen invloed hebben op de bedrijfsvoering en continuïteit. Ik zie het als een taak van de KvK's het MKB daar vroegtijdig op te wijzen. Deze taak (baliefunctie voor de wie-wat-waar-vragen, vraaganalyse, kortdurend gesprek tot maximaal 1 uur uitmondend in een oplossingsrichting en/of doorverwijzing) zal als medebewindstaak in de nieuwe wet op de KvK's worden verankerd.
♦ het vergroten van de kennisintensiteit van het MKB door nieuwe strategische kennis, dit is op innovatie en verbetering van de bedrijfsvoering gerichte kennis, actief te verspreiden. Bij deze taak gaat het om de strategische oriëntatie van bedrijven te vergroten, hen bewust te maken van kansen en bedreigingen. En hen in contact te brengen met kennis(bronnen) waarmee ze door innovatie in kunnen spelen op die ontwikkelingen. Deze makelaarsactiviteiten moeten overwegend thematisch, doelgroepgericht en projectmatig uitgevoerd worden.
Op het gebied van de actieve verspreiding van nieuwe strategische kennis zijn op dit moment nog twee door mij gefinancierde intermediaire eerstelijns instanties actief, de ICa en de IMK's. Ik heb de besturen van IMKN en ICNN verzocht om met elkaar de mogelijkheid van integratie van de eerstelijns activiteiten van beide netwerken te onderzoeken. Een dergelijke integratie betekent dat in het daaruit voortvloeiende nieuwe v&a-netwerk adviescapaciteit beschikbaar is voor alle sectoren en voor het gehele scala aan bedrijfsvoeringsaspecten. De beide besturen zien de voordelen hiervan in en zullen met elkaar een traject in gaan dat moet leiden tot een integratie van hun eerstelijns activiteiten per 1 januari 1998. Voor de taken van dit nieuwe v&a-netwerk zijn op verplichtingenbasis de volgende bedragen beschikbaar (in miljoenen guldens):
| jaar | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 |
|---|---|---|---|---|
| huidig budget IMK-netwerk | 24,8 | 25,1 | 25,1 | 25,1 |
| huidig budget ICa-netwerk | 42,4 | 42,4 | 42,4 | 42,4 |
| taakstelling Kaderbrief 1997 | (1,0) | (3,0) | (5,0) | (5,0) |
| budget nieuwe v&a-netwerk | 66,2 | 64,5 | 62,5 | 62,5 |
Ik deel de analyse van de AWT dat het v&a-beleid ten behoeve van het MKB op regionaal niveau moet worden uitgevoerd. Voor het MKB bepalen namelijk de regionale omgevingsfactoren in belangrijke mate de condities en randvoorwaarden om te kunnen innoveren. De beschikbaarheid van strategische kennis is daarvoor een belangrijke voorwaarde. En de MKB-ondernemer heeft voor het zoeken naar die strategische kennis een intermediaire organisatie nodig die dicht bij hem staat. Er is in het verleden dan ook bewust gekozen voor een regionale uitvoering van de eerstelijns v&a-activiteiten van het IMK- en ICa-netwerk. Ook bij het nieuwe v&a-netwerk zal de regionale uitvoering van de activiteiten voorop staan. En in dit nieuwe netwerk zal – in lijn met de opmerking van de AWT dat de MKB-ondernemer niet langs «single-issue»-lijnen denkt – adviescapaciteit beschikbaar zijn voor alle sectoren en het gehele scala aan bedrijfsvoeringsaspecten.
Naast deze door de regionale intermediairs geïnitieerde v&a-activiteiten zijn de op landelijk niveau opgestarte v&a-activiteiten gericht op het MKB van groot belang. Deze activiteiten zijn niet regionaal bepaald, maar gebaseerd op generieke thema's. Te denken valt hierbij aan initiatieven van TNO, landelijke activiteiten georganiseerd door branche-organisaties, Branchecentra voor Technologie en activiteiten waarvan de nationale overheid de trekker is. Uiteraard wordt bij deze projecten aandacht geschonken aan de mogelijkheid er regionale intermediairs bij te betrekken.
Ik vind het een goede ontwikkeling dat door de provincies in het kader van de regionale innovatie-stimuleringsplannen steeds meer regionale v&a-projecten worden geformuleerd. En voor deze regionale v&a-projecten die vaak samen met de regionale IMK's en ICa tot stand komen, stellen de provincies – naast de EZ-middelen die het IMK- en ICa-netwerk daarvoor ter beschikking hebben – regelmatig ook eigen middelen beschikbaar (co-financiering). Op deze wijze geven de provincies ook in financiële zin gestalte aan hun betrokkenheid bij de eerstelijns v&a-activiteiten. Om de onderlinge afstemming op regionaal niveau verder te stimuleren, zal ten minste één vertegenwoordiger van de provincie in de adviesraden van de regionale organisatorische eenheden van het nieuwe eerstelijns v&a-netwerk zitting nemen.
