24 243
Stimulering van het midden- en kleinbedrijf

nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTERS VAN ECONOMISCHE ZAKEN EN VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID EN VAN DE STAATSSECRETARISSEN VAN ECONOMISCHE ZAKEN EN VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 28 juni 1995

Het stimuleren van de banengroei is één van de hoofdlijnen in het regeerakkoord. In het bijzonder is het MKB genoemd als «banenmotor van de economie». Mede met het oog daarop is voor kleinere bedrijven een specifieke lastenverlichting van 0,5 mld. aangekondigd.

In de beleidsnotitie «Werk door Ondernemen», die wij u hierbij doen toekomen, wordt ingegaan op de nieuwe beleidsaccenten die nodig zijn om ontstaan, groei en doorgroei van kleine en middelgrote bedrijven te stimuleren en aldus verdere werkgelegenheidsgroei te realiseren. Tevens wordt uiteengezet hoe de invulling van de voorgenomen lastenverlichting voor kleinere ondernemingen vorm zal krijgen.

De Minister van Economische Zaken,

G. J. Wijers

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. P. W. Melkert

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

A. van Dok-van Weele

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Werk door ondernemen

Inhoudsopgave

1.Inleiding en samenvatting3
1.1.lnleiding3
1.2.Samenvatting3
   
2.Belang van ondernemerschap6
2.1.lnleiding6
2.2.Trends en ontwikkelingen6
2.3.Betekenis MKB voor banengroei7
2.4.lmplicaties9
   
3.Ruimte voor ondernemen10
3.1.lnleiding10
3.2.Ruimte voor ondernemerschap11
3.3.Ruimte voor starters16
3.4.Ruimte voor (door)groeiers19
   
Bijlage: Betekenis MKB voor banengroei23
1.Structuur van particulier bedrijfsleven23
2.Ontwikkeling werkgelegenheid 1986–199524
3.Bedrijvendynamiek in particulier bedrijfsleven26

1. Inleiding en samenvatting

1.1. Inleiding

In het regeerakkoord van dit kabinet vormt de creatie van werk de rode draad. De banengroei in de Nederlandse economie is onvoldoende om het sterk groeiend aantal mensen dat de arbeidsmarkt betreedt van een baan te kunnen voorzien: vrouwen zijn bezig met een inhaalslag, immigratie zorgt voor nieuwkomers op de arbeidsmarkt en een – in vergelijking met andere Europese landen – hoog aantal jongeren meldt zich. Ook ouderen zullen vermoedelijk langer gaan werken.

Werkloosheid is bedreigend voor de mensen die het treft en voor de samenleving als geheel. Het gaat gepaard met sociale, maatschappelijke en economische problemen. Dit geldt in het bijzonder voor langdurige werkloosheid. Het kabinet staat dan ook voor de uitdaging om een uiterste inspanning te plegen voor meer werk. Het stimuleren van de banengroei is één van de hoofdlijnen in het regeerakkoord. In het bijzonder is het MKB1 genoemd als «banenmotor van de economie». Mede met het oog daarop is voor kleinere bedrijven een specifieke lastenverlichting van 0,5 mld. aangekondigd.

Er is dus aanleiding om de mogelijkheden na te gaan de banengroei in het MKB een extra stimulans te geven. Een aanvullend argument om dat te doen, is het gegeven dat het MKB relatief veel arbeidsplaatsen schept rond het niveau van het minimumloon. Het MKB kan daardoor een relatief forse bijdrage leveren aan vermindering van de langdurige werkloosheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt.

Om bovengenoemde redenen is in de Troonrede en bij de behandeling van de EZ-begroting 1995 een beleidsnotitie over het MKB toegezegd. De onderhavige beleidsnotitie is de uitwerking van deze toezegging.

Centraal in deze notitie staat de vraag wat de overheid kan doen aan het verzilveren van de werkgelegenheidspotenties van het MKB. Daartoe wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de belangrijke rol van ondernemerschap voor economische groei en werkgelegenheid. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 ingegaan op de beleidsaccenten die nodig zijn om ontstaan, groei en doorgroei van kleine en middelgrote bedrijven te stimuleren en aldus verdere werkgelegenheidsgroei te realiseren. Het gaat daarbij om nieuwe accenten; met deze notitie wordt dus niet beoogd een integrale verkenning van het gehele beleidsterrein te bieden. Tevens wordt uiteengezet hoe de invulling van de voorgenomen lastenverlichting voor kleinere ondernemingen vorm zal krijgen.

1.2. Samenvatting

De laatste jaren is de aandacht voor het ondernemerschap sterk toegenomen. Dit heeft geleid tot een toegenomen groei van het aantal nieuwe bedrijven van circa 31 000 in 1967 tot 50 000 in 1993. Nieuwe bedrijven (starters en dochters) hebben in de afgelopen jaren ruim 30% van de nieuwe banen gecreëerd. Een klein aantal snelgroeiende bedrijven (zgn. «gazellen») is verantwoordelijk voor zo'n 35% van de nieuwe werkgelegenheid. Gazellen zijn vaak middelgrote bedrijven met 50–250 werknemers.

Sommige van deze nieuwe bedrijven groeien uit tot multinationals, anderen verdwijnen weer na korte tijd. Dit is inherent aan een dynamische markteconomie. Ondernemerschap is daarbij van vitaal belang voor economische groei en werkgelegenheid. In de economische theorie worden kapitaalgoederen en arbeidskrachten vaak als de voornaamste produktiefactoren beschouwd. Aan de factor ondernemerschap wordt veelal voorbijgegaan. Ten onrechte; want het is de ondernemer die afzetmogelijkheden zoekt, die risico's neemt en die kapitaal, technologie en arbeid combineert en aanstuurt, waardoor uiteindelijk goederen en diensten worden verkocht en inkomen en werk worden gegenereerd. Gelet op de in deze notitie geschetste maatschappelijke, economische en technologische ontwikkelingen zal het belang van kleinschalig ondernemerschap verder toenemen.

Vooral dankzij de starters en de gazellen heeft de Nederlandse economie de laatste jaren meer banen in de marktsector gecreëerd dan in de ons omringende landen. Ondernemerschap vormt daarbij de cruciale factor. Ondanks de forse groei van het aantal starters heeft Nederland van alle landen in de Europese Unie nog steeds het minste aantal ondernemingen per 1000 inwoners. Zeker gezien het feit dat in Nederland de komende jaren de beroepsbevolking relatief sneller dan in andere landen groeit, is het essentieel dat er nog meer banen gecreëerd worden door een toename van ondernemerschap. Het Kabinet is ervan overtuigd dat er ruimte bestaat voor een snellere toename van het aantal starters. Daarnaast kunnen vooral meer banen ontstaan door een groter aantal ondernemingen die doorgroeien.

Deze notitie bevat beleidsvoornemens die tot doel hebben meer werk te scheppen door de ruimte voor ondernemerschap in het algemeen en die voor starters en doorgroeiers in het bijzonder te vergroten: «werk door ondernemen». Deze beleidsvoornemens moeten de start- en doorgroeimogelijkheden van bedrijven vergroten, onder meer door het wegnemen van belemmeringen die de aanstelling van personeel kunnen bemoeilijken.

Daartoe zal het Kabinet in de eerste plaats zorgen voor een goed algemeen economisch klimaat. Het gaat daarbij in deze notitie vooral om het fiscale klimaat, de regeldruk en de kosten, flexibiliteit en kwaliteit van arbeid. ledere ondernemer (in spé) kan van dit beleid de vruchten plukken.

In aanvulling hierop zal door een aantal gerichte maatregelen nieuwe bedrijvigheid en groei bij bestaande bedrijven extra worden gestimuleerd.

Deze maatregelen haken vooral aan bij specifieke belemmeringen en succesfactoren voor ontstaan, groei en doorgroei van bedrijven, zodat de perspectiefrijke groepen ondernemers worden bereikt. Naast maatregelen in de fiscale sfeer en op het gebied van regelgeving gaat het daarbij vooral om het bevorderen van de kwaliteit van het ondernemerschap en om de beschikbaarheid van ondernemingsfinanciering.

Hieronder volgt een totaaloverzicht van de voorgenomen maatregelen.

Doel Meer werk door: 
MiddelFiscale maatregelenRuimte voor onder- nemerschap * Verlaging VpB-tariefstapje (2) * Verhoging investerings- aftrek (1) * Verhoging ondergrens BTW-vrijstelling (2) * Fiscale Tante Agaath regeling (1) * Verhoging ondernemings- vrijstelling vermogensbelasting (2)Ruimte voor starters * Verruimde afschrijving starters (1) * Verhoging startersaftrek (1) * Vereenvoudiging bedrijfsopvolging (2)Ruimte voor (door)groeiers * Fiscale exportreserve (1) * Verhoging WBSO (1)
    
Vermindering regeldruk* Deregulering (o.a. Winkelsluitingswet) * Vermindering administratieve lasten * Dereguleringsactie Grote Steden/kansenzônes (4)* Modernisering Vestigingswet * Evaluatie Bz-regeling  
    
Kwaliteit ondernemerschap *Regionale coördinatie startersopvang (4) * Proefprojecten opvang kansarme starters (3) * Expertisecentrum allochtone ondernemers (3)* Projectmatige benadering MKB vanuit Ondernemings- huizen (3) * MKB-loket op Internet (3) * Exportprogramma (3) * Voorzetting BCT-regeling (3)
    
Arbeid* Wigverkleining * Premieregime bij marginale arbeid * Dispensatie WML * Flexibilisering * Scholing * Fiscale faciliteit leerlingwezen (1)   
    
Financiering * Technostarters (3) * Bevordering financierings- aanbod seeders (4) * Bemiddelingsbureau informal investors (4)* Technologie rating (3) * Verruiming BBMKB voor innovatieve bedrijven (3) * Verhoging maximum BBMKB (3)

(1) lastenverlichting kleinere bedrijven (2) terugsluis opbrengst BTW-reparatie (3) herschikking EZ-middelen (4) onderzoek

De beleidsvoornemens in het schema op de vorige bladzijde zijn in drie hoofdgroepen onder te verdelen, namelijk lastenverlichting, herschikking EZ-middelen en onderzoek. Bij de lastenverlichting gaat het om de voorgenomen maatregelen die een onderdeel vormen van het totale pakket aan lastenverlichting voor 1996 en verder. Het kabinet heeft op hoofdlijnen hierover besloten; definitieve voorstellen voortvloeiend uit dit pakket zullen de Kamer bereiken bij de indiening van de desbetreffende wetsvoorstellen. Het betreft in de eerste plaats de maatregelen die gericht zijn op wigverkleining voor werkgevers. Voor een ander deel betreft het de invulling van de uit het regeerakkoord voortvloeiende specifieke lastenverlichting van f 500 mln. voor het kleinere bedrijfsleven, inclusief agrarische ondernemingen. Deze maatregelen zijn in het schema aangemerkt met een (1). Hoewel deze maatregelen specifiek gericht zijn op het midden- en kleinbedrijf, komen zij voor een deel ook ten goede aan grotere bedrijven (verhoging WBSO en de loonkostenfaciliteit leerlingwezen).

Daarnaast zijn in dit verband van belang de lastenverlichtende maatregelen die deel uitmaken van de terugsluis van het reparatiewetsvoorstel BTW. Deze zijn in het schema aangeduid met een (2).

Hieronder wordt een overzicht gegeven van beide specifiek voor te stellen deelpakketten aan maatregelen.

Specifieke lastenverlichting gericht op kleinere bedrijven

* Verlaging VpB-stapje
* Verhoging investeringsaftrek
* Verruimde afschrijving starters, verhoging startersaftrek en fiscale Tante Agaath-regeling
* Reservering faciliteit export
* Reservering bedrijfsopvolging/verplaatsing
* Verhoging ondergrens BTW-vrijstelling kleine ondernemers
* Verhoging WBSO
* Loonkostenfaciliteit leerlingwezen
* Verhoging ondernemingsvrijstelling in vermogensbelasting

2. Belang van ondernemerschap

2.1. Inleiding

De laatste jaren is er een toenemende aandacht voor het ondernemerschap. Dit uit zich in een toegenomen groei van het aantal nieuwe bedrijven van circa 31 000 in 1987 tot 50 000 in 1993. Sommige van deze nieuwe bedrijven groeien uit tot multinationals, anderen verdwijnen weer na korte tijd. Dit is inherent aan een dynamische markteconomie. Ondernemerschap is daarbij van vitaal belang voor economische groei en werkgelegenheid. In de economische theorie worden kapitaalgoederen en arbeidskrachten vaak als de voornaamste produktiefactoren beschouwd. Aan de factor ondernemerschap wordt veelal voorbijgegaan. Ten onrechte; want het is de ondernemer die afzetmogelijkheden zoekt, die risico's neemt en die kapitaal, technologie en arbeid combineert en aanstuurt, waardoor uiteindelijk goederen en diensten worden verkocht en inkomen en werk worden gegenereerd. Dit neemt natuurlijk niet weg dat ook kapitaal, technologie en arbeid essentiële factoren zijn voor succesvol ondernemerschap.

In dit hoofdstuk wordt nader op de economische betekenis van ondernemerschap ingegaan.

Daartoe wordt in 2.2 een aantal trends en ontwikkelingen geschetst die ten grondslag liggen aan de toegenomen en in de toekomst verder toenemende betekenis van ondernemerschap voor de creatie van werkgelegenheid. Vervolgens wordt in 2.3 ingegaan op gevolgen hiervan voor de banengroei, waarna in 2.4 de implicaties voor het overheidsbeleid worden geschetst.

2.2. Trends en ontwikkelingen

De toegenomen belangstelling voor het ondernemerschap heeft te maken met verschillende maatschappelijke, economische en technologische ontwikkelingen die hebben geleid tot grotere kansen voor kleinschalige bedrijvigheid.

Zo heeft de maatschappelijke trend van individualisering geleid tot veranderende voorkeuren van consumenten. Markten voor massaprodukten zijn uiteengevallen in deelmarkten voor gedifferentieerde produkten, met veelal een kortere levenscyclus. Kleine bedrijven kunnen door de kracht van hun ondernemerschap en hun flexibiliteit makkelijker inspelen op deze veranderende vraag.

Grote bedrijven hebben zich in toenemende mate teruggetrokken op kernactiviteiten en delen van hun produktie(proces) afgestoten en/of uitbesteed aan toeleveranciers. Daarmee zijn nieuwe markten open komen te liggen voor nieuwe en bestaande bedrijven in het MKB. Bovendien is als gevolg van deze ontwikkeling de verwevenheid tussen grotere en kleinere bedrijven toegenomen (zie ook 2.3).

Daarnaast is ook de vraag van diensten door consumenten toegenomen. Dit heeft geresulteerd in een verschuiving van industrie naar diensten. Hierdoor is het belang van het MKB toegenomen, omdat de gemiddelde ondernemingsgrootte in de dienstensector kleiner is dan in de industrie.

Vanuit de aanbodzijde wordt de ontwikkeling van het MKB gestimuleerd door de computertechnologie die automatisering van produktie, administratie, logistiek en dergelijke op steeds kleinere schaal mogelijk en betaalbaar maakt. Door betere communicatiemogelijkheden en de dalende prijs ervan heeft het MKB daardoor toegang gekregen tot markten die voorheen uitsluitend voor grote bedrijven waren weggelegd.

Mede onder invloed van de kortere levenscyclus van produkten zijn de kosten van R&D relatief toegenomen. Bedrijven trachten hierop in te spelen door samenwerking en schaalvergroting.

Daar staat tegenover dat het gehele proces van ontwikkeling tot en met distributie van produkten in toenemende mate in onderdelen uiteenvalt.

Bovendien is het aantal lokaties, waar deze deelactiviteiten kunnen worden uitgevoerd, toegenomen. Dit proces van globalisering is in sterke mate bevorderd door het slechten van handelsbarrières, liberalisatie van kapitaalmarkten en de technologische ontwikkelingen, waardoor kosten van transport en communicatie sterk zijn gedaald. Kleinere bedrijven zijn daardoor in toenemende mate in staat hun produkten en diensten over de gehele wereld aan te bieden2.

Bovengenoemde trends en ontwikkelingen hebben geleid tot een toenemende beleidsaandacht voor kleinschalig ondernemerschap in binnen- en buitenland. Voorbeelden hiervan zijn de specifieke aandacht voor het MKB in het Witboek van Delors en in verschillende studies van de OESO (Jobs Study, Employment Outlook 1994, Economic Survey Netherlands 1994). Uit deze studies komt naar voren dat een vitale en dynamische marktsector van groot belang is voor structurele economische groei en werkgelegenheid. Dynamiek heeft betrekking op het aanpassingsvermogen en de vernieuwingskracht van het bedrijfsleven. Het gaat gepaard met oprichting van nieuwe en opheffing van bestaande bedrijven die vooral plaats vindt in het MKB. Een flexibel en innovatief MKB is dan ook van essentieel belang voor de economische ontwikkeling. In de volgende paragraaf wordt nader ingegaan op de bijdrage die het MKB de afgelopen periode in ons land heeft geleverd aan de werkgelegenheidsgroei.

2.3. Betekenis MKB voor banengroei

Het MKB neemt in de Nederlandse economie een belangrijke plaats in. Ruim 50% van de produktie en 56% van de werkgelegenheid (in arbeidsjaren) in het particuliere bedrijfsleven komt voor rekening van het MKB. In de bijlage van deze notitie wordt de betekenis van het MKB voor de banengroei nader onder de loep genomen. De belangrijkste bevindingen zijn hieronder samengevat.

Banengroei in MKB

In de periode 1986–1995 is de werkgelegenheid in het MKB toegenomen met in totaal 456 000 personen (2,2% per jaar). Daarmee lag de groei in het MKB boven die in het grootbedrijf, waar de werkgelegenheid met 326 000 personen (2,0% per jaar) is toegenomen. In arbeidsjaren is het verschil in groei wat groter: resp. 324 000 en 198 000 arbeidsjaren (1,9% vs. 1,4%)3.

Internationale vergelijking leert dat het Nederlandse particuliere bedrijfsleven daarmee de koppositie in de Europese Unie bezet (ElM, European Observatory 1995). Zowel de werkgelegenheidsgroei in het Nederlandse MKB als die in het grootbedrijf ligt in de afgelopen jaren ruim boven het Europese gemiddelde.

Aan deze relatief gunstige werkgelegenheidsgroei in het MKB ligt een aantal structurele factoren ten grondslag, zoals de relatief sterke groei van de dienstensector en het afstoten van werkzaamheden door het grootbedrijf (zie 2.2).

Vanwege de sterke onderlinge verwevenheid tussen sectoren en bedrijfscategorieën is het dan ook ondenkbaar dat een sector of gedeelte van het bedrijfsleven een autonome banenmotor van de economie vormt. Dat geldt zowel voor het MKB als voor het grootbedrijf. De onderlinge verwevenheid van MKB en grootbedrijf is overigens tweezijdig. Ter illustratie: ongeveer 20% van de toeleveringen aan het grootbedrijf zijn afkomstig van het MKB. Omgekeerd bedraagt dit percentage 25%. In absolute zin zijn de leveringen van het MKB aan het grootbedrijf bijna even groot als omgekeerd.

Banengroei door nieuwe bedrijven

Nieuwe bedrijven zijn een belangrijke bron van nieuwe werkgelegenheid. Zo blijkt uit cijfers van het ElM dat ongeveer éénderde van de 850 000 nieuwe banen (werkzame personen) die in de periode 1990–1993 in het particulier bedrijfsleven zijn gecreëerd voor rekening komt van nieuwe bedrijven (starters, dochters). In verschillende internationale studies (o.a. European Observatory 1995, Employment Outlook 1994) wordt het belang van nieuwe bedrijven voor structurele werkgelegenheidsgroei benadrukt.

De laatste jaren ligt de groei van het aantal bedrijven in Nederland boven het Europese gemiddelde. Zo nam in de periode 1986–1993 het aantal nieuwe vestigingen van bedrijven met 35% toe. Er zit bovendien een stijgende tendens in het aantal nieuwe vestigingen; van 31 000 in 1987 tot 50 000 in 1993. Tweederde van de nieuwe ondernemingen zijn startende («nieuwe») ondernemingen, de rest dochters van bestaande ondernemingen. De meeste nieuwe bedrijven worden in de financiële en zakelijke dienstverlening opgericht, de minste in de industrie en bouw. Ondanks de sterke groei van het aantal nieuwe bedrijven is het aantal bedrijven per 1000 inwoners nog altijd het laagste van alle Europese landen. Wel is er in ons land de laatste jaren sprake van een inhaalrace.

Banengroei bij bestaande bedrijven

Hoewel nieuwe bedrijven een belangrijk aandeel hebben in de werkgelegenheidsgroei, worden de meeste nieuwe banen gecreëerd in bestaande bedrijven. Ongeveer tweederde van de banengroei in de periode 1990–1993 komt voor rekening van bestaande bedrijven. Hiervan nemen de 5 à 10% jaarlijks snel groeiende bedrijven, de zogenaamde «gazellen», naar schatting de helft voor hun rekening. De andere helft komt van de circa 30% bedrijven die stapsgewijs, gematigd groeien. Bij 40 à 45% van de bedrijven blijft de werkgelegenheid constant, terwijl bij 15% van de bedrijven de werkgelegenheid jaarlijks krimpt4.

Gazellen spelen dus een belangrijke rol bij het creëren van nieuwe banen. Uit nadere bestudering van de kenmerken van gazellen blijkt dat het vaak middelgrote bedrijven zijn met 50 tot 250 werknemers. Opvallend is dat gazellen in alle sectoren in gelijke mate voorkomen en dat ze gelijkmatig gespreid zijn over alle leeftijdscategorieën van bedrijven. Bij het succes van gazellen blijkt de kwaliteit van het ondernemerschap een cruciale rol te spelen. Gazellen blijken een sterke marktoriëntatie te hebben en flexibel op veranderingen in te spelen. Ze hebben een duidelijke bedrijfsstrategie, doen relatief veel aan R&D en hebben een hoge exportquote.

De ondernemers met gelijkblijvende werkgelegenheid opereren veelal op traditionele en lokale deelmarkten, doen nauwelijks aan R&D, en hebben ook geen bedrijfsstrategie die expliciet op groei is gericht.

De zogenaamde etappegewijze groeiers zitten qua profiel tussen de gazellen en gelijkblijvers in. Ze zijn in staat zich snel aan te passen aan nieuwe situaties en de bedrijfsstrategie is sterk gericht op kostenbeheersing. Wel hebben ze een uitgebreid assortiment aan produkten en doen ze aan R&D. De exportprestaties van deze bedrijven zijn echter minder sterk.

Krimpers blijken veelal specialistische bedrijven te zijn met een hoog kostenbewustzijn. Ze doen wel aan vernieuwing van produkten maar scoren matig op het punt van R&D. Verder hebben ze een beperkt assortiment en zijn ze sterk exportgericht. Krimpers kunnen overigens zeer succesvolle ondernemingen zijn; ruim 30% van de krimpers realiseerde een omzetstijging die vergelijkbaar is met die van de gazellen.

2.4. Implicaties

Het particuliere bedrijfsleven in Nederland heeft de laatste jaren meer banen gecreëerd dan in ons omringende landen. Bijna tweederde van de werkgelegenheidsgroei komt van nieuwe en een klein aantal snel doorgroeiende bedrijven (gazellen). Dit illustreert de grote betekenis van ondernemerschap voor de banengroei. Gelet op de huidige arbeidsmarktsituatie en gezien het feit dat de beroepsbevolking in ons land de komende jaren relatief sneller groeit, is het echter van groot belang dat er nog meer banen gecreëerd worden door een toename van ondernemerschap. Kortom: meer werk door ondernemen.

Uit bovenstaande bevindingen en de in 2.2 geschetste trends en ontwikkelingen blijkt dat er bij het MKB voldoende potenties zijn om tot de vereiste versnelling in de banengroei te komen. In dat licht moet ook de aandacht voor het MKB als «banenmotor» van de economie worden gezien.

Waar zitten dan die potenties? Enkele voorbeelden op een rij:

– het niveau van het aantal bedrijven per 1000 inwoners is in Nederland nog altijd het laagste van de EU;

– in de industrie en bouwnijverheid blijft de aanwas van nieuwe bedrijven beduidend achter bij die in de dienstensectoren;

– bij een groot deel van het bedrijfsleven (40 à 45%) blijft de werkgelegenheid constant; deze bedrijven doen nauwelijks aan R&D, hebben geen export- en groei-oriëntatie en geen gerichte bedrijfsstrategie;

– bij een ander groot deel van het bedrijfsleven (30%) groeit de werkgelegenheid wel, maar slechts stapsgewijs en gematigd; ook deze bedrijven ontberen vaak een duidelijke bedrijfsstrategie en vertonen bovendien minder goede exportprestaties; wel doen ze aan R&D, maar minder dan gazellen.

Er liggen al met al nog voldoende mogelijkheden om de werkgelegenheidsgroei in het MKB verder te versterken. Waar het dus om gaat is de belemmeringen weg te nemen voor het ontstaan, groei en doorgroei van bedrijven. Deze belemmeringen kunnen in een aantal situaties liggen op het terrein van het fiscale klimaat, de regulering van goederen- en dienstenmarkten, alsmede in de sfeer van arbeid en kapitaal. Aan de stimulering van ondernemerschap kan de overheid dan ook vooral bijdragen door op de volgende vijf terreinen barriéres te verminderen:

– Verbetering van het fiscale klimaat, zodat ondernemerschap meer wordt beloond en ondernemers meer mogelijkheden hebben voor interne financiering van investeringen en vernieuwingen;

– Terugdringing van dynamiek beperkende regelgeving. Deze regels belemmeren de toetreding van nieuwe ondernemers en de ontplooiingsmogelijkheden van bestaande ondernemers en daarmee de banengroei;

– Versterking van de kwaliteit van het ondernemerschap, zodat de mogelijkheden voor ontwikkeling van nieuwe produkten en markten beter worden benut;

– Verlaging van de kosten en vergroting van de flexibiliteit en kwaliteit van arbeid;

– Vergroting van de externe financieringsmogelijkheden voor startende en bestaande bedrijven met groeipotenties.

In het volgende hoofdstuk worden deze lijnen nader uitgewerkt.

3. Ruimte voor ondernemen

3.1. Inleiding

De belangrijkste constatering uit hoofdstuk 2 is dat voor een betere benutting van het economisch potentieel in het MKB en daarmee voor de werkgelegenheid, er een opwaartse spiraal binnen het MKB moet ontstaan: meer starters, meer ruimte voor gelijkblijvers en krimpers om (weer) te gaan groeien en meer stapsgewijze groeiers die doorgroeien tot gazellen.

Wat kan de overheid hier aan doen?

In de eerste plaats zorgen voor een goed algemeen economisch klimaat. De ondernemer moet de ruimte hebben om te ondernemen en moet daarbij zo min mogelijk worden gehinderd. Het gaat hier vooral om zaken als het fiscale klimaat, de regeldruk en de kosten en kwaliteit van arbeid. ledere ondernemer (in spé) kan van dit beleid de vruchten plukken. In paragraaf 3.2 wordt hier nader op ingegaan.

In aanvulling hierop zal door een aantal gerichte maatregelen nieuwe bedrijvigheid (paragraaf 3.3) en groei bij bestaande bedrijven (paragraaf 3.4) extra worden gestimuleerd. Deze maatregelen haken vooral aan bij de in hoofdstuk 2 geconstateerde belemmeringen en specifieke succesfactoren voor ontstaan, groei en doorgroei van bedrijven, zodat de perspectiefrijke groepen ondernemers worden bereikt. Naast maatregelen in de fiscale sfeer en op het gebied van regelgeving en arbeid gaat het daarbij vooral om het bevorderen van de kwaliteit van het ondernemerschap en van de beschikbaarheid van ondernemingsfinanciering.

3.2. Ruimte voor ondernemerschap

Een goed algemeen economisch klimaat is een basisvoorwaarde voor iedere ondernemer om met succes te kunnen ondernemen. De overheid kan hier vooral aan bijdragen door het scheppen van een stimulerend fiscaal klimaat, door vermindering van de regeldruk en door specifieke drempels voor het aannemen van extra personeel zo laag mogelijk te maken. In deze paragraaf wordt op deze terreinen een pakket aan maatregelen beschreven.

Fiscale maatregelen

Het fiscale klimaat moet in de eerste plaats voldoende prikkels bieden voor ondernemers; ondernemerschap moet in netto-termen voldoende worden beloond. Daarnaast heeft de hoogte van belastingen op ondernemerswinsten een directe invloed op het beschikbaar zijn van financiële middelen. Een beheerste en evenwichtige lastendruk op ondernemingswinsten en inkomsten uit ondernemingsvermogen is ook uit dien hoofde van groot belang. Als een bedrijf wil vernieuwen of uitbreiden heeft het immers financiële middelen nodig. Uit onderzoek van KNOV/NlPO blijkt dat ruim 50% van de ondernemingen de investeringen uit interne bron (winstinhouding, cash flow) financiert. De onderneming zelf is dus voor kleinere bedrijven een belangrijke vermogensbron voor investeringen. Daarnaast is de vorming van eigen vermogen belangrijk voor een goede solvabiliteit, die nodig is om bankkrediet te kunnen verkrijgen. In het begin van de jaren negentig bedroeg de gemiddelde solvabiliteit in het MKB ca. 31%, in het grootbedrijf ca. 37% (ElM, 1994).

Fiscale maatregelenVermindering regeldrukArbeid
* Verlaging VpB-tariefstapje * Verhoging investeringsaftrek * Verhoging ondergrens BTW-vrijstelling * Fiscale Tante Agaath-regeling * Verhoging ondernemingsvrijstelling vermogensbelasting* Deregulering (o.a. Winkelsluitingswet) * Vermindering administratieve lasten * Dereguleringsactie grote steden/kansenzônes* Wigverkleining * Premieregime bij marginale arbeid * Dispensatie WML * Flexibilisering * Scholing * Fiscale faciliteit leerlingwezen

In het regeerakkoord is sprake van een in omvang oplopende lastenverlichting, in het bijzonder gericht op de laagstbetaalde arbeid (met name in het MKB) en ter ondersteuning van loonmatiging, werkgelegenheid en arbeidsparticipatie. Voorts is in het regeerakkoord een specifieke lastenverlichting voor het midden- en kleinbedrijf, waaronder kleinere agrarische ondernemingen, opgenomen van f 500 mln. De opbrengst van de regulerende energiebelasting zal op een zorgvuldige en afgewogen wijze zo veel mogelijk worden teruggesluisd naar degenen die deze belasting moeten opbrengen. Daarenboven zal de opbrengst van het reparatiewetsvoorstel ter bestrijding van belastingsparende constructies in de BTW en overdrachtsbelasting onder meer worden aangewend voor fiscale maatregelen die de bevordering van de werkgelegenheid beogen – met nadruk op het midden- en kleinbedrijf – en de economische en culturele infrastructuur versterken. Het kabinet heeft al op hoofdlijnen besloten op welke wijze de terugsluis van de regulerende energiebelasting en het reparatiewetsvoorstel zal plaatsvinden; de definitieve besluitvorming hierover en over de invulling van de f 500 mln lastenverlichting voor het MKB voortvloeiend uit het regeerakkoord zal bij de behandeling van de desbetreffende wetsvoorstellen plaatsvinden. Op dit moment kan wel al op hoofdlijnen een inzicht worden gegeven in de maatregelen die vooral voor het MKB van grote betekenis zijn.

Het tarief van de VpB bedraagt 35%, met dien verstande dat de eerste f 100 000 van de winst wordt belast tegen 40%. Het kabinet is voornemens om in het kader van de aanwending van de opbrengst van het reparatiewetsvoorstel per 1 januari 1996 het tariefstapje met 2%-punt te verlagen tot 36%. Dit voorstel kan alleen worden gerealiseerd indien het desbetreffende wetsvoorstel in werking is getreden en de daarmee gemoeide opbrengst is gerealiseerd. Een verdere, gefaseerde verlaging van het tariefstapje wordt bezien in het kader van de terugsluis van de regulerende energiebelasting. Dat zou betekenen dat in 1996, 1997 en 1998 het tariefstapje telkens met 1%-punt wordt verlaagd. Verlaging van het tariefstapje is direct van invloed op de vermogenspositie van vooral kleinere bedrijven; ook grote bedrijven profiteren van de verlaging.

Eén van de voorgenomen maatregelen die deel uitmaakt van de f 500 mln lastenverlichting voor het MKB, is een verhoging van de huidige investeringsaftrek voor kleinschalige investeringen. Het karakter van de kleinschaligheid komt tot uitdrukking in het percentage van de investeringsaftrek: naarmate het investeringsbedrag per kalenderjaar hoger is, neemt het percentage van de investeringsaftrek verder af.

Voorts geldt een maximumbedrag voor de jaarlijkse investeringen van ca. f 0,5 mln. Om investeringen door kleinere bedrijven te bevorderen wordt overwogen om per 1 januari 1996 de investeringsaftrek substantieel te verhogen onder handhaving van het huidige plafondbedrag van f 515 000 per kalenderjaar.

Voorts wordt overwogen de ondergrens voor BTW-vrijstelling voor kleine ondernemers te verhogen. De kleine ondernemersregeling in de BTW houdt in dat ondernemers die per jaar een laag bedrag aan omzetbelasting verschuldigd zijn een vermindering op de BTW-afdracht mogen toepassen. Tot een bepaald bedrag zijn zij zelfs geheel vrijgesteld en kunnen ze op verzoek ook worden vrijgesteld van een aantal administratieve verplichtingen. Voorgesteld wordt deze ondergrens te verhogen. Als gevolg daarvan zullen naar schatting enige duizenden kleine ondernemers extra onder de volledige vrijstelling vallen, met als bijkomend voordeel de mogelijkheid tot ontheffing van administratieve verplichtingen.

Daarenboven zal langs fiscale weg de verstrekking van (risicodragend) vermogen aan kleinere ondernemingen worden bevorderd. Het verstrekken van vermogen door particulieren zal worden gestimuleerd via de zgn. fiscale tante Agaath-regeling. Ondernemers (in spé) zijn voor hun behoefte aan risicodragend vermogen, vooral als het om kleinere bedragen gaat, vaak aangewezen op een lening van familie of bekenden. Het rendement dat «tante Agaath» maakt, is echter laag en het risico hoog. Om particulieren meer «over de streep» te trekken wordt een fiscale faciliteit voor het verstrekken van risicodragend kapitaal aan kleinschalige ondernemingen uitgewerkt.

Tenslotte zal binnen de vermogensbelasting de algemene vrijstelling voor ondernemingsvermogen, die momenteel f 138 000 bedraagt, met een aanzienlijk bedrag worden verhoogd.

Vermindering regeldruk

De nadelige effecten van de huidige regeldruk komen voor een groot deel bij bedrijven terecht. Het gaat daarbij vooral om de zgn. «verborgen beleidskosten». Dit begrip omvat een breed scala aan kosten die grofweg in twee categorieën kunnen worden verdeeld, te weten nalevingskosten en kosten van concurrentiebeperking.

Nalevingskosten zijn kosten die bedrijven moeten maken om te voldoen aan de verplichtingen die uit regels voortvloeien. Men kan denken aan administratieve lasten, uitgaven voor extra investeringen, kosten die voortvloeien uit noodzakelijke aanpassingen van het produktieproces, uitgaven voor het inwinnen van extra adviezen etc.. Uit onderzoek is bekend dat de administratieve lastendruk voor kleine bedrijven relatief veel zwaarder is dan voor grotere bedrijven; de gemiddelde kosten per werknemer bedragen voor kleine bedrijven maar liefst f 7600 en nemen af naarmate het bedrijf groter is. Aangenomen kan worden dat dit ook geldt voor veel van de overige nalevingskosten.

Kosten van concurrentiebeperking zijn kosten die ontstaan doordat als gevolg van regelgeving onvoldoende effectieve concurrentie kan ontstaan. Dit type regelgeving vormt een belemmering voor groei en werkgelegenheid, omdat die juist gebaat zijn bij een goed functionerende markt met gunstige voorwaarden voor concurrentie. Belangrijk voorbeeld daarvan is de Winkelsluitingswet. De onlangs door het Kabinet besloten grondige liberalisering van die wet zal, zo blijkt uit onderzoek (werkdocument no. 74 van het CPB), tot meer economische dynamiek en tot uitbreiding van werkgelegenheid leiden.

Aan het begin van deze kabinetsperiode is de Ministeriële Commissie Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW) ingesteld. Het MDW-project houdt in dat regelgeving wordt onderzocht op de mogelijkheid om belastende effecten zo veel mogelijk terug te dringen, onnodige concurrentiebeperkende maatregelen af te schaffen en de kwaliteit ervan te verbeteren.

De problematiek van de administratieve lasten vormt een apart aandachtsgebied binnen het MDW-project. In het regeerakkoord is aangegeven dat de administratieve lastendruk bij bedrijven moet worden teruggebracht tot het minimaal noodzakelijke. Ten behoeve van de besluitvorming in de ministeriële commissie en het kabinet is per deelterrein door de meestbetrokken departementen geïnventariseerd welke activiteiten voor terugdringing van administratieve lasten wenselijk en mogelijk zijn.

Een overzicht van deze activiteiten is aan de Tweede Kamer gestuurd.

Ook nieuwe regelgeving krijgt apart aandacht in het MDW-project. Het heeft immers geen zin om te «dweilen met de kraan open». Een recent ingestelde interdepartementale werkgroep Voorgenomen Regelgeving maakt een inventarisatie van voorgenomen regelgeving en geeft daarbij aan bij welke onderwerpen en in welke mate er in de memorie of nota van toelichting extra aandacht moet worden besteed aan de (neven)effecten van de ontwerp-regelgeving voor het bedrijfsleven, het milieu en de handhaafbaarheid resp. uitvoerbaarheid. Daarmee wordt beoogd te voorkomen dat er nieuwe regelgeving op het bedrijfsleven afkomt waarvan de baten niet opwegen tegen de kosten.

Verder wordt binnen het eerdergenoemde MDW-project gewerkt aan het wegnemen van drempels door regelgeving. Ook zijn er andere initiatieven. Een voorbeeld is de aandacht voor regeldruk in het kader van het Grote Steden Beleid. In het convenant tussen het Rijk en de vier Grote Steden is afgesproken dat het Kabinet samen met de grote steden de mogelijkheden en grenzen zal verkennen van een specifieke dereguleringsinspanning voor de grote steden. Het gaat daarbij vooral om belemmerende regels voor kleine en startende ondernemingen. De verkenning zal nog deze zomer van start gaan.

In verband daarmee bestudeert het Kabinet thans de mogelijkheden om in achterstandswijken te komen tot de invoering van zgn. kansenzônes, d.w.z. zônes waarin het voor bedrijven door bijvoorbeeld regelvrijstelling en fiscale privileges aantrekkelijk wordt gemaakt zich te vestigen.

Arbeid

Het MKB is relatief arbeidsintensief: de produktiefactor arbeid is dus van relatief groot gewicht in kleinere bedrijven. Ondernemers zijn soms terughoudend met personeelsuitbreiding, ook al is daar qua bezettingsgraad voldoende reden voor het aantrekken van extra personeel. Oorzaken daarvoor zijn vooral de kosten van arbeid, het gebrek aan flexibiliteit en de mate van scholing van werknemers.

De hoge kosten van arbeid staan ook in het regeerakkoord centraal. Het beleid ten aanzien van lastenverlichting is mede gericht op het goedkoper maken van arbeid. Een accent wordt gelegd op de onderkant van de arbeidsmarkt, waar de werkloosheidsproblematiek aanzienlijk is. Zo wordt de wig (bruto loonkosten minus netto loon) aan de onderkant van het loongebouw verkleind. lnmiddels is overeengekomen dat de werkgeverswig in 1996 ten opzichte van 1995 zal worden verminderd, waarbij de nadruk zal liggen op de laagste lonen. Aldus slaat het merendeel van de werkgeverslastenverlichting neer bij loongroepen tot modaal.

Naast deze algemene verkleining van de wig worden ook enkele specifieke maatregelen getroffen die vooral het oogmerk hebben om nieuwe economische activiteiten te stimuleren en latente markten te activeren. Deze maatregelen hebben in de praktijk voor sommige groepen tevens een wigverkleining tot gevolg. Zo zijn recent de mogelijkheden voor toepassing van een detacheringsconstructie in combinatie met de Wet Bevordering Arbeidsinpassing (WBA) verruimd. Ook is aan de SER en het CBA advies gevraagd over vereenvoudiging van de WBA door fiscalisering (Wet Vermeend-Moor). Dit heeft een op hoofdlijnen positief advies opgeleverd dat als basis dient voor nadere besluitvorming omtrent een blijvende forse loonkostenreductie bij het in dienst nemen van een langdurig werkloze.

Voorts heeft de Minister van SZW 57 projecten goedgekeurd in het kader van het beleid met betrekking tot experimentele werkgelegenheidsprojecten met inzet van uitkeringsgeld. Hierdoor ontstaan verspreid over het hele land 20 000 arbeidsplaatsen waarvoor twee jaar lang subsidie wordt verleend, met de bedoeling dat die arbeidsplaatsen na die periode ongesubsidieerd in stand blijven. Het grootste deel van deze plaatsen wordt in de marktsector gerealiseerd en met name binnen het MKB. Het totale bedrag dat hiermee is gemoeid bedraagt f 720 mln.

Bij de experimenten wordt de detacheringsconstructie veelvuldig toegepast om instroom van doelgroepen bij het MKB te vergemakkelijken5.

Een derde maatregel die in dit verband kan worden genoemd betreft de markt voor persoonlijke dienstverlening. Deze kenmerkt zich door een latente vraag naar diensten die niet (meer) formeel, maar in het informele circuit worden aangeboden. Het is van belang dat deze dienstverlening, meer dan nu het geval is, concurrerend kan zijn met de prijzen in het informele circuit. De betekenis van deze markt voor het MKB kan substantieel zijn. In overleg met de sociale partners wordt bezien op welke wijze en in welke sectoren in 1996 experimenten kunnen worden gestart, gericht op een verschuiving van de vraag van het informele naar het formele circuit.

Een maatregel die tot doel heeft een deel van de «non-wage-costs» weg te nemen is het wetsvoorstel «Premieregime bij marginale arbeid» dat op korte termijn aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden. Het ontwerp voorziet in vrijstelling van de premies werknemersverzekeringen voor maximaal vier weken in alle sectoren voor ingeschreven uitkeringsgerechtigden en in de agrarische sector voor bijzondere groepen (huisvrouwen, scholieren, studenten en gepensioneerden).

Een laatste beleidsvoornemen met een belangrijk effect voor de kosten van arbeid is de dispensatie WML. Dit is bedoeld als opstap naar regulier werk. Gezien het relatief grote aantal werknemers rond het WML-niveau in het MKB, kan de betekenis hiervan voor kleinere bedrijven substantieel zijn.

Dat ondernemers terughoudend zijn met personeelsuitbreiding wordt niet alleen veroorzaakt door de kosten van arbeid maar evenzeer door sommige regels en procedures die de flexibiliteit van de ondernemer beperken. Flexibilisering van de arbeid is dan ook een belangrijk aandachtsveld van dit Kabinet. Zo is het voornemen dat de procedure van de preventieve ontslagtoets wordt ingekort; de opzegtermijn zal direct bij ontslagaanzegging mogen ingaan in plaats van na het verstrekken van de ontslagvergunning. Ook de op 7 juni 1995 door de Tweede Kamer aanvaarde nieuwe Arbeidstijdenwet biedt werkgevers en werknemers ruimte om binnen de grenzen van een overlegregeling een grotere flexibiliteit te realiseren.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal binnenkort in de nota «Arbeid en Zorg» verdere voorstellen doen voor het bevorderen van evenwichtige en produktieve flexibiliteit en differentiatie van arbeidspatronen. In die nota zal o.a. de regelgeving rond de proeftijd aan de orde komen. De proeftijd is bedoeld om de ondernemer de tijd te geven om te beoordelen of hij een werknemer in vaste dienst wil nemen. In Nederland is de maximumtermijn voor een proeftijd twee maanden. De ervaring leert dat werkgevers dit vaak te kort vinden om een afgerond oordeel over een werknemer te hebben. Daarbij komt dat ondernemers soms niet meteen kunnen overzien of zij een volledige kracht nodig hebben. Dan wordt uitgeweken naar tijdelijke contracten of (dure) uitzendarbeid totdat men zeker weet dat men een werknemer vast wil aannemen.

Derhalve zal worden bezien of en hoe aanpassing van de proeftijdregeling een nuttige bijdrage kan leveren aan de werkgelegenheid.

Ook de mogelijkheid om tijdelijke contracten te verlengen wordt in de nota «Arbeid en Zorg» aan de orde gesteld. De mogelijkheid om gebruik te maken van een tijdelijk contract is voor kleinere bedrijven essentieel omdat het voor hen moeilijker is om pieken in de produktie op te vangen. Deze contracten kunnen in tegenstelling tot omringende landen in principe voor iedere periode (1 maand of bijvoorbeeld 10 jaar) worden afgesloten, maar als na de afgesproken periode het contract al dan niet stilzwijgend wordt verlengd moet net als bij een vast contract voor ontbinding een ontslagvergunning worden gevraagd. De onderneming krijgt dan te maken met de preventieve ontslagtoets die overigens – zoals hiervoor vermeld – sneller wordt afgerond dan tot nu toe. In het wetsvoorstel herziening ontslagrecht (21/479) dat thans bij de Eerste Kamer ligt, wordt op het punt van de tijdelijke contracten een versoepeling voorgesteld. Dit wetsontwerp is op verzoek van het kabinet aangehouden. Voorts zal in de nota «Arbeid en Zorg» een en ander nader aan de orde komen.

Ten slotte vormt ook de kwaliteit van arbeid een aandachtspunt. Met name in het MKB liggen hier nog potenties. Scholing van werkenden gedurende de gehele beroepsloopbaan wordt steeds noodzakelijker, zowel voor de onderneming als voor de werknemer. De nieuwe doelstelling 4 van het Europees Sociaal Fonds en het programma ADAPT zijn gericht op aanpassing van werknemers aan gewijzigde omstandigheden, ter voorkoming van werkloosheid. Voor deze programma's zijn in de periode van 1995 tot en met 1999 bedragen beschikbaar van resp. 275 en 115 mln. Doelstelling 4 gaat om scholing van werkenden, met name laag opgeleiden. ADAPT legt het accent op het opbouwen van een infrastructuur voor scholing en technologie in het MKB.

Eén van de voorgenomen maatregelen uit het lastenverlichtingspakket voor kleinere bedrijven die van belang is voor de arbeidskosten, maar ook voor de kwaliteit van de werknemers in het bedrijf is de fiscale loonkostenvermindering voor het leerlingwezen. Voor kleinere ondernemingen vormt de opname van werknemers in het kader van de zgn. leerlingstageplaatsen een belangrijk instrument. De combinatie van leren en werken biedt voor werkgevers de mogelijkheid om de arbeidspotenties van deze werknemers te leren kennen en te verhogen. Daarom is het belangrijk dat de creatie van leerlingstageplaatsen wordt gestimuleerd door middel van een verdere verlaging van de arbeidskosten voor de werkgever. Daartoe wordt met ingang van 1 januari 1996 in de sfeer van de loonheffing een tegemoetkoming voorgesteld.

3.3. Ruimte voor starters

Bij het begrip «starter» kan worden gedacht aan nieuwe bedrijven die meteen personeel nodig hebben, zoals vaak bij industriële starters, maar ook aan starters die het ondernemerschap kiezen om zelf werk te hebben. Van de bruto banengroei komt ongeveer éénderde voor rekening van starters. Daarnaast zijn nieuwe bedrijven vooral onmisbaar voor de ontwikkeling van de werkgelegenheid op langere termijn: in de starter van vandaag kan de gazelle van de toekomst schuilen. In deze paragraaf wordt een aantal maatregelen beschreven die de voorwaarden voor de start van een onderneming verbeteren.

Fiscale maatregelen

Startende ondernemingen hebben in de beginfase vaak moeite het hoofd boven water te houden. Terwijl er vaak nog nauwelijks omzet is, moet wel worden geïnvesteerd in machines en gebouwen. Dit geldt met name voor industriële starters. Het pakket lastenverlichtingsmaatregelen bevat enkele elementen om de financiële druk op de starter in de beginperiode te verlichten.

Fiscale maatregelenVermindering regeldrukKwaliteit onder- nemerschapFinanciering
* Verruimde afschrijving starters * Verhoging startersaftrek * Vereenvoudiging bedrijfsopvolging* Modernisering * Vestigingswet * Evaluatie Bz-regeling* Regionale coördinatie startersopvang * Proefprojecten opvang kansarme starters * Expertisecentrum allochtone ondernemers* Technostarters * Bevordering financieringsaanbod seeders * Bemiddelingsbureau informal investors

Zo zal, om de start van een onderneming te vergemakkelijken, een verruimde fiscale afschrijving voor startende ondernemers voor de eerste drie jaren worden voorgesteld. Deze faciliteit zal van toepassing zijn voor de startende ondernemer in de sfeer van de inkomstenbelasting. Verruimde afschrijving leidt tot een tijdelijk liquiditeitsvoordeel voor de startende ondernemer. Ook als hij in de beginfase van de onderneming geen winst behaalt, kan verruimde afschrijving direct leiden tot een lagere belastingdruk, namelijk indien hij daarnaast nog andere inkomsten geniet. Voorts kan de belastingdruk op het inkomen van de drie voorafgaande jaren worden verlaagd door terugwenteling van het verlies dat door verruimde afschrijving ontstaat. Tevens zal de startersaftrek, een aanvullende aftrek op de zelfstandigenaftrek voor startende ondernemers, worden verhoogd. Er wordt naar gestreefd om beide maatregelen per 1 januari 1996 in te laten gaan.

Ondernemers kunnen ook onvrijwillig met «startersproblemen» in aanraking komen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij bedrijfsopvolging en voorzetting door kinderen in geval van overlijden van de ondernemende ouders. In dat geval dient voor de successierechten over de waarde in het economisch verkeer van de onderneming afgerekend te worden. De wet biedt de mogelijkheid om de betaling hier van 5 jaar renteloos uit te stellen. Voorgesteld wordt deze termijn te verlengen.

Vermindering regeldruk

Uit wet- en regelgeving vloeien vaak drempels voort die een belemmering vormen om een bedrijf te starten. Ze kunnen bestaan uit een vergunningvereiste, administratieve lasten of andere nalevingskosten.

Voor de hand liggend voorbeeld van een dergelijke toetredingsdrempel is de Vestigingswetgeving, die een verbod oplegt om in ruim tachtig branches met ambachtelijke of dienstverlenende bedrijven, horeca en detailhandel, een onderneming te starten zonder een vestigingsvergunning. Die vergunning kan in principe alleen worden verkregen als men over een door de overheid aangewezen diploma beschikt. Deze wet is dan ook onderwerp van een (bijna afgeronde) moderniseringsslag, waarbij op basis van een nieuwe afweging tussen kwaliteit van het ondernemerschap en vrije toetreding het aantal vestigingsregelingen van ca. 90 naar 8 wordt teruggebracht en ook voor de branches die vergunningplichtig blijven een aanzienlijke flexibilisering tot stand wordt gebracht. Het gemoderniseerde vestigingsregime zal op 1 januari 1996 ingaan.

Werklozen en andere uitkeringsgerechtigden kunnen, indien er geen andere voorzieningen voor hen open staan bij het starten van een bedrijf, een beroep doen op het Bijstandsbesluitzelfstandigen (Bz) voor hun inkomensvoorziening in de aanloopfase of voor een starterskrediet. Deze regeling heeft recent enkele aanpassingen ondergaan in het kader van de nieuwe Algemene Bijstandswet (ABW). Op 1 januari 1996 zal de aangepaste regeling in werking treden. Bij de geplande evaluatie van de regeling zal het Ministerie van SZW bezien of een verdere vereenvoudiging van de Regeling mogelijk is.

Kwaliteit ondernemerschap

Uit hoofdstuk 2 kan worden afgeleid dat kwaliteit van ondernemerschap voor een succesvolle start en doorgroei van ondernemingen een doorslaggevende factor is. Een goede voorbereiding en begeleiding van starters verhoogt hun slaagkans en maakt doorgroeien waarschijnlijker. Omgekeerd is ook ontmoediging van kansloze starters een aspect van de eerste startersopvang.

Hoewel de startersopvang in Nederland internationaal vergeleken vrij goed is georganiseerd, kan die op een aantal punten nog worden verbeterd. In de eerste plaats moet de regionale coördinatie door de Kamers van Koophandel worden versterkt. Dat komt de efficiëntie en het bereik van de startersopvang ten goede. Het proefproject ondernemingshuizen, dat momenteel eerste resultaten laat zien, is opgezet om die coördinatie tot stand te brengen.

In de tweede plaats is meer maatwerk nodig, waarover met de Kamers van Koophandel en de lnstituten voor het MKB (lMK's) wordt overlegd. In het bijzonder geldt dit voor werklozen en andere kansarme starters. De Ministeries van EZ en SZW zullen in 1996 drie regionale proefprojecten opzetten, om betere samenwerking tussen organisaties op het terrein van de advisering en begeleiding aan starters te bewerkstelligen en een meer op de vraag gericht aanbod voor deze doelgroep te realiseren.

Ook wordt bezien of een landelijk expertisecentrum kan worden ingericht om, als tijdelijke katalysator, (startende) allochtone ondernemers te (helpen) benaderen en de regionale opvang te stimuleren. In het najaar zal daarover worden besloten.

In de derde plaats blijkt begeleiding in de eerste jaren na de start van belang voor de slaagkans. Momenteel wordt bezien hoe de bestaande voorzieningen voor deze «doorstarters», zoals mentoren, beter kunnen worden benut.

Financiering

Om te starten is geld nodig. Daarin kan worden voorzien met eigen geld of met vermogen van derden. De ondernemer is daarvoor meestal op bankkrediet aangewezen. Daarbij spelen zekerheden echter een belangrijke rol. Voor het verkrijgen van bankkrediet kan bij gebrek aan zekerheden voor een deel van het nieuwe krediet een beroep worden gedaan op het besluit Borgstelling MKB (BBMKB). Voor innovatieve starters ligt dit moeilijker.

Starters die hoog-technologische produkten willen gaan exploiteren, de zgn. «technostarters», hebben moeilijker toegang tot de kapitaalmarkt dan gewone starters. Dit wordt veroorzaakt door de lange terugverdientijden, het grote risico en de hoge beheerskosten voor de financier. In aanvulling op de eerdergenoemde fiscale maatregelen voor starters zullen dan ook extra financiële faciliteiten worden gecreëerd voor fondsen die technostarters gaan financieren. Daarvoor zal in 1996 een bedrag van f 15 mln. beschikbaar worden gesteld.

Verder wordt de mogelijkheid bezien om het financieringsaanbod gericht op «seeders» te verbeteren. Een «seeder» is een uitvinder of onderzoeker die een technologie-idee uitwerkt met als doel dit te exploiteren in een nieuwe onderneming of in licentie te geven. Zo kunnen seeders zorgen voor een belangrijke innovatieve impuls en voor daaruit voortvloeiende hoogwaardige werkgelegenheid.

Technologiemakelaars selecteren seed-projecten op technische en commerciële haalbaarheid en bieden ze aan geïnteresseerde financiers aan. Zij verzorgen beheer en begeleiding van het project; vaak wordt de vinding in licentie gegeven of verkocht via het netwerk van de technologiemakelaar. Deze aanpak wordt al met succes toegepast op het gebied van de biotechnologie; er zal nog dit jaar een onderzoek worden gestart naar de haalbaarheid op andere gebieden, bijvoorbeeld materiaal- en milieutechnologie.

Voor bedrijfsfinanciering zijn ook de zgn. «informal investors» belangrijk: vaak succesvolle zakenmensen «in ruste», die een deel van hun vermogen willen investeren in bedrijven. Zij hebben ondernemerservaring en branchekennis en kunnen risico's op hun vakgebied goed inschatten. Zij kunnen daardoor een uitstekende partner zijn voor startende (of doorgroeiende) ondernemers. Het voordeel is voorts dat deze vorm van vermogensverschaffing laagdrempelig is en ook voor ondernemingen zonder rechtspersoonlijkheid bereikbaar is. Een kenmerk van deze informal investors is dat ze weinig zichtbaar zijn; partijen vinden elkaar niet gauw. Een bemiddelingsbureau zou de doorzichtigheid kunnen vergroten. Zo'n bureau zou nieuw zijn voor Nederland: daarom zal er onderzoek worden gedaan naar de werking van dergelijke bureaus in het buitenland en de behoefte aan en haalbaarheid van een dergelijke faciliteit in Nederland. Het onderzoek gaat nog dit jaar van start.

3.4. Ruimte voor (door)groeiers

Gelet op hun betekenis voor de werkgelegenheidsontwikkeling is er vooral behoefte aan meer groeiers en doorgroeiers (gazellen). De kenmerken die een ondernemer tot groeier of doorgroeier bestempelen dienen dus te worden gestimuleerd, met als doel dat die groepen groter worden. Uit hoofdstuk 2 blijkt dat doorgroeiers in alle sectoren in gelijke mate voorkomen. Zij hebben een hoge exportquote en een hoge kwaliteit van het ondernemerschap gemeen. Daarnaast blijkt uit de praktijk dat vooral bij industriële en innovatieve doorgroeiers knelpunten met betrekking tot de financiering optreden. In deze paragraaf wordt een aantal maatregelen beschreven die vooral voor deze categorie ondernemers een gunstig effect hebben.

Fiscale maatregelen

De in paragraaf 3.2 beschreven maatregelen ter verbetering van het fiscaal klimaat zijn uiteraard ook van groot belang voor (door)groeiers.

Daarnaast bestaat het voornemen enkele meer specifieke fiscale maatregelen te treffen op het terrein van de export en de stimulering van R&D.

Fiscale maatregelenKwaliteit ondernemerschapFinanciering
* Fiscale exportreserve * Verhoging WBSO* Projectmatige benadering MKB vanuit Onderne- mingshuizen * MKB-loket op lnternet * Exportprogramma * Voortzetting BCT-regeling* Technologie rating * Verruiming BBMKB voor innovatieve bedrijven * Verhoging maximum BBMKB

Zeker voor een klein land als Nederland is het betreden van buitenlandse markten een interessante mogelijkheid voor bedrijven om (door) te groeien. De mogelijke risico's van niet-betaling van export-orders leveren in de praktijk nogal eens een drempel op voor het betreden van (nieuwe) exportmarkten. Dit geldt met name voor kleinere ondernemingen, die meestal relatief hoge verzekeringspremies moeten betalen.

Ter ondervanging van deze drempel wordt een fiscale exportreserve voorgesteld. De reserve zou kunnen worden gevormd als naar bepaalde (risico-)gebieden wordt geëxporteerd, waarbij het voor de hand ligt dat de dotatiemogelijkheid – binnen grenzen – gerelateerd is aan de omvang van de export naar die gebieden. Naast deze fiscale maatregel worden andere instrumenten ingezet om kleinere bedrijven te stimuleren het exportpad te betreden, zoals het hierna vermelde EVD-programma voor starters op buitenlandse markten.

Van de doorgroeiers zijn met name de kleinere bedrijven die aan R&D doen cruciaal voor de toekomst van de economie. Het is van groot belang hun activiteiten verder te stimuleren. Daarom bestaat het voornemen de tegemoetkoming in het kader van de Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk (WBSO) te verruimen. De WBSO voorziet in een tegemoetkoming voor loonkosten die zijn verbonden aan R&D die door of in opdracht van bedrijven wordt verricht. De tegemoetkoming heeft de vorm van een vermindering van de af te dragen loonbelasting voor het loon verbonden met R&D, van 25% van het loon tot f 100 000 en 12,5% van het meerdere. Het aandeel MKB-ondernemingen bedraagt circa 75% van de ingediende aanvragen. Een verruiming van de tegemoetkoming in het kader van de WBSO zal het aantrekkelijker maken om innovatieve projecten te starten. Daarom is het kabinet voornemens om het voor het MKB van belang zijnde hoge percentage en het bedrag waarover dit percentage kan worden toegepast substantieel te verhogen. Parallel hieraan zal de tegemoetkoming voor de zelfstandige ondernemer die zelf R&D verricht worden verhoogd. Er wordt naar gestreefd deze maatregel op 1 januari 1996 in te laten gaan.

Kwaliteit ondernemerschap

Uit hoofdstuk 2 blijkt dat goed ondernemerschap een belangrijk kenmerk is van de bedrijven die meer dan gemiddeld bijdragen aan de groei van de werkgelegenheid. Met name een duidelijke bedrijfsstrategie is daarin een belangrijk element.

Uit onderzoek blijkt dat er, naast de gazellen, een groot aantal kleine bedrijven is dat wel het potentieel en de belangstelling heeft voor vernieuwing en groei, maar niet tot handelen komt. Naast de imperfecte werking van de kennismarkt en het zoekgedrag van ondernemers is het ontbreken van een strategische oriëntatie daaraan debet.

Het beleid is daarom gericht op een actieve verspreiding van nieuwe, strategische kennis onder de potentieel geïnteresseerden, op het bevorderen van de marktgerichtheid van de kennisinfrastructuur en op samenwerking tussen bedrijven onderling en tussen bedrijven en kennisinstellingen. In de onlangs uitgebrachte nota «Kennis in Beweging» over het technologisch structuurbeleid is aan deze aspecten aandacht besteed.

Ook internationaal groeit het besef dat met dergelijke aanbod-geöriënteerde maatregelen alleen de voorhoede van de bedrijven wordt bereikt. Een bredere kennisdiffusie in het MKB is meestal niet mogelijk zonder een actieve bewerking van die markt en bewustmaking van de bedrijven. De InnovatieCentra (lCa) hebben laten zien dat dit mogelijk is. Zij en andere intermediairs – branchegewijs of regionaal – kunnen die rol spelen omdat ze toegang hebben tot de netwerken van de ondernemer, onafhankelijk zijn en een vertrouwensrelatie kunnen opbouwen.

Daarbij moet niet alleen gewerkt worden aan een goede organisatie van de reactieve voorlichting (bijvoorbeeld in het Ondernemingshuis).

Voortbouwend daarop zal de nadruk steeds meer komen te liggen op een actieve, thematische en doelgroepgerichte benadering van bedrijven. De keuze van thema's en doelgroepen wordt ingegeven door een analyse van de kansen en bedreigingen voor het bedrijfsleven in de regio en/of de branche. Deze collectieve aanpak rond thema's als produktvernieuwing, samenwerking, kwaliteitszorg en export, heeft tot doel de kwaliteit van het ondernemerschap te bevorderen en bedrijven de weg te wijzen naar kennis, om zo de voorhoede van de Nederlandse bedrijven te vergroten.

Het deel van de overheidsmiddelen voor voorlichting en advisering (met name bij de lCa en de lMK's) dat voor zo'n actieve projectmatige aanpak wordt ingezet zal in 1997 tenminste de helft van de totale subsidie bedragen (ca. 25 mln.).

Ook bij de verspreiding van kennis zal, waar mogelijk, de inzet van nieuwe informatietechnologieën worden gestimuleerd. Zo ligt het in de bedoeling om het lMK en de KvK de mogelijkheid te bieden om hun informatieprodukten via lnternet aan te bieden. Bezien zal worden hoe de ontwikkeling van zo'n MKB-loket op lnternet kan worden gesteund.

Meer aandacht voor actieve distributie van informatie is er ook als het gaat om buitenlandse markten. Het internationaal actieve MKB blijkt onvoldoende op de hoogte van de informatie die de overheid kan bieden over buitenlandse markten. In samenwerking met banken, regionale Kamers van Koophandel en branche-organisaties werkt de EVD aan verbetering van de distributie van dit soort informatie. Tegelijkertijd zal de EVD vooral kleine bedrijven veel intensiever dan voorheen op de hoogte stellen van de mogelijkheden die de EVD kan bieden. Om het MKB te stimuleren tot daadwerkelijke export ontwikkelt de EVD het Programma voor Starters op Buitenlandse markten (PSB). Zoals aangegeven in de brief van 22 mei 1995 van de Staatssecretaris van Economische Zaken (24/214), maakt dit programma deel uit van het instrumentarium voor het bevorderen van buitenlandse handel en investeringen.

In samenwerking met intermediaire organisaties biedt dit instrument bedrijven steun op het terrein van marktinformatie, verkenning naar de (on)mogelijkheden van de meest relevante buitenlandse markt en het leggen van contacten in die markt. Dit programma, waarvan het budget 2 mln. per jaar bedraagt, is één van de vele exportinstrumenten waar het MKB gebruik van kan maken. Voor een uitgebreid overzicht van deze instrumenten wordt verwezen naar de bovengenoemde brief van 22 mei 1995.

Zoals gezegd behoren branche-organisaties tot het vertrouwde netwerk van de ondernemer. Zij worden op velerlei terreinen geraadpleegd, echter niet of nauwelijks op het terrein van (technologische) vernieuwing. De voor de hand liggende gedachte om de branche ook als toegangskanaal tot technologische kennis te gebruiken was de basis van de Stimuleringsregeling Branchecentra voor Technologie. Drie jaar ervaring met deze regeling toont aan dat deze in een behoefte voorziet. De activiteiten die de 7 inmiddels gestarte centra ontplooien geven vertrouwen in deze wijze van kennisoverdracht. Om ook andere, met name samenwerkende kleinere branche-organisaties in staat te stellen een centrum tot stand te brengen, zal de regeling in de jaren 1996 tot en met 1996 worden voortgezet. Hiermee is jaarlijks een bedrag van 3 mln. gemoeid.

Financiering

Innoverende ondernemingen hebben enerzijds een relatief grote vermogensbehoefte en lopen anderzijds meer en moeilijker overzienbare risico,s dan hun meer conventionele collega's. Na investering in innovatieve projecten verloopt er vaak een lange periode voordat de investeringen geld op gaan leveren. De onderneming heeft dus behoefte aan «geduldkapitaal»: kapitaal dat pas na verloop van tijd terugbetaald behoeft te worden. Juist dit kapitaal is naar verhouding niet gemakkelijk te verkrijgen.

Door het goeddeels ontbreken van technologische kennis kunnen financiers meestal moeilijk de technologische en commerciële risico's inschatten van kennisintensieve innovatieprojecten. Ook ondernemers zelf moeten projecten beoordelen en selecteren. Een initiatief om tot de ontwikkeling in Nederland van een technologie rating methodiek te komen wordt dan ook door EZ ondersteund. Technologie rating biedt financiers en ondernemers een extra check op de technologische, commerciële en organisatorische haalbaarheid van innovatieprojecten.

Langlopende bancaire financiering loopt vaak vast op een gebrek aan zekerheden en het onvermogen van de onderneming in de eerste jaren te kunnen voldoen aan rente- en aflossingsverplichtingen. Een borgstelling door de overheid op grond van de BBMKB-regeling kan in principe ook hier uitkomst bieden. De mogelijkheden van de BBMKB-regeling zijn echter niet altijd voldoende. De voorwaarde in de BBMKB-regeling dat de bank voor tenminste een even groot bedrag als het borgstellingskrediet een nieuw krediet moet verstrekken voor eigen rekening en risico, beperkt in de praktijk de financieringsmogelijkheden omdat deze bedrijven onvoldoende zekerheden kunnen bieden.

De bancaire financieringsmogelijkheden voor doorgroeiende innovatieve bedrijven zullen daarom worden verhoogd door voor deze bedrijven het aandeel van het borgstellingskrediet in de nieuwe kredietverlening te verhogen tot tweederde deel. Om het borgstellingskrediet aan te laten sluiten bij de behoeften en mogelijkheden van deze groep ondernemingen, zal de maximale looptijd worden verlengd van 6 naar 12 jaar.

Aldus wordt het jaarlijkse beslag van de aflossingsverplichtingen verminderd. De eerste drie jaar van de lening zullen geheel worden vrijgesteld van aflossingsverplichting. Deze wijziging van de BBMKB gaat in 1996 in.

Voor het borgstellingskrediet geldt nu een maximum van 1 mln. Het aantal borgstellingskredieten op het maximumniveau is relatief groot.

Deze oververtegenwoordiging duidt op beperkingen voor ondernemingen met grotere financieringsbehoeften. In principe kunnen die bedrijven via de Nationale lnvesteringsbank een beroep doen op de Regeling Bijzondere Financieringen. In de praktijk werkt dat echter vaak niet: de procedure is veel omslachtiger en voor de Nationale lnvesteringsbank zijn deze kredieten tot ongeveer 2 mln. niet interessant omdat de handlingskosten daarvan hoog zijn ten opzichte van de opbrengsten.

Om de borgstellingsregeling in de praktijk beter te doen aansluiten op de Regeling Bijzondere Financieringen zal het maximum borgstellingskrediet worden verhoogd van 1 naar 2 mln. Deze verhoging gaat eveneens in 1996 in.

BIJLAGE

Betekenis MKB voor banengroei

In deze bijlage wordt de betekenis van het MKB voor de banengroei nader onder de loep genomen.

Daartoe wordt in paragraaf 1 een schets gegeven van de structuur van het particulier bedrijfsleven.

In paragraaf 2 wordt vervolgens ingegaan op de ontwikkeling van de werkgelegenheid in de jaren 1986–1995. Daarna komt in paragraaf 3 de bedrijvendynamiek binnen het particulier bedrijfsleven aan de orde.

1. Structuur van particulier bedrijfsleven

Aantal bedrijven

Nederland telt bijna 600 000 bedrijven. Hiervan worden er 476 000 tot het particulier bedrijfsleven gerekend (exclusief o.a. landbouw, kwartaire sector en overheid). Van deze bedrijven behoort bijna 80% tot het kleinbedrijf (minder dan 10 werknemers), 18% tot het middenbedrijf (10 tot 100 werknemers) en 2% tot het grootbedrijf (meer dan 100 werknemers). Dit blijkt uit tabel 1 waarin de verdeling wordt weergegeven van het aantal bedrijven over de verschillende sectoren van het particulier bedrijfsleven.

De zakelijke dienstensector (incl. financiële diensten) telt het grootste aantal bedrijven (20%), gevolgd door de detailhandel (18%). Verder blijkt dat grote bedrijven voor driekwart zijn geconcentreerd in de industrie en zakelijke diensten. Van het totale aantal bedrijven wordt een kwart geleid door vrouwen en circa 5% door allochtone ondernemers.

In vergelijking met andere landen van de Europese Unie kent Nederland relatief weinig MKB-bedrijven in de industrie en relatief veel in de groothandel. Uit onderzoek van het ElM in opdracht van VNO-NCW blijkt dat het aandeel van het industriële klein- en middenbedrijf in het totale aantal bedrijven met 10,1% en 25% achterblijft bij het Europese gemiddelde dat op 12,6% en 36,1% ligt. Het aandeel van het klein- en middenbedrijf in de groothandel ligt daarentegen met 12,5% en 16,7% ruim boven het Europese gemiddelde van 7,4% en 11,4%. Dit weerspiegelt de belangrijke distributiefunctie van het Nederlandse bedrijfsleven.

Werkgelegenheid

Het particulier bedrijfsleven biedt werkgelegenheid aan ongeveer tweederde van de werkzame beroepsbevolking. In tabel 2 is weergegeven hoe deze werkgelegenheid is verdeeld over de verschillende sectoren en grootteklassen.

Uit de tabel blijkt dat de industrie en zakelijke dienstverlening ruim tweederde van de werkgelegenheid bij het grootbedrijf voor hun rekening nemen. De werkgelegenheid binnen het MKB is evenwichtiger gespreid over de verschillende sectoren. Hoewel de industrie en zakelijke diensten ook voor het MKB de grootste bron van werkgelegenheid (40%) vormen, is alleen in deze twee sectoren het werkgelegenheidsaandeel van het grootbedrijf groter dan van het MKB. In alle andere sectoren is de werkgelegenheid in het MKB groter dan in het grootbedrijf. Dit geldt met name voor de horeca en reparatiesector.

Tabel 1: Aantal ondernemingen in particulier bedrijfsleven (x 1000), 1993

Sectorenbedrijfsgrootte (aantal werknemers)
 01–910–99MKBGBTotaal
       
Industrie20,418,810,449,61,551,1
Bouw17,217,16,941,20,441,6
Groothandel37,123,36,767,10,467,5
Detailhandel40453,388,30,288,5
Horeca18,220,31,740,20,140,3
Reparatie9,39,31,820,40,120,5
Vervoer11,28,43,222,80,723,5
Zakelijke diensten58,527,64,290,35,495,7
Overige diensten26,918,41,847,10,247,3
Totaal238,8188,140,1467,19476,1

Bron: Economisch lnstituutvoor het Midden- en Kleinbedrijf (ElM), Kleinschalig ondernemen 1994.

Tabel 2: Werkgelegenheid in particuliere bedrijfsleven, 1993 (arbeidsjaren x 1000)

SectorenMKRGRTotaalMKB (in %)
Industrie37052089042
Bouw2749036475
Groothandel27510037573
Detailhandel30015345366
Horeca1302615683
Reparatie8358894
Vervoer1437621965
Zakelijke diensten25739565239
Overige diensten1085316167
Particuliere bedrijven19401418335858
Ov. bedrijven + overheid  1844 
Totale economie  520237

Bron: ElM.

2. Ontwikkeling werkgelegenheid 1986–1995

Om een beter beeld te krijgen van de betekenis van het MKB voor de ontwikkeling van de werkgelegenheid is het van belang een wat langere periode in beschouwing te nemen. Het ElM heeft in Kleinschalig Ondernemen 1995 de ontwikkeling van groei en werkgelegenheid in de periode 1986–1995 op een rij gezet. Daarbij zijn tevens de verschillen in ontwikkeling tussen het MKB en het grootbedrijf in kaart gebracht.

De werkgelegenheid in het MKB is in de periode 1986–1995 per jaar met gemiddeld 45 600 personen toegenomen (2,2%) en in het grootbedrijf met 32 600 (2,0%). In arbeidsjaren gemeten is het verschil tussen MKB en grootbedrijf pregnanter: gemiddeld 32 400 per jaar in het MKB (1,9%) versus 19 800 in het grootbedrijf (1,4%). Dit komt volgens het ElM-rapport doordat in het grootbedrijf naar verhouding meer deeltijdbanen zijn geschapen dan in het MKB.

Het vergelijken van de werkgelegenheidsgroei in MKB en grootbedrijf wordt overigens bemoeilijkt door verschillende factoren. Zo zijn er bij het meten van werkgelegenheidsontwikkelingen in het MKB en grootbedrijf statistische problemen. Deze worden onder meer veroorzaakt door het verschijnsel dat bedrijven kunnen verschuiven va MKB naar grootbedrijf en omgekeerd wanneer zij de 100-werknemersgrens passeren.

Tabel 3: Ontwikkeling werkgelegenheid in het particulier bedrijfsleven (1986–1995)

SectorenGemiddelde jaarlijkse groei werkgelegenheid (x 1000 werkzame personen)(in %)
 MKBGBTotaalMKBGBTotaal
lndustrie3,9– 3,901– 0,70
Bouw1,31,93,20,52,30,9
Groothandel5,93,69,52,24,12,4
Detailhandel7,27,915,12,33,82,9
Horeca7,42,39,75,110,45,8
Reparatie1,30,11,41,52,81,5
Vervoer4,4– 0,443,1– 0,51,8
Zakelijke diensten10,817,2284,54,34,4
Overige diensten3,53,97,42,64,64,6
Totaal45,632,678,22,22,02,1

Bron: EIM.

Uit een – weliswaar niet geheel representatieve – panelanalyse van het ElM blijkt dat in de beschouwde periode per saldo meer bedrijven door werkgelegenheidsgroei de 100-werknemers grens passeerden dan omgekeerd. Dit betekent een onderschatting van de werkgelegenheid in het MKB van gemiddeld 1%.

Verder dient bij het inschatten van de betekenis van het MKB voor de werkgelegenheidsgroei rekening gehouden te worden met de nauwe verwevenheid die er is tussen MKB en grootbedrijf. Zoals in de inleiding van dit hoofdstuk is aangegeven is de werkgelegenheidsontwikkeling in het MKB positief beïnvloed door een aantal structurele factoren, zoals de relatief sterke groei van de dienstensector en het afstoten van werkzaamheden door het grootbedrijf. Het ElM heeft berekend dat de onderlinge verwevenheid van MKB en grootbedrijf echter verder gaat dan het klassieke beeld van kleine bedrijven die toeleveren aan grote bedrijven.

Zo is 20% van de toeleveringen aan het grootbedrijf afkomstig van MKB-bedrijven. Omgekeerd is echter 25% van de toeleveringen aan het MKB afkomstig van grote bedrijven. In absolute zin zijn de leveringen van het grootbedrijf aan het MKB bijna net zo omvangrijk als omgekeerd.

Voorbeelden van intermediaire leveringen van grootbedrijf aan het MKB zijn de dienstverlening door banken, verzekeringsmaatschappijen, accountants, uitzendbureaus en schoonmaakbedrijven. Maar ook in de industrie betrekken met name de middelgrote bedrijven omvangrijke toeleveringen van het grootbedrijf.

In de periode 1986–1995 is ruim éénderde van het saldo van de werkgelegenheidsgroei in het particulier bedrijfsleven gecreëerd in de zakelijke dienstverlening. MKB en grootbedrijf hebben hieraan een evenredige bijdrage geleverd. Bijna 20% van de nieuwe banen werd gecreëerd in de detailhandel, waarbij de jaarlijkse groei bij het MKB (2,3%) achterbleef bij die van het grootbedrijf (3,8%). Opvallend is ook de sterke werkgelegenheidsgroei in met name het grootbedrijf in de horeca. Dit in tegenstelling tot de ontwikkelingen bij het industriële grootbedrijf waar jaarlijks per saldo bijna 4000 banen verdwenen. Omdat er in het industriële MKB jaarlijks per saldo 4000 nieuwe banen bijkwamen is de totale werkgelegenheid in de industrie over de totale periode gelijkgebleven.

Wanneer de ontwikkeling van de werkgelegenheid in Europees perspectief wordt geplaatst, dan blijkt dat het Nederlandse bedrijfsleven over de afgelopen jaren goed heeft gepresteerd. Na Luxemburg bezet het Nederlandse particuliere bedrijfsleven met een jaarlijkse banengroei van 1,5% in de periode 1988–1995 de koppositie in de Europese Unie (ElM, European Observatory 1995). De werkgelegenheidsgroei in het Nederlandse MKB lag met een jaarlijkse groei van 1,75% ruim boven het Europese gemiddelde van 0,5%. Ook het Nederlandse grootbedrijf scoorde met 1,25% aanmerkelijk beter dan het Europese gemiddelde (– 0,5%).

3. Bedrijvendynamiek in particulier bedrijfsleven

Nieuwe bedrijvigheid

Achter het verloop van de werkgelegenheid gaat een grote dynamiek schuil. De ontwikkeling van de werkgelegenheid is het saldo van enerzijds werkgelegenheid die gecreëerd wordt door nieuwe en bestaande bedrijven en anderzijds het verlies aan werkgelegenheid door inkrimping en opheffing van bedrijven.

Nieuwe vestigingen van bedrijven kunnen worden opgericht door nieuwe ondernemers (starters) en door bestaande ondernemers (dochters/filialen). Uit tabel 4 blijkt dat het aantal nieuwe vestigingen van bedrijven in de periode 1987–1993 sterk is toegenomen van 31 000 in 1987 tot bijna 50 000 in 1993.

Tabel 4: Nieuwe vestigingen en opheffingen, 1987–1993 (x 1000)

 1987198819891990199119921993
starters25,325,927,328,130,933,435,7
dochters6,07,59,29,710,212,113,5
opheffingen18,219,419,320,221,224,426,8
saldo13,114,017,217,619,921,122,4

Bron: EIM, Kleinschalig Ondernemen 1995.

Tegenover de toegenomen nieuwe bedrijvigheid staat een toename van het aantal opheffingen. Dit is overigens inherent aan de dynamiek in het bedrijfsleven en komt overeen met bevindingen in andere landen. Uit cijfers over 1993 blijkt dat de gemiddelde leeftijd van de opgeheven vestigingen circa 11 jaar bedroeg. Bij de opheffingen is in slechts 15% van de gevallen sprake van een faillissement; overige redenen zijn o.m. onvoldoende rendement of toekomstperspectief, gebrek aan een opvolger, ziekte of overlijden. Van de startende bedrijven in Nederland blijkt na 3 jaar nog driekwart te bestaan. Dit is een hoog percentage in vergelijking met andere landen van de Europese Unie waar na 3 jaar gemiddeld minder dan tweederde van de starters nog in leven is (European Observatory, 1995).

Internationale vergelijking leert verder dat Nederland in 1990 per 1000 inwoners het kleinste aantal ondernemingen (28) had van de hele Europese Unie (European Observatory, 1994/1995). Gemiddeld zijn er in de landen van de Europese Unie 49 bedrijven per 1000 inwoners. Met name in de Zuidelijke lidstaten ligt het aantal bedrijven echter ruim boven het Europese gemiddelde. Niettemin ligt ook in nabijgelegen landen als Duitsland (37), België (49) en Denemarken (33) het aantal bedrijven per 1000 inwoners hoger dan in Nederland. Nederland is de laatste jaren echter bezig met een inhaalslag. Zo nam in de periode 1988–1993 nam het aantal nieuwe vestigingen in Nederland met 35% toe, terwijl in de hele Europese Unie het aantal bedrijven gemiddeld met 1% afnam.

De geboorte- en sterftecijfers verschillen sterk per sector. Het geboortecijfer is het hoogst in de zakelijke dienstverlening. Dit hangt nauw samen met lage toetredingsdrempels. Doorgaans zijn er minder investeringen vereist dan in produktiebedrijven en bovendien is er een groeiende vraag naar diensten als gevolg van de tertiairisering van de economie. Verder is ook in de groothandel en overige dienstverlening het geboortecijfer hoog. De industrie en bouw daarentegen kennen lage geboortecijfers. Er zijn vaak hogere investeringen vereist en bovendien ligt de minimaal vereiste bedrijfsgrootte hoger dan in andere sectoren. Dit alles maakt dat de bedrijfsrisico's en (financiële) drempels voor startende industriële bedrijven relatief hoog zijn.

Effecten op werkgelegenheid

Nieuwe vestigingen van bedrijven hebben in de periode 1987–1993 gemiddeld bijna 70 000 nieuwe banen per jaar gecreëerd. In de loop der jaren was er bovendien sprake van een voortdurende stijging, van 56 000 in 1987 tot 93 500 in 1993.

Tegenover de toegenomen creatie van arbeidsplaatsen staat een eveneens toegenomen verlies als gevolg van opheffingen. Gemiddeld gingen per jaar 59 000 banen verloren door opheffingen.

In de financiële en zakelijke dienstverlening is zowel de creatie als het verlies aan werkgelegenheid door bedrijfsdemografie relatief hoog. Per saldo werd hier niettemin gemiddeld per jaar de meeste werkgelegenheid gecreëerd (9400 personen), gevolgd door de groothandel (2700 personen). In de industrie, bouw en detailhandel was per saldo sprake van een verlies aan arbeidsplaatsen door bedrijfsdemografie.

Overigens is het verlies aan arbeidsplaatsen slechts ten dele het gevolg van het mislukken van startende ondernemers. Uit cijfers over 1993 blijkt dat tweederde van het verlies aan werkgelegenheid voor rekening komt van bedrijven ouder dan 5 jaar. Van de opgeheven bedrijven behoorde 99,5% tot het MKB.

De minder dan 1% grote bedrijven die opgeheven werden zijn echter toch nog verantwoordelijk voor circa 13% van het werkgelegenheidsverlies.

Het belang van nieuwe bedrijven voor de werkgelegenheidsgroei is in werkelijkheid veel groter dan uit de tabel naar voren komt, omdat veel starters pas na verloop van tijd groeien. Ze vallen statistisch gezien dan onder de categorie «doorgroeiende bestaande bedrijven». Het ElM heeft berekend dat de nog actieve bedrijven die in 1987–1993 in ons land zijn gestart, op 1 januari 1994 goed waren voor 350 000 werkzame personen, wat overeenkomt met bijna 9% van de werkgelegenheid in het particuliere bedrijfsleven.

Tabel 5: Mutaties werkgelegenheid door bedrijfsdemografie, 1987–1993 (x 1000)

 1987198819891990199119921993
starters38,538,538,337,336,746,954,1
dochters17,425,024,524,124,232,739,4
opheffingen46,449,453,750,556,568,985,4
saldo9,514,29,110,94,410,78,1

Bron: EIM, Kleinschalig Ondernemen 1995.

Het belang van nieuwe bedrijven voor de werkgelegenheidsgroei op langere termijn wordt ook door de OESO benadrukt in de Employment Outlook (1994), waarin wordt gesteld: «...the longterm trend of employment change involves not so much the expansion of existing establishments as the births of new ones.»

Werkgelegenheidsontwikkeling bij bestaande bedrijven

In onderstaande tabel is de werkgelegenheidsontwikkeling in het bedrijfsleven over een periode van 6 jaar nader uitgesplitst.

Uit de tabel blijkt dat tussen de 5 en 10% van de vestigingen over een langere periode voortdurend werkgelegenheid creëren. Deze vestigingen worden ook wel «doorgroeiers» of «gazellen» genoemd.

Van de totale hoeveelheid van 850 000 nieuwe banen die in de periode 1990–1993 door het particuliere bedrijfsleven zijn gecreëerd, komt naar schatting éénderde voor rekening van de gazellen, éénderde voor de rekening van stapsgewijzegroeiers (30% van de bedrijven) en éénderde voor rekening van nieuwe vestigingen.

Gazellen zijn vaak middelgrote bedrijven met 50 tot 250 werknemers. Opvallend is verder dat gazellen in alle sectoren in gelijke mate voorkomen en dat ze gelijkmatig gespreid zijn over alle leeftijdscategoriën van bedrijven. Dit duidt erop dat in alle sectoren wel niches in de markt voorkomen waar zowel jongere als oudere bedrijven op inspringen.

Bij het succes van gazellen blijkt de factor ondernemerschap een cruciale rol te spelen. Gazellen blijken een sterke marktoriëntatie te hebben en flexibel op veranderingen in te spelen. Ze onderscheiden zich van concurrenten door kwaliteit en assortiment.

Ze zijn voortdurend bezig met het verbeteren van het produktieproces, aanpassing van het assortiment en hebben een duidelijke bedrijfsstrategie. Gazellen zijn innovatief, doen relatief veel aan R&D en hebben een hoge exportquote.

De ondernemers met gelijkblijvende werkgelegenheid blijken daarentegen veelal minder dynamisch te zijn. Ze operen vaak op lokale en traditionele deelmarkten, zijn sterker afhankelijk van grote afnemers, doen nauwelijks aan R&D, hebben vaak geen bedrijfsstrategie die expliciet op groei is gericht.

De «stapsgwijze» groeiers zitten qua profiel tussen de gazellen en gelijkblijvers in. Ze zijn in staat zich snel aan te passen aan nieuwe situaties, terwijl de bedrijfsstrategie relatief sterk is gericht op kostenbeheersing. Wel hebben ze een uitgebreid assortiment aan produkten. Ook doen deze bedrijven aan R&D waardoor ze in staat zijn hun assortiment regelmatig te vernieuwen. De exportprestaties van deze bedrijven zijn echter minder sterk.

Krimpers blijven veelal specialistische bedrijven te zijn met een hoog kostenbewustzijn. Ze doen wel aan vernieuwing van produkten maar scoren matig op het punt van R&D. Verder hebben ze een beperkt assortiment en zijn ze sterk exportgericht. Krimpers blijken overigens vaak zeer succesvolle ondernemingen te zijn. Zo realiseerde ruim 50% van de krimpers een omzetgroei van meer dan 2%. Ruim 30% van de krimpers realiseerde zelfs een omzetstijging die vergelijkbaar is met die van de gazellen.

Tabel 6: Werkgelegenheidsontwikkeling in bedrijfsleven over een periode van 6 jaar (1986–1991)

 aantal vestigingen (in %)gem. jaarlijkse groei (in %)
voortdurende groei5 à 108,4
stapsgewijze groei303
geen groei40 à 450
krimp15– 4,5

Bron: Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek (OSA), Creatie en teloorgang van arbeidsplaatsen, 1994.


XNoot
1

Onder MKB wordt in deze notitie verstaan: alle particuliere bedrijven met minder dan 100 werknemers (exclusief landbouw, kwartaire sector en overheid). Een deel van de maatregelen in deze notitie zal overigens ook ten goede komen aan de agrarische sector.

XNoot
2

Zie bijv. ElM: De Zuidoostaziatische uitdaging voor het Nederlandse MKB: fictie of werkelijkheid? (1994). In deze studie worden de ervaringen beschreven van vijf MKB-ondernemers die met succes de Aziatische markt hebben bewerkt. Alert ondernemerschap en een kwalitatief goed produkt blijken daarbij belangrijke sleutels voor succes te zijn.

XNoot
3

Hierbij moet worden aangetekend dat om statistische redenen de werkgelegenheidsgroei in het MKB wordt onderschat en in het grootbedrijf overschat, omdat in de beschouwde periode meer bedrijven door groei de 100-werknemersgrens passeerden dan door krimp. Uit panelonderzoek van het ElM blijkt dat deze onder- en overschatting gemiddeld 1%-punt per jaar kan bedragen.

XNoot
4

Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek (OSA), Creatie en teloorgang van arbeidsplaatsen, 1994.

XNoot
5

Een mogelijk interessant voorstel gericht op het MKB betreft een uitwerking van de FNV-instroompool, gericht op éénmansbedrijven met een hoge drempel om mensen in dienst te nemen.

Naar boven