24 236
Een regeling voor vrijstelling van en verstrekking bijdrage voor premies werknemersverzekeringen bij arbeid van zeer korte duur van uitkeringsgerechtigden en aangewezen categorieën werknemers (Wet premieregime bij marginale arbeid)

B
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 17 mei 1995 en het nader rapport d.d. 26 juni 1995, aangeboden aan de Koningin door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 11 april 1995, no. 95.002979, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting, houdende een regeling voor vrijstelling van en verstrekking bijdrage voor premies werknemersverzekeringen bij arbeid van zeer korte duur van uitkeringsgerechtigden en aangewezen categorieën werknemers (Wet premieregime bij marginale arbeid).

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 11 april 1995, nr. 95.002979, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State, zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 17 mei 1995, no. W12.95.0175, bied ik U hierbij aan.

1. De agrarische sector kan al jaren moeilijk voldoende tijdelijke arbeidskrachten vinden om piekperioden in de werkzaamheden op te vangen. De problematiek van de seizoens- of marginale arbeid is daarmee een terugkerend aandachtspunt. Een structurele oplossing voor dit vraagstuk ontbreekt tot nu toe.

Het wetsvoorstel beoogt op meer duurzame wijze aan de gesignaleerde personeelsproblematiek tegemoet te komen en voorziet daartoe in een premievrijstellings- en premiecompensatieregeling.

Gelet op het algemene karakter van de premievrijstellingsregeling zijn de in zijn advies van 7 december 1993 (no. W12.93.0671) verwoorde bezwaren van de Raad van State, die tegen het eerdere voorstel voor een Scholieren- en Studentenregeling op dit terrein bestonden, ondervangen. Dit neemt niet weg dat bezwaren van andere aard zijn gebleven. De Raad wijst in dit verband op de tot nu toe onderbelicht gebleven nadelige effecten van de regelingen op langere termijn.

Deze nadelige effecten betreffen de niet te negeren kans op uitstoot van arbeid, gegeven het feit dat werkgevers – voor zover de gang van zaken het toelaat – aan goedkope arbeidskrachten (door premievrijstelling en -compensatie) de voorkeur zullen geven boven werknemers voor wie premie moet worden betaald. Zij zullen een uitputtend gebruik van de hiervoor genoemde regelingen nastreven. Dit effect is des te groter, omdat de premievrijstellingsregeling algemene gelding zal hebben. Aan dit negatieve aspect ten aanzien van de werkgelegenheid dient naar de mening van de Raad in de toelichting – ook cijfermatig – aandacht te worden geschonken.

Op langere termijn kan van de premievrijstellingsregeling ook anderszins een negatieve invloed op de werkgelegenheid uitgaan. De totale kosten van de werknemersverzekeringen moeten niet door alle verzekerden (naar schatting 200 000 tijdelijk vrijgestelde personen minder) worden opgebracht, hetgeen door het omslagstelsel zal leiden tot een (relatieve) premiestijging. De in de toelichting genoemde besparing op uitkeringen heeft immers alleen betrekking op het desbetreffende risico, maar beslaat niet alle door de werknemersverzekeringen bestreken risico's. Compensatie van de premiederving zal hierdoor niet volledig zijn. De wig tussen bruto (inclusief werkgeverslasten) en netto (netto-inkomen werknemer) is daardoor groter dan zonder vrijstelling van premieplicht, hetgeen tot uitstoot van arbeid leidt in de desbetreffende sector. Ook aan dit negatieve aspect dient in de toelichting – eveneens cijfermatig – aandacht te worden geschonken.

1. In zijn advies wijst de Raad erop dat de premievrijstellingsregeling in tweeërlei opzicht een negatief aspect ten aanzien van de werkgelegenheid met zich meebrengt:

a. verdringing van werknemers voor wie premie moeten worden betaald door werknemers waarvoor de premievrijstellingsregeling geldt;

b. grondslagversmalling met als gevolg een groter wordende wig hetgeen tot uitstoot van arbeid leidt.