Het voorstel van de AWT om ook de financiering van het v&a-beleid uitsluitend aan de regio's over te laten en derhalve de EZ-middelen voor de eerstelijns v&a-activiteiten – zonder van bovenaf opgelegde oormerking voor specifieke instrumenten en intermediairs – naar de provincie over te hevelen, neem ik niet over. De eerstelijns v&a-voorziening is een basisvoorziening die in elke regio aanwezig moet zijn en een éénduidige structuur moet kennen. Een eventuele versnippering van deze voorziening, die het gevolg kan zijn van het AWT-voorstel, zou de beoogde effecten van de herziening van de eerstelijns v&a-structuur per 1 januari 1998, namelijk een grotere effectiviteit en efficiency, doorkruisen.
Tijdens de begrotingsbehandeling van EZ op 17 oktober 1995 is aan mij – door een motie van de leden Remkes, van Walsum en van Gelder – gevraagd een evaluatie naar de doelmatigheid en doeltreffendheid van de subsidie aan het IMK-netwerk uit te voeren en deze evaluatie te bezien in relatie tot andere bestaande adviesdiensten. Ik breng onder uw aandacht dat de effectiviteit en efficiency van de gesubsidieerde v&a-instrumenten regelmatig aan een externe beschouwing zijn onderworpen, waaronder een externe evaluatie van de eerstelijns activiteiten van het IMK-netwerk. Deze evaluatie, die in april 1994 is afgerond, zend ik u bijgaand toe.
De resultaten van deze evaluaties hebben mede bijgedragen aan mijn visie op de inrichting van de eerstelijns v&a-structuur en de voorgenomen aanpassingen daarvan, waaronder de integratie van de eerstelijns activiteiten van het IMK- en het ICa-netwerk. Ik meen dat ik daarmee tegemoet ben gekomen aan de wens in de motie om de positie van het IMK-netwerk in relatie tot andere bestaande adviesinstanties te bezien. Uiteraard zal het nieuwe eerstelijns v&a-netwerk periodiek worden geëvalueerd op een doelmatige en doeltreffende besteding van de EZ-middelen.
2. Resultaten proefprojecten Ondernemingshuizen
De evaluatie van de proefprojecten Ondernemingshuizen is door mijn voorganger in handen gegeven van het bureau Research voor Beleid. Uit de eindrapportage, die ik u met mijn brief van 1 april 1996 heb aangeboden, blijkt dat de proefprojecten de nodige resultaten hebben geboekt.
♦ In alle proefregio's is de organisatie neergezet: er is een overlegstructuur geformaliseerd en een beleidsplan opgesteld. Door inventarisatie van de diensten en van de aanwezige kennis weten de regionale v&a-instanties elkaar sneller en makkelijker te vinden, hetgeen de kwaliteit van de doorverwijzingen ten goede komt.
♦ De toegankelijkheid van het regionale v&a-aanbod is vergroot door het realiseren van één balie voor de eerste opvang en afhandeling van de wie-wat-waar-vragen, gekoppeld aan een spreekurensysteem van een groot aantal organisaties die advies verstrekken.
♦ Voor de ondernemer is de doorzichtigheid van het regionale v&a-aanbod slechts beperkt toegenomen. Dit blijkt voor de ondernemer echter niet erg problematisch, aangezien hij vanuit de balie snel en adequaat wordt doorverwezen naar de meest relevante actor binnen of buiten het Ondernemingshuis.
♦ De onderlinge samenwerking is – gelet op de situatie bij de start – sterk verbeterd. Mede als gevolg daarvan hebben de proefregio's een positieve uitstraling gehad naar veel andere regio's, waar regelmatig gebruik is gemaakt van de in de proefprojecten ontwikkelde concepten.
♦ Mede door de discussies binnen de proefprojecten zijn bij de regionale v&a-instanties interne discussies op gang gebracht over relevante zaken als hoe de kwaliteit van de dienstverlening kan worden vergroot en gewaarborgd en welke taken tot de kernactiviteiten behoren (en welke niet).
De landelijke klankbordgroep Ondernemingshuizen, onder voorzitterschap van de heer Evenhuis (zie voor de verdere samenstelling bijlage 2), kwalificeert in zijn eindrapportage de bereikte verbetering in de samenwerking als positief. Ik zend u deze eindrapportage bijgaand toe. Verder constateert de klankbordgroep dat de subsidie die het ministerie aan de proefprojecten heeft verstrekt een nuttige aanjaagfunctie heeft gehad, maar dat de ontwikkelingen in de proefprojecten en andere regio's geen aanleiding geven voor voortzetting van de subsidie. Wel ziet de klankbordgroep voor het ministerie een belangrijke rol weggelegd bij het verder stimuleren van de regionale samenwerking in Ondernemingshuizen. Het ministerie zou volgens de klankbordgroep een bewuste communicatie-strategie moeten ontwikkelen om de ervaringen en de leereffecten van de proefprojecten zo goed mogelijk aan andere regio's over te dragen. Ik kom daar later in deze brief nog op terug.
3. Herstructurering eerstelijns v&a-netwerken
Met het project Ondernemingshuizen is een bewuste keuze gemaakt om het vraagstuk van de doorzichtigheid en toegankelijkheid van de eerstelijns v&a-structuur bij de regionale v&a-instanties te laten. Toch heb ik in de afgelopen periode, mede op grond van mijn financiële dan wel wettelijke relaties met de eerstelijns v&a-instanties, intensief contact onderhouden met de KvK's, IMK's en ICa over de mogelijkheden om een oplossing van het genoemde vraagstuk dichterbij te brengen en de eventuele consequenties daarvan voor de inrichting van de eerstelijns v&a-structuur. Maar ook de resultaten van diverse evaluaties en onderzoeken onder MKB-ondernemers, die in de achterliggende jaren zijn uitgevoerd, hebben bijgedragen aan mijn beeldvorming hierover (zie bijlage 1). Verder heb ik de initiatieven in andere landen (waaronder Australië, Canada, de Scandinavische landen, de Verenigde Staten en Engeland) om de effectiviteit en efficiency van het v&a-aanbod aan het MKB te vergroten en de ontwikkelingen daarin nauwgezet gevolgd. De rode draad in deze initiatieven is dat de desbetreffende nationale overheden bewust hebben gekozen voor een strategie om de verbetering van de doorzichtigheid en toegankelijkheid van het v&a-aanbod aan de regionale v&a-instanties te laten. Daarbij lopen de gekozen concepten uiteen van «first-stop-shops» (voornamelijk gericht op de organisatie van de baliefunctie (informatieverstrekking en doorverwijzing) zoals in Nederland en Australië) tot «one-stop-shops» waar vaak een breed aanbod van voorlichting, advisering en cursussen centraal staat en de ondernemer vanuit één locatie wordt bediend zoals in Finland en Engeland (Business Links). Ondanks deze verschillen laten de resultaten tot dusver zien dat de gekozen strategie in de genoemde landen succesvol is gebleken.
Aldus heb ik met de informatie uit de verschillende bronnen mijn visie op het door de overheid te voeren v&a-beleid, de speerpunten daarin en de inrichting van de v&a-structuur die daarop is geënt, verder ontwikkeld en aangescherpt. Ik formuleer de volgende speerpunten voor het overheidsbeleid.
♦ Een goede ontsluiting van relevante kennis voor het MKB, waarbij de nadruk ligt op de organisatie van de baliefunctie, waar de ondernemer terecht kan voor de wie-wat-waar-vragen en voor een snelle analyse van de vraag. Op grond van deze analyse wordt de gestelde vraag in een kortdurend gesprek (tot maximaal 1 uur) beantwoord en/of wordt de ondernemer doorverwezen naar de juiste adviseur. Belangrijke voorwaarden voor een kwalitatief goede uitvoering van deze taken zijn een qua opleidingsniveau hoogwaardige bemensing van de balie (MBO/HBO-niveau) en een goed inzicht in de adviesgebieden en doelgroepen van de adviseurs, waarnaar doorverwezen kan worden.
♦ Een vergroting van de kennisintensiteit van het MKB, waarbij het vooral gaat om die bedrijven die de potentie hebben tot vernieuwing en groei, maar vanwege een gebrek aan strategische kennis die stap niet (kunnen) maken. Aangezien deze bedrijven uit zichzelf vaak de relevante strategische kennis niet tot zich nemen, ligt de beleidsinzet hier niet zozeer in de transparantie van de v&a-structuur, maar op het vergroten van de strategische oriëntatie van het MKB. Bij deze strategische oriëntatie en de daarmee gepaard gaande verspreiding van (nieuwe) strategische kennis gaat het om een actieve bewerking van de markt en bewustmaking van bedrijven en het makelen richting commercieel aanbod. Voor het uitoefenen van deze functie is een intermediaire organisatie nodig. Deze intermediair of kennismakelaar moet toegang hebben tot de netwerken van de ondernemer, onafhankelijk zijn en een vertrouwensrelatie met de MKB-ondernemer (kunnen) opbouwen. De uitvoering van deze makelaarsactiviteiten geschiedt overwegend thematisch, doelgroepgericht en projectmatig. Net zoals bij de ontsluiting van relevante kennis voor het MKB is ook hier geen sprake van commerciële activiteiten.
Ontwikkelingen in de v&a-structuur
De samenwerking tussen de regionale v&a-instanties in de proefprojecten en in andere regio's heeft als resultaat gehad dat door de betrokken partijen de ontsluiting van relevante kennis voor het MKB (baliefunctie voor de wie-wat-waar-vragen) als een taak van de KvK's wordt gezien. De KvK's zijn laagdrempelig; ze beschikken over een regionaal fijnmazig netwerk, hebben daardoor veel contacten met ondernemers en een goed zicht op belangrijke regionaal economische ontwikkelingen. Bovendien hebben ze een grote naamsbekendheid en zijn ze door hun financiële structuur onafhankelijk. Gelet hierop zal de taak van de kennisontsluiting als medebewindstaak in de nieuwe wet op de KvK's worden verankerd.
De meeste KvK's geven reeds invulling aan deze taak door uitvoering van het gemeenschappelijk beleid dat binnen de VVK is afgesproken (aangeduid met Kernpakket). Er zijn echter nog wel kwalitatieve verschillen in de uitvoering. Met de keuzen van de gezamenlijke KvK's om de balie qua opleidingsniveau hoogwaardig (MBO/HBO) te bemensen en om voor de doorverwijzing o.a. gebruik te maken van het door het proefproject Alkmaar ontwikkelde InformatieDoorverwijssysteem kunnen ook de achterblijvende KvK's binnen niet al te lange tijd tot het gewenste kwaliteitsniveau geraken.
Daarnaast zullen ook ontwikkelingen waarmee relevante informatie langs elektronische weg wordt verspreid («digitaal Ondernemingshuis») een positief kwaliteitseffect met zich meebrengen. Verder blijft samenwerking tussen de regionale v&a-instanties een belangrijke voorwaarde voor een kwalitatieve goede invulling van deze taak. Zodoende wordt door de KvK's zicht gehouden op de adviesgebieden en doelgroepen van de v&a-instanties die in de desbetreffende regio werkzaam zijn en kan afstemming en samenwerking gestalte krijgen. In dit verband kom ik terug op de aanbeveling van de klankbordgroep Ondernemingshuizen om een communicatie-strategie te ontwikkelen om de ervaringen en de leereffecten van de proefprojecten zo goed mogelijk aan andere regio's over te dragen. Ik ben met de klankbordgroep van mening dat gerichte communicatie over ervaringen die in regio's zijn opgedaan («best practices») stimulerend kunnen werken op het samenwerkingsproces in andere regio's. Maar nu, vooral door het project Ondernemingshuizen, de bereidheid van de regionale v&a-instanties tot onderlinge samenwerking is toegenomen, is het niet (alleen) aan mij om die communicatie-strategie te bepalen. Op dit punt is nu vooral een rol weggelegd voor de betrokken partijen (VVK, IMKN, ICNN) zelf. Ik ben inmiddels met deze koepelorganisaties in contact getreden over de wijze waarop de communicatie-strategie kan worden vormgegeven.
Thans opereren op het gebied van de actieve verspreiding van nieuwe strategische kennis, nog twee door mij gefinancierde intermediaire eerstelijns instanties, de ICa en de IMK's. In de praktijk blijkt dat de ICa met hun advisering zich niet slechts richten op de technologische invalshoek maar vanuit het thema «innovatie» ook raken aan onderwerpen die met dit thema in relatie staan (bijvoorbeeld milieu, financiering, personeel). Aangezien deze onderwerpen tot het traditionele adviesterrein van de IMK's behoren, komen het IMK- en ICa-netwerk nader tot elkaar wat betreft adviesthema's en sectoren waarin zij actief zijn, ook al omdat de IMK's hun eerstelijns activiteiten steeds meer ontplooien in sectoren, waar tot voor kort vooral de ICa actief waren.
In het begin van dit jaar is bij mij de vraag gerezen of de ontwikkelingen binnen het IMK- en ICa-netwerk tot verbreding van adviesthema's en doelgroepen niet geformaliseerd zou moeten worden door middel van een integratie van de eerstelijns activiteiten van de beide netwerken. Met een dergelijke integratie komt in het daaruit voortvloeiende nieuwe v&a-netwerk adviescapaciteit beschikbaar voor vrijwel alle sectoren en het gehele scala aan bedrijfsvoeringsaspecten. En van daaruit kan vervolgens de (verdere) slag naar een projectmatige en doelgroep- en themagerichte aanpak worden gemaakt. Voor het op het ogenblik in gang zijnde integratieproces van het ICa-netwerk en de Centra voor Micro-electronica gelden dezelfde beweegredenen.
Op grond van deze voordelen ben ik steeds meer overtuigd geraakt van de wenselijkheid van een integratie van de eerstelijns activiteiten van het IMK- en het ICa-netwerk. De besturen van het IMKN en van het ICNN hebben positief gereageerd op mijn verzoek om met elkaar de mogelijkheid van deze integratie te onderzoeken. Zij zullen zich inspannen om deze integratie per 1 januari 1998 te hebben voltooid. Tijdens een bijeenkomst medio november a.s. met de (besturen van de) regionale ICa en IMK's zal ik de beleidsmatige overwegingen voor de integratie van de beide netwerken nader toelichten.
Voor het IMK-netwerk komt daar nog bij dat deze integratie vrijwel naadloos aansluit bij de uitkomsten van een nadere oriëntatie binnen het IMK-netwerk op zijn toekomstige ontwikkeling. Deze oriëntatie, die is ingezet vanuit de wens van het IMK-netwerk om de commerciële slagkracht van het netwerk te vergroten, heeft geleid tot het medio maart 1996 verschenen beleidsplan 1996–2000. Een belangrijk element in dit beleidsplan is de financiële en organisatorische scheiding van de commerciële activiteiten van het IMK-netwerk en de huidige door het ministerie gefinancierde eerstelijns v&a-activiteiten. Het ligt in de bedoeling dat deze scheiding per 1 januari 1997 geëffectueerd zal zijn.
4. Integratietraject eerstelijns activiteiten IMK's en ICa
Uit de positieve reacties van de besturen van IMKN en ICNN spreekt voldoende vertrouwen dat de beide partijen met elkaar de kwalitatieve slag in de eerstelijns v&a-dienstverlening aan het MKB, die van de integratie van hun eerstelijns v&a-activiteiten wordt verwacht, zullen maken. Ik vind het buitengewoon belangrijk dat het nieuwe v&a-netwerk vanaf de start per 1 januari 1998 effectief en efficiënt functioneert. Daarvoor zijn de volgende uitgangspunten van belang.
♦ De activiteiten van het netwerk zijn gericht op een actieve verspreiding van strategische kennis. Het gaat daarbij om een actieve marktbewerking en bewustmaking van bedrijven. De activiteiten zullen overwegend projectmatig en doelgroep- en themagericht worden ingevuld. Het streven is dat van de EZ-middelen voor de eerstelijnstaken minimaal 70% projectmatig wordt ingevuld. Dit niveau moet in het jaar 1998 gehaald kunnen worden.
♦ Voor de bepaling van relevante thema's en doelgroepen (de kleine bedrijven zullen een belangrijke doelgroep zijn) en de formulering en regionale inkleuring van v&a-projecten is afstemming met regionale organisaties (KvK's, provincies, gemeenten, Regionale Ontwikkelings Maatschappijen) maar ook met branche-organisaties en Branchecentra voor Technologie vereist. Voor de regionale inkleuring van de activiteiten denken het IMK- en ICa-netwerk aan het instellen van (informele) adviesraden, waarin het regionale maatschappelijke veld zal participeren.
♦ Er mag op geen enkele wijze sprake zijn van marktverstorende activiteiten van het netwerk. Het netwerk mag daarom ook geen commerciële activiteiten uitvoeren. Een (bescheiden) eigen bijdrage van MKB-ondernemers in de kosten van bepaalde activiteiten is uiteraard wel mogelijk.
♦ Voor de aansturing van het nieuwe netwerk wordt uitgegaan van de één-concern-gedachte. Een koepelorganisatie zal de netwerkformule beheren en bewaken. De bestuurlijke aansturing zal in overleg tussen EZ en het IMK- en ICa-netwerk worden ingevuld, waarbij eventueel gebruik wordt gemaakt van externe advisering. Ondernemersorganisaties worden bij de discussie over de invulling van het bestuurlijke traject betrokken. Voor het aantal regionale organisatorische eenheden dient een evenwicht gevonden te worden tussen de minimale spreiding die een effectieve regionale inkleuring vereist en de schaal die nodig is voor een bedrijfseconomisch efficiënte aansturing. Gelet op de taken van het nieuwe netwerk hecht ik veel belang aan de beschikbaarheid van specifieke expertise binnen het netwerk op thema's en sectoren en de mogelijkheid tot specialisatie daarin. In elk geval mogen de regionale gebieden van het nieuwe v&a-netwerk de toekomstige KvK-gebieden niet doorsnijden. Wat betreft deze toekomstige KvK-gebieden is het rapport van de commissie gebiedsindeling en het EZ-standpunt daarover van belang.
5. AWT-advies over het regionaal technologiebeleid
Eind 1995 heeft de AWT zijn advies nr. 23 «Regionaal technologiebeleid» uitgebracht. In dit advies ziet de AWT het stimuleren van vernieuwing in het bedrijfsleven als centrale doelstelling van het technologiebeleid. Het advies is toegespitst op het innovatie-stimuleringsbeleid voor het bedrijfsleven en de rol die de regio's daarin kunnen spelen. In het advies zijn de volgende aanbevelingen gedaan.
♦ Het innovatie-stimuleringsbeleid voor het MKB moet op regionaal niveau worden uitgevoerd, aangezien de MKB-ondernemer in vergelijking met grote ondernemingen en gespecialiseerde kleine bedrijven in het algemeen sterk is aangewezen op partijen in de directe omgeving. Deze omgevingsfactoren bepalen in belangrijke mate de condities en randvoorwaarden om te kunnen innoveren. Op regionaal niveau kan daar effectief op worden ingespeeld. Voorts heeft de MKB-ondernemer voor het zoeken naar kennis een intermediaire organisatie nodig. Deze intermediairs moeten dicht bij de ondernemer staan en kunnen adviseren vanuit een brede blik op het bedrijf als geheel.
♦ Om de regio's meer flexibiliteit te verschaffen om innovatie-stimulering op de eigen specifieke situatie toe te spitsen, moet elke regio over voldoende eigen middelen beschikken voor innovatie-stimulering. Iedere regio kan dan zelf kiezen welke initiatieven nodig zijn en dus ook middelen naar eigen inzicht besteden.
♦ De efficiëntie in de uitvoering wordt vergroot door per regio één coördinatiepunt of subsidieverstrekker te hebben. Voor de functie van de regionale subsidieverstrekker denkt de AWT aan de provincie. De provincies worden democratisch gecontroleerd en zijn reeds actief op het terrein van innovatie-stimulering. Op dit moment kunnen de provincies de door de AWT toebedachte rol niet waarmaken. Daarom is overheveling van de op nationaal niveau gealloceerde middelen voor innovatie-stimulering (waaronder de middelen voor het IMK- en ICa- netwerk) naar de provincies gewenst. Daarbij mag alleen het totale bedrag geoormerkt zijn voor innovatie-stimulering zonder verdere oormerking voor specifieke instrumenten en intermediairs.
Eind juni jl. heeft het Interprovinciaal Overleg IPO zijn reactie op het AWT-advies geformuleerd. Het IPO steunt de visie en voorstellen van de AWT, aangezien deze aansluiten bij de door de provincies in de afgelopen jaren uitgezette koers op het innovatie-stimuleringsbeleid. Volgens het IPO is elke provincie reeds actief op dit beleidsterrein. De meeste provincies beschikken over regionale technologieplannen of hebben deze in voorbereiding. En ook in economische beleidsnota's van de provincies is er toenemende aandacht voor technologie en innovatie, welke gepaard gaat met een toename van financiële inspanningen op dit punt. De provincies hebben de ambitie om in de toekomst de activiteiten op het terrein van technologie en innovatie meer te willen regisseren en faciliteren. Tenslotte stelt het IPO voor om een structureel overleg te starten tussen Rijk en provincie op het gebied van het innovatie-stimuleringsbeleid met als doel de onderlinge samenwerking op dit terrein te verbeteren.
Ik zal hieronder mijn standpunt op het AWT-advies geven, mede namens de Minister van OCenW. In tegenstelling tot de AWT die in zijn advies uitgaat van het brede begrip innovatie-stimulering is in dit standpunt een onderscheid gemaakt in de regionale ontwikkelingsfunctie, de eerstelijns v&a en de subsidieregelingen. Dit onderscheid is gemaakt, omdat er ten aanzien van deze aspecten van het innovatie-stimuleringsbeleid verschillen zijn in zowel de mate waarin de provincies actief zijn als in de argumenten waarin voor hen al of niet een rol is weggelegd.
6 regionale ontwikkeling: regionale innovatie-stimuleringsplannen
Het is mij bekend dat steeds meer regio's belang hechten aan het opstellen van een ontwikkelingsstrategie voor hun regio. In dat verband zijn in een aantal regio's, met name die waar Europese middelen in het geding zijn, regionale innovatie-stimuleringsplannen (of technologieplannen) opgesteld of zijn deze in voorbereiding. Zoals het IPO terecht constateert, zijn de provincies bij het opstellen en uitvoeren van deze regionale innovatie-stimuleringsplannen een actievere rol gaan spelen. Deze ontwikkeling spoort met mijn visie op de rol en activiteiten van de provincies op het gebied van innovatie-stimulering, zoals die in de nota «Ruimte voor regio's» is verwoord.
In deze nota, die de Staatssecretaris van Economische Zaken u begin 1995 heeft aangeboden, is ingegaan op het economisch beleid op regionale schaal en de rol die de provincies daarin kunnen spelen. Daarbij is aangegeven dat het wenselijk geacht wordt dat provincies het economisch beleid nadrukkelijker gaan beschouwen als onderdeel van hun takenpakket. In dat verband is gewezen op mogelijkheden voor de provincies om via eigen initiatieven op het vlak van versterking van het MKB of bevordering van technologische vernieuwing een bijdrage te leveren aan de economische ontwikkeling van een regio. In de regionale innovatie-stimuleringsplannen komen tot mijn genoegen activiteiten naar voren die door de bank genomen overeenstemmen met de in «Ruimte voor regio's» genoemde thema's. Het betreft:
· het ontwikkelen van een strategische visie op het economisch perspectief van een regio.
♦ acquisitie van technologisch georiënteerde ondernemingen.
· het scheppen van fysieke voorwaarden voor innovatie-stimulering.
♦ het versterken van de netwerkvorming tussen bedrijfsleven en kennisinstellingen.
♦ het beschikbaar stellen van risicokapitaal voor technologisch georiënteerde (startende) ondernemingen.
Voorts betekent de onafhankelijke positie van de provincies een gunstige voorwaarde om de noodzakelijke betrokkenheid van de regionale partijen op het gebied van innovatie-stimulering bij het opstellen en uitvoeren van de plannen te (kunnen) waarborgen. Daarbij is in elk geval betrokkenheid van de KvK's, IMK's, ICa, ROM's, de Regionale Bureaus voor de Arbeidsvoorziening (RBA's), de (grote) gemeenten, banken, Universiteiten, Hogescholen en het bedrijfsleven gewenst. In de regio's waar de innovatie-stimuleringsplannen nog niet in voorbereiding zijn, onderstreep ik het belang van een initiërende en coördinerende rol voor de desbetreffende provincie om samen met de genoemde regionale organisaties de ontwikkeling van een dergelijk plan op zich te nemen.
7. Uitvoering eerstelijns v&a-activiteiten op regionaal niveau
Mijn voorgangers hebben bewust gekozen voor een regionale uitvoering van de eerstelijns v&a-activiteiten van het IMK- en ICa-netwerk. En ook bij het nieuwe v&a-netwerk zal de regionale uitvoering van de activiteiten voorop staan. Zoals ook de AWT terecht opmerkt, moet het v&a-beleid ten behoeve van het MKB op regionaal niveau worden uitgevoerd. De MKB-ondernemer heeft namelijk voor het zoeken naar strategische kennis een intermediaire organisatie nodig die dicht bij de ondernemer staat.
Gelet hierop vind ik het van groot belang dat de eerstelijns v&a-activiteiten regionaal en projectmatig worden ingekleurd en uitgevoerd. Het nieuwe v&a-netwerk zal voor de bepaling van relevante thema's en doelgroepen in belangrijke mate moeten trekken op de beschikbare kennis daarover bij regionale organisaties maar ook bij branche-organisaties. Zoals gezegd, denken het IMK- en ICa-netwerk erover om voor de regionale inkleuring van de activiteiten van het nieuwe v&a-netwerk adviesraden in te stellen, waarin het regionaal maatschappelijk veld zal participeren. In deze regionale adviesraden zal ook ten minste één vertegenwoordiger van de provincie zitting nemen. Daarmee wordt aangesloten bij de ontwikkeling dat door de provincies in het kader van de regionale innovatie-stimuleringsplannen – in samenwerking met de regionale IMK's en ICa – steeds meer regionale v&a-projecten worden geformuleerd. En ook in financiële zin geven de provincies blijk van hun betrokkenheid bij de eerstelijns v&a-activiteiten door voor deze regionale v&a-projecten – naast de EZ-middelen die het IMK – en ICa-netwerk daarvoor ter beschikking hebbenregelmatig eigen middelen beschikbaar te stellen (co-financiering).
Overigens zijn er tussen de provincies verschillen in de mate waarin zij actief zijn (ook in financieel opzicht) op het terrein van innovatie-stimulering. De vertegenwoordiging in de regionale adviesraden van het nieuwe eerstelijns v&a-netwerk geeft aan de provincies de mogelijkheid om hun rol op het gebied van innovatie-stimulering verder uit te bouwen. Voorts betekent de vertegenwoordiging van de provincies in de bovengenoemde adviesraden dat in zekere zin ook de relatie tussen het ministerie – via het nieuwe eerstelijns v&a-netwerk – en de provincies steviger wordt. Daarop aanhakend ga ik graag in op het voorstel van het IPO om te komen tot een structureel overleg tussen IPO en EZ over het innovatie-stimuleringsbeleid. Ik zal daarvoor binnenkort met het IPO contact opnemen.
De eerstelijns v&a-voorziening is een basisvoorziening die in elke regio aanwezig moet zijn en die een éénduidige structuur moet kennen. De AWT stelt voor om de EZ-middelen voor deze basisvoorziening naar de provincie over te hevelen, zonder van bovenaf opgelegde oormerking voor specifieke instrumenten en intermediairs. Ik neem dit voorstel niet over aangezien een eventuele versnippering van deze voorziening, die het gevolg kan zijn van het AWT-voorstel, het effect van de herziening van de eerstelijns v&a-structuur per 1 januari 1998, namelijk een effectievere en efficiëntere v&a-structuur, zou doorkruisen.
Voorts wil ik de mogelijkheid houden om het ICa- en IMK-netwerk (en het nieuwe v&a-netwerk per 1 januari 1998) opdracht te geven om uit de EZ-middelen landelijke v&a-projecten uit te voeren. Bij deze landelijke v&a-projecten gaat het om bepaalde thema's bij niet regio-specifieke doelgroepen over het voetlicht te brengen. De regio waarin de bij deze projecten betrokken ondernemers gevestigd zijn, is daarbij niet relevant.
8. Uitvoering en financiering regelingen op landelijk niveau
De AWT pleit voor een grotere reikwijdte van een aantal bestaande regelingen waarvoor de middelen op nationaal niveau worden gealloceerd en waarvan ook de uitvoering op nationaal niveau plaatsvindt. De AWT doelt op de TOK (Technische Ontwikkelingskredieten) en de samenwerkingsfaciliteit. Deze instrumenten zouden zodanig verbreed moeten worden (niet slechts gericht op grote technologisch-geavanceerde projecten, maar ook op kleinere innovatie-projecten) dat ze toegankelijker worden voor het MKB. Om deze verbreding te realiseren moet volgens de AWT de allocatie van de daarbij betrokken middelen door de provincie geschieden. Daarnaast stelt de Raad voor om de middelen voor de haalbaarheidsfaciliteit en technostartersfondsen over te hevelen naar provinciaal niveau.
Ik neem de door de AWT voorgestelde decentralisatie van de eerder genoemde middelen om de volgende redenen niet over.
♦ Door het ontbreken van een regionaal aspect in de genoemde regelingen hebben regionale regelingen geen toegevoegde waarde voor de aanvrager.
♦ Verschillen in de voorwaarden van geregionaliseerde regelingen en verschillen in de regionale spreiding van de vraag naar subsidie kunnen leiden tot ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
♦ Het spreiden van generieke budgetten leidt tot een minder effectieve besteding van middelen, omdat de vraag naar middelen vanuit de verschillende regio's van jaar tot jaar sterk wisselend is en het aanbod daar, na regionale budgetverdeling, niet flexibel op kan worden afgestemd. Bovendien blijkt in de praktijk dat speur- en ontwikkelingswerk (S&O) meestal een provinciegrensoverschrijdende zaak is. Van de MKB-bedrijven die samenwerken op het gebied van S&O doet 70% dat met een partner van buiten de provincie.
♦ Het hebben van een veelvoud van loketten leidt vanuit uitvoeringsoogpunt bezien tot een aanzienlijke verlaging van de efficiëntie.
Meer in het algemeen is het stimuleren van het maken van kennis een zaak van nationaal en in toenemende mate internationaal niveau. Decentralisatie van middelen die gericht zijn op het maken van kennis is dan ook niet op zijn plaats. Bij regelingen gericht op het verspreiden van kennis is dat wel denkbaar, mits het regionale aspect aanwezig is en het niet tot inefficiëntie en ongelijke behandeling leidt.
9. Hoger onderwijs in de regio
In zijn advies onderstreept de AWT het belang van een universitaire ingenieursopleiding in een regio voor de economische ontwikkeling van die regio. Zo'n opleidingsfaciliteit werkt als «trek in de schoorsteen», voor zowel de kwaliteit van het overige technische onderwijs alsook de technologisch-economische ontwikkeling van de regio. De AWT constateert hier een lacune voor het Noorden van het land. De AWT beveelt de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCenW) aan om te overleggen met de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) om te komen tot een uitbouw van de huidige technisch-wetenschappelijke opleiding tot een breed opgezette ingenieursopleiding, met «harde» vakken als werktuigbouwkunde en grootschalige procestechnologie. Ik wil hier, mede namens de Minister van OCenW, als volgt op reageren.
De regering onderkent de uitstraling die de aanwezigheid van instellingen van hoger onderwijs heeft voor een regio. Dat geldt in ieder geval voor HBO-instellingen. Universiteiten hebben uiteraard ook die uitstraling, maar die heeft een overwegend nationale, dus boven regionale, reikwijdte. Zeker in het geval er sprake is van nationaal uniek onderzoek.
Het beleid van de minister van OCenW richt zich in de eerste plaats op nationale complementariteit. De algemene beleidslijn ten aanzien van onderzoek en onderwijs is er één van taakverdeling en concentratie in combinatie met profilering. Deze lijn wordt enerzijds ingegeven door de wens te komen tot hoge kwaliteit door middel van krachtenbundeling. Anderzijds door de noodzaak een kritische massa te behouden nu de instroom van studenten in het wetenschappelijk onderwijs terugloopt. Op dit moment is vooral de daling van het aantal studenten in de technische en natuurwetenschappen een punt van grote zorg.
De regering is dan ook van mening dat het opzetten van een brede ingenieursopleiding aan de RUG zoals de AWT voorstelt, zal leiden tot een ongewenste en ondoelmatige inzet van middelen en een versnippering en subkritische omvang van het onderwijsaanbod. Het staat de RUG overigens vrij om, net als elke andere instelling, de toegewezen middelen op specifieke doelen in te zetten, wanneer zij het regionaal belang daarmee doeltreffend kan dienen. De UT-propedeusevestiging in Leeuwarden is een voorbeeld van een dergelijke specifieke invulling. Deze vervult voor het wetenschappelijk technisch onderwijs in het noorden een belangrijke brugfunctie.
Het ligt echter meer voor de hand de regionale uitstraling van de RUG te vergroten door het uitbouwen van de mogelijkheden van de bestaande studierichtingen. Daarbij kan gedacht worden aan een verdere versterking van de samenwerking in de regio waar het stage- en afstudeeropdrachten betreft alsmede aan de intensivering van de samenwerking van de RUG met de technische universiteiten bijvoorbeeld in de sfeer van onderzoekscholen en de stimulering van dubbelpromoties.
Bijlage 1: lijst van evaluaties en onderzoeken1
Evaluatie Pilots Ondernemingshuizen (nulmeting)
(Research voor Beleid, augustus 1992)
Onderzoek «Informatiezoekgedrag van de ondernemer in het MKB»
(Van de Bunt, juni 1993)
Evaluatie voorlichting en eerstelijns-advisering IMK-netwerk
(Bakkenist, februari 1994)
Evaluatie Pilots Ondernemingshuizen (tussenmeting)
(Research voor Beleid, augustus 1994)
Evaluatie Pilots Ondernemingshuizen (eindrapportage)
(Research voor Beleid, januari 1996)
Evaluatie Ontwikkeling Collectieve Advisering en Projecten (OCAP/IMK)
(Bakkenist, augustus 1996)
Bijlage 2: samenstelling landelijke klankbordgroep Ondernemingshuizen
mw. mr. P. Gevers- Oliemans (Ministerie van Economische Zaken)
drs. C.J.M. Geenen (Centraal Kantoor Innovatiecentrum Netwerk)
A. Groenendijk (VNO/NCW)
ir. A. J. Kranendonk (Vereniging van Kamers van Koophandel en Fabrieken in Nederland)
J. P. J. Lagrand (Provincie Noord-Holland)
mr. M. P. J. A. Muijser (Raad van Organisatie Adviesbureaus)
J. Püper (Horeca Nederland)
mr. drs. I. D. Sepers (Ministerie van Economische Zaken)
I. Terlouw (Metaalunie)
mr. C. H. A. van Vulpen (Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf Nederland)
I. van Woerden (VNO/NCW)
drs. J. W. Ganzevoort (Raad van Organisatie Adviesbureaus)
drs. G. C. Knoop (Vereniging van Kamers van Koophandel en Fabrieken in Nederland)
mr. E. Kruiderink (Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf Nederland)
mw. mr. H. ter Steeg (VNO/NCW)
drs. J. W. P. M. Haenen (Ministerie van Economische Zaken)
De evaluaties en onderzoeken zijn ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24243-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.