Wat betreft het eerste punt wordt opgemerkt dat verdringing tot de mogelijkheden behoort. Het valt echter niet te verwachten dat per saldo de werkgelegenheid inzake betreffende arbeid zal afnemen. In het onwaarschijnlijke, ongunstige geval, d.w.z. 100% verdringing, blijft de werkgelegenheid – ceteris paribus – constant. Gelet op het feit dat de agrarische sector al jaren moeilijk voldoende tijdelijke arbeidskrachten voor piekperioden kan vinden, voor welke situatie voorgestelde regelingen een oplossing beogen te zijn, valt dan ook eerder een verruiming van de werkgelegenheid te verwachten.

Wat betreft het tweede punt wordt opgemerkt dat de voorgestelde premievrijstellingsregeling inderdaad een grondslagversmalling van ca. 500 mln. met zich mee brengt. Op een totale premiegrondslag van ruim 200 mld. is dit een mineur effect. Bij gelijkblijvende uitkeringsuitgaven betekent deze versmalling een premiestijging van 0,03%-punt. Voorzien wordt dat de uitgaven minimaal met hetzelfde bedrag zullen dalen als de gederfde premies. Een opwaarts premie-effect doet zich dan ook niet voor. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad is in de toelichting een aparte paragraaf Arbeidsmarktgevolgen opgenomen.

2. De premievrijstellings- en met name de premiecompensatieregeling kunnen als steunmaatregel worden gezien. De Raad mist in de toelichting een aanduiding of de regelingen overeenkomstig artikel 93 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap zijn aangemeld bij de Europese Commissie. Hieraan dient alsnog aandacht gegeven te worden.

2. Ik ben van oordeel dat de hierbedoelde maatregelen van premievrijstelling en premiecompensatieregelingen geen maatregelen zijn als bedoeld in artikel 93 EG-Verdrag.

Wat betreft de premievrijstelling kan worden gewezen op het algemene karakter van de maatregel, die is gericht op alle sectoren van het bedrijfs- en beroepsleven, zonder enige specifieke sector te bevoordelen of uit te sluiten. Ten aanzien van overeenkomstige maatregelen die waren gericht op de bestrijding van werkloosheid heeft de Europese Commissie in het verleden al laten weten dat zij geen bezwaar heeft tegen maatregelen met een dergelijke strekking. Bovendien moet worden geconstateerd dat hier geen sprake is van rechtstreekse steun of steun in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd als omschreven in art. 92 EG-Verdrag, omdat de premievrijstelling uiteindelijk alleen wordt gedragen door de sectoren waarin gebruik wordt gemaakt van deze regeling.

Wat betreft de premiecompensatieregeling moet worden geconstateerd dat deze zich richt op de agrarische sector. Ook hier gaat het evenwel niet om een voordeel dat direct of indirect met staatsmiddelen wordt bekostigd, maar om een maatregel die wordt bekostigd door de betrokken sector zelf. Er vindt immers – via de wachtgeldpremie – uitsluitend binnen de sector een overdracht plaats van bedrijven die geen gebruik maken van de regeling naar bedrijven die dat wel doen. Alleen reeds uit dien hoofde kan – in lijn met de rechtspraak van het Hof van Justitie EG, met name zijn arrest van 17 maart 1993, gevoegde zaken C-72/91 en C-73/91, Sloman Neptun, Jurispr. 1993, blz. I-887 – niet worden gesproken van een steunmaatregel in de zin van art. 92 EG-Verdrag. Deze situatie ligt niet anders in de overgangsfase, waarin gedurende drie jaren een gestaffelde bijdrage uit het Algemeen Werkloosheidsfonds komt. Ook hier is immers geen sprake van een voordeel dat direct of indirect met staatsmiddelen wordt bekostigd.

3. In aanvulling op de premievrijstellingsregeling wordt voor de agrarische sector een premiecompensatieregeling voorgesteld. Aan de bedrijfsvereniging voor de Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven (BV TAB) wordt de mogelijkheid geboden de ten behoeve van bepaalde categorieën van werknemers betaalde premies terug te betalen aan de werkgever. De Raad is op grond van het navolgende van oordeel dat deze aanvullende regeling onvoldoende gemotiveerd is en de uitwerking van de regeling nadere aandacht verdient.

a. In paragraaf 2.4 van de toelichting is gesteld dat de premiecompensatieregeling een overgangskarakter heeft. De regeling wordt noodzakelijk geoordeeld, omdat naar verwachting in de beginjaren met de premievrijstellingsregeling niet volledig aan de personeelsbehoefte in de agrarische sector kan worden voldaan. Uit de toelichting blijkt niet waarop deze verwachting is gebaseerd. Daarin dient te worden voorzien. In dit verband wijst het college op aanwijzing 6, eerste lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar).

b. In paragraaf 3.2 van de toelichting wordt onderkend dat aan de premiecompensatieregeling relatief hoge uitvoeringslasten zijn verbonden en dat sprake is van rondpompen van geld (premie-afdracht gevolgd door teruggaaf van premie). In de toelichting heeft de Raad een afweging gemist van die nadelen tegenover de beoogde effecten van die regeling in de agrarische sector. De Raad wijst er in dit kader op dat – uiteindelijk via de wachtgeldpremie – een overdracht binnen de sector plaatsvindt van bedrijven die geen gebruik maken van de regeling naar bedrijven die dat wel doen. De Raad adviseert in de toelichting aan dit punt aandacht te geven.

c. In paragraaf 2.4 van de toelichting wordt gesteld dat het kabinet zich ervan bewust is dat de keus voor een sectorspecifieke regeling moeilijk te verenigen is met de kritiek van de Raad op het eerdere voorstel voor de reeds genoemde Scholieren- en Studentenregeling, waarbij in de experimentele fase de regeling eveneens beperkt zou zijn tot de agrarische sector. De toelichting biedt naar het oordeel van de Raad onvoldoende rechtvaardiging voor deze sectorspecifieke regeling. De agrarische sector draagt weliswaar zelf na de overgangsperiode de (financiële) lasten van de regeling door de premiestelling van het eigen wachtgeldfonds, maar niet staat vast dat ook niet andere sectoren (zoals de – niet onder de BV TAB vallende – bloembollensector en de in de toelichting genoemde horeca- en kermisbranche) over een vergelijkbare regeling willen beschikken en de daaruit voortvloeiende gevolgen voor de premieheffing willen aanvaarden. Uit de toelichting blijkt niet of en in hoeverre voor andere sectoren de premievrijstellingsregeling toereikend is. Op deze aspecten moet in de toelichting worden ingegaan.

d. In de toelichting is meermalen op het tijdelijk karakter van de regeling geduid (paragraaf 1: «aanloopfase», de hiervoor genoemde paragraaf 2.4: «overgangskarakter»). Indien een regeling als tijdelijk is bedoeld, dient dat echter uit de regeling zelf te blijken. In dit verband verwijst het college naar paragraaf 4.16 Ar.

Het voorstel dient in deze zin te worden aangevuld.

e. In paragraaf 3.3 van de toelichting is opgemerkt dat het van groot belang is dat het gebruik van de regeling ook kenbaar en controleerbaar is voor de werkgever. De Raad vraagt zich af op welke wijze de werkgever in dit kader kan verifiëren of aan het gestelde in artikel 2, tweede lid, onderdeel c, van de wet is voldaan. Indien hij alleen moet afgaan op de verklaring van de werknemer/uitkeringsgerechtigde, loopt hij het risico dat de afgelegde verklaring onjuist blijkt te zijn en hij wordt geconfronteerd met premienavordering of afwijzing van zijn verzoek om teruggaaf van de premies. In de toelichting dient op dit aspect te worden ingegaan.

f. De in artikel 6 van de wet neergelegde herzieningsregeling is niet beperkt tot de gevallen waarin de werkgever verwijtbaar onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt. De Raad vraagt zich af om welke reden niet een beperking is gebracht in de herzieningsbevoegdheid van de bedrijfsvereniging. In de toelichting dient hierop te worden ingegaan.

3.a. Naar aanleiding van de opmerking van de Raad dat uit de toelichting niet blijkt waarop de verwachting is gebaseerd dat in de beginjaren met de premievrijstellingsregeling niet volledig aan de personeelsbehoefte in de agrarische sector kan worden voldaan, is de toelichting in paragraaf 2.4 op dit punt verduidelijkt.

b. De Raad mist in de toelichting een afweging tussen de nadelen en de beoogde effecten van de premiecompensatieregeling. De Raad wijst daarbij met name op de overdracht van de premielasten binnen de sector van bedrijven die van de regeling gebruik maken naar bedrijven die dat niet doen. Het rondpompen van geld zoals dat ook door de Raad wordt geconstateerd is echter een tijdelijk probleem. In het kabinetsstandpunt over de vereenvoudiging van de premieheffing werknemersverzekeringen zoals dat in december naar de Tweede Kamer is gestuurd (Kamerstukken II, 1994–1995, 24 044), is aangegeven dat in het vereenvoudigde systeem de premieafdracht niet langer vooraf geschiedt op basis van een schatting, maar achteraf zal plaatsvinden op basis van de feitelijke inhouding op het loon van de werknemer. Gelet op het belang van de regeling voor de agrarische sector acht het kabinet dit tijdelijk nadeel van de regeling aanvaardbaar. De toelichting is op dit punt aangepast.

c. Naar het oordeel van de Raad biedt de toelichting onvoldoende rechtvaardiging voor een sectorspecifieke regeling. De Raad is van mening dat niet vast staat dat ook niet andere sectoren over een vergelijkbare regeling willen beschikken en de daaruit voortvloeiende gevolgen voor de premieheffing willen aanvaarden. Voorts blijkt evenmin of en in hoeverre voor andere sectoren de premievrijstellingsregeling toereikend is. Over de behoefte van andere sectoren aan een premiecompensatieregeling zijn geen harde gegevens voorhanden. De aanname dat geen behoefte bestaat aan een dergelijke regeling in die sectoren is gebaseerd op de andere uitgangspositie van die sectoren en de grotere nadelen van de premiecompensatieregeling ten opzichte van de premievrijstellingsregeling. In andere sectoren dan de agrarische sector heeft nimmer in die mate onduidelijkheid bestaan over de verzekeringspositie van gelegenheidswerkers. In die sectoren wordt dan ook in de regel uitgegaan van premieplichtige arbeid. Vanuit die positie zal eerder de keus vallen op een regeling waarbij van meet af aan geen premieplicht bestaat voor de door hen ingehuurde werknemers dan op een regeling waarbij eerst premie moet worden afgedragen welke later kan worden teruggevraagd. Dit te meer nu de sector zelf, via een omslagsysteem deze laatste regeling dient te financieren. Of en in hoeverre de premievrijstellingsregeling voor de overige sectoren toereikend is is evenmin met harde cijfers te onderbouwen. Duidelijk is echter wel dat in andere sectoren de personeelsproblematiek zich niet op een vergelijkbare urgente wijze heeft gemanifesteerd als in de agrarische sector en dat de overige sectoren door middel van premieplichtige arbeid tot op heden nog steeds – zij het moeizaam – in de personeelsbehoefte hebben kunnen voorzien. De mogelijkheid van het premievrij kunnen aantrekken van uitkeringsgerechtigden voor een periode van maximaal vier weken, moet derhalve als een extra mogelijkheid worden gezien die de toch aanwezige problematiek in deze sectoren kan verlichten. De toelichting is in deze zin verhelderd.

d. De verwachting, is dat het ook in de agrarische sector na verloop van tijd minder noodzakelijk wordt een beroep te doen op de premie-compensatieregeling, die als belangrijk nadeel heeft, dat deze door de sector zelf moet worden gefinancierd. Er is echter in dit wetsvoorstel niet in voorzien, dat de regeling na enige tijd zal komen te vervallen. Dit onderdeel van dit wetsvoorstel heeft dus geen tijdelijke werking. De door de Raad van State aangehaalde woorden duiden op de afnemende betekenis van deze regeling ten opzichte van de premievrijstellingsregeling. Het voorstel behoeft dan ook niet te worden aangepast in die zin, dat uit de werkingsduur of het opschrift en de citeertitel de tijdelijkheid zou moeten blijken.

e. Naar aanleiding van de opmerking van de Raad hoe het gestelde in artikel 2, tweede lid, onderdeel c, zich verhoudt met de opmerking dat het van groot belang is dat het gebruik van de regeling ook kenbaar en controleerbaar is voor de werkgever, is de desbetreffende bepaling aangepast. Ook voor de premiecompensatieregeling geldt thans dat de aanvraag voor teruggaaf voor afloop van de dienstbetrekking bij de bedrijfsvereniging moet zijn ingediend. De bedrijfsvereniging zal hiervan een administratie bijhouden, zodat al in een vroeg stadium aan de betrokken werkgever kan worden teruggemeld of ten behoeve van een bepaalde werknemer al eerder een aanvraag om premie-teruggaaf is ingediend.

f. De herzieningsbevoegdheid wijkt niet wezenlijk af van de bevoegdheid, die in de sociale verzekeringswetten is geregeld. Uitgangspunt daarbij is, dat de besluiten worden herzien, als bijvoorbeeld ten onrechte uitkering is verleend wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen die zijn opgelegd voor de controle op of vaststelling van het recht op uitkering. Op grond van deze wet moeten de werkgevers volledige en juiste gegevens verstrekken om te kunnen vaststellen of premievrijstelling kan worden verleend. Het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens is het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting tot het voorzien van de bedrijfsvereniging van de goede gegevens. Gelet hierop is er geen reden in deze wet de herzieningsbevoegdheid te beperken tot verwijtbaar onjuiste gegevensverstrekking. De uitvoerbaarheid van de bevoegdheid zou er onnodig mee worden beperkt, omdat de verwijtbaarheid dan moet worden aangetoond. In de toelichting zal worden aangegeven, dat met deze herzieningsregeling niet wordt afgeweken van de gebruikelijke regeling van de herziening in de sociale verzekeringswetten.

4. Voor toepassing van de premiecompensatieregeling is onder meer als voorwaarde gesteld dat niet eerder in het kalenderjaar een premievrijstelling is verleend. De Raad mist een toereikende motivering waarom bij de premievrijstellingsregeling niet de voorwaarde wordt gesteld dat niet eerder van de premiecompensatieregeling gebruik mag zijn gemaakt. In de toelichting moet op dit aspect worden ingegaan.

4. Aangezien het niet de bedoeling is dat een werknemer in een kalenderjaar gedurende een langere periode dan de maximaal toegestane periode van vier weken premievrij kan werken is, naar aanleiding van de desbetreffende opmerking van de Raad, artikel 2, tweede lid, onderdeel c, aangepast.

5. De werkgever heeft er – gezien de mogelijkheid van fraude en het premierisico dat hij daardoor loopt – baat bij dat de beslissing over premievrijstelling of premiecompensatie zo snel mogelijk wordt genomen, bij voorkeur op een moment dat de werknemer nog aanwezig is. In de toelichting op artikel 3 wordt erkend dat de maximale beslissingstermijn van acht weken die de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan de bedrijfsvereniging toestaat te lang is.

Naar de mening van de Raad roept dit de vraag op of niet zowel in artikel 3, derde lid, als in artikel 5 een van de Awb afwijkende (kortere) termijn opgenomen kan worden waarbinnen de beslissing moet zijn genomen.

In het verlengde hiervan beveelt het college aan ook het eerste lid van artikel 3 te heroverwegen.

5. De Raad van State beveelt aan de (kortere) termijn, waarbinnen de bedrijfsvereniging moet beslissen in artikel 3, derde lid en artikel 5 op te nemen. Ik heb overwogen in artikel 3 een beslistermijn van minder dan een week op te nemen. Dit bleek tot uitvoeringstechnische problemen te leiden. Er is daarom voor gekozen met de voorgestelde formulering aan te geven, dat de beslissingstermijn geacht wordt korter dan acht weken te zijn. Om de uitvoering niet onnodig te beperken, blijf ik er van afzien een termijn te noemen in het derde lid van artikel 3. In artikel 5 is niets geregeld over de beslissingstermijn. De noodzakelijkheid daartoe ontbreekt, omdat het hier gaat om het terugbetalen van betaalde premie dan wel om een jaarlijks vast te stellen bedrag van verschuldigde premie, waarbij de premiecompensatie wordt meegenomen. Overigens is, zoals hiervoor al is gemeld wel in artikel 5 een regeling voor het tijdstip, waarbinnen de aanvraag om de bijdrage moet zijn gedaan, opgenomen. Een dergelijke termijn zit ook besloten in het eerste lid van artikel 3. De aanbeveling van de Raad van State dit artikellid te heroverwegen kan niet gevolgd worden, omdat daarin naar mijn overtuiging al redelijk exact is geregeld, binnen welke termijn de aanvraag voor premie-vrijstelling moet zijn ingediend. Daarbij zal ik wel in de tekst van het artikellid de redactionele kanttekening van de Raad overnemen en in de toelichting aangeven, dat de aanvraag bij voorkeur voor de aanvang van de dienst-betrekking dient te worden gedaan. Bovendien sluit deze omschrijving van de termijn aan bij hetgeen praktisch uitvoerbaar lijkt.

6. Zowel in de aanhef van het wetsvoorstel als in onder meer de artikelen 4 en 5 wordt gesproken van «betaalde premies». Deze term is onduidelijk. Uit de teksten dient te blijken dat zowel de premies die voor rekening van de werkgever komen als de voor rekening van de werknemer komende premies die door de werkgever zijn ingehouden, worden terugbetaald. De teksten dienen te worden aangepast.

6. De teksten van de artikelen 4 en 5 zijn aangepast, door daaraan toe te voegen, dat de door de werkgever te betalen premies door deze werkgever en de werknemer verschuldigd zijn.

7. In artikel 4, tweede lid, is de zinsnede «niet aangewezen zijn op inkomen uit arbeid» te onbepaald. Gelet op de toelichting op artikel 4 is de premiecompensatieregeling gericht op onder meer scholieren, huisvrouwen en gepensioneerden. Deze groep kan scherper worden omlijnd door uit te gaan van eigen inkomen uit tegenwoordige arbeid. De redactie van het artikel dient daartoe te worden aangepast.

7. De Raad is van mening dat de zinsnede «niet aangewezen zijn op arbeid» in artikel 4, tweede lid, te onbepaald is. Uit de toelichting blijkt dat gedoeld wordt op de groep scholieren, huisvrouwen en gepensioneerden. Deze groep zou scherper kunnen worden omlijnd door uit te gaan van eigen inkomen uit tegenwoordige arbeid. Ik heb het voorstel van de Raad de redactie van de desbetreffende bepaling aan te passen echter niet overgenomen. Daarbij heeft met name de volgende overweging een rol gespeeld. In de tekst van de concept-regeling, zoals die voor uitvoeringstechnisch commentaar aan het Tica was voorgelegd, werd nog gesproken van personen die geen inkomsten uit arbeid genieten. In zijn advies van 17 maart 1995 spreekt het Tica echter de voorkeur uit voor de omschrijving «personen die niet zijn aangewezen op inkomsten uit arbeid». Deze voorkeur van het Tica is overgenomen. Aangenomen mag worden dat de uitvoerbaarheid van de regeling daarmee gediend is, nu de uitvoering zelf heeft aangegeven dat deze omschrijving van de doelgroep werkbaar is.

Voorts zou de koppeling aan het genieten van inkomen uit tegenwoordige arbeid de groep van personen, die voor premiecompensatie in aanmerking komt, te sterk beperken. De grote groep van scholieren en studenten met kleine reguliere bijbaantjes, zoals kranten bezorgen, vakken vullen, het geven van bijlessen etc. zou op grond van dit criterium niet langer van de premiecompensatieregeling gebruik kunnen maken. Tevens zou de werkgever en de bedrijfsvereniging bij elke aanvraag om premiecompensatie na moeten gaan of de betrokken werknemer op dat moment ook nog andere inkomsten uit arbeid (al dan niet in dienstbetrekking verricht) heeft. Met name voor de werkgever is een dergelijk onderzoek bezwaarlijk. Het vorenstaande heeft ertoe geleid dat voor de omschrijving van de doelgroep aangesloten is bij het voorstel van het Tica.

8. Voor een aantal redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

8. De Raad heeft voorts nog enkele redactionele kanttekeningen gemaakt, welke zijn overgenomen. Daarbij heb ik echter niet het voorstel kunnen overnemen om in artikel 2 en artikel 5 de fictie van het derde lid te vermijden en deze op te nemen in het tweede lid onderdeel b van dat artikel. Allereerst slaat hetgeen in dat derde lid was geregeld niet alleen op het bij b genoemde, d.w.z. dat dan geen nieuwe dienstbetrekking ontstaat en ook geen dienstbetrekking eerder aanwezig wordt geacht, maar heeft dit ook gevolgen om vast te stellen wat de duur van de dienstbetrekking is (onderdeel a) of dat er sprake zou kunnen zijn van een eerdere dienstbetrekking, waarvoor premievrijstelling of premiecompensatie is verleend (onderdeel c). Wel is de formulering van dit derde lid aangepast aan die in artikel 1639k van boek 7A van het Burgerlijk Wetboek. Dit artikel en dat in het vergelijkbare artikel 673 van het voorstel voor een titel 7.10 van het Burgerlijk Wetboek bevat echter nog steeds de fictie, die daarmee ook in deze wet op deze wijze niet voorkomen kan worden.

Met het overnemen van de aanbevelingen van de Raad van State, die hiervoor zijn vermeld, is aan artikel 5 een artikellid toegevoegd. Voorts is in artikel 1 een begripsomschrijving van het Algemeen Werkloosheidsfonds opgenomen.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

W. Scholten

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

R. L. O. Linschoten

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 17 mei 1995, no. W12.95.0175, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

Voorstel van wet

– De hoofdstukken nummeren met arabische in plaats van romeinse cijfers (aanwijzing 97, eerste lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar)).

– In artikel 1, onderdelen a, b en c, de genoemde wetten zoveel mogelijk in dezelfde volgorde vermelden.

– In artikel 1, onderdeel g, ook verwijzen naar de heringerichte Algemene bijstandswet.

– In artikel 2, eerste lid, «verzoek» vervangen door: aanvraag.

– In het tweede lid van artikel 2, onderdeel b, tevens opnemen hetgeen in het derde lid is geregeld en daarbij de uit het oogpunt van wetgevingstechniek ongewenste fictie vermijden (zie aanwijzing 61 Ar). Tevens onderdeel c uitbreiden met de woorden: of aangevraagd.

– In artikel 2, derde lid, «dezelfde» vervangen door: de.

– In artikel 3, eerste lid, «De werkgever verzoekt» vervangen door: De werkgever vraagt de vrijstelling aan. Tevens «dienstbetrekking om vrijstelling; dit verzoek wordt» vervangen door: dienstbetrekking. De aanvraag wordt. Ten slotte de woorden «voor de aanvang en in ieder geval» schrappen omdat zij overbodig zijn.

– In artikel 3, tweede lid, «Het verzoek» vervangen door: De aanvraag.

– Artikel 3, derde lid, vervangen door: De bedrijfsvereniging beschikt zo spoedig mogelijk op de aanvraag.

– In artikel 3, vierde lid, «het verzoek van de werkgever en de beslissing van de bedrijfsvereniging» vervangen door: de aanvraag door de werkgever en de beschikking van de bedrijfsvereniging.

– In artikel 4, eerste lid, «die categorie» vervangen door: een aangewezen categorie.

– In artikel 5, eerste lid, «De in artikel 4, eerste lid, bedoelde bedrijfsvereniging verstrekt de werkgever op diens verzoek» vervangen door: Na een goedgekeurde aanwijzing verstrekt de bedrijfsvereniging voor de Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven de werkgever op diens aanvraag. Tevens «; dit verzoek» vervangen door: . De aanvraag.

– In het tweede lid van artikel 5, in onderdeel b, tevens hetgeen in het derde lid is geregeld opnemen; daarbij de uit het oogpunt van wetgevingstechniek ongewenste fictie vermijden (aanwijzing 61 Ar).

Tevens onderdeel c uitbreiden met de woorden: of aangevraagd.

– In artikel 5, tweede lid, «de in artikel 4 bedoelde categorie» vervangen door: een in artikel 4 bedoelde categorie.

– In artikel 5, vijfde lid, «voor het eerste lid» vervangen door: voor de aanvraag.

– Aangezien elke beslissing over premievrijstelling of bijdrage op één of meer gegevens moet zijn gebaseerd, al was het maar de naam van de werknemer, in artikel 6 «geen» schrappen. Tevens «niet juiste of niet volledige» vervangen door: onjuiste of onvolledige.

– In artikel 7, onder A, «wordt een nieuw onderdeel f» vervangen door: wordt – onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma – een nieuw onderdeel f.

– In artikel 7, onder B, «wordt een nieuw onderdeel e» vervangen door: wordt – onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma – een nieuw onderdeel e.

– In artikel 8, tweede lid, «per kalenderjaar bijdragen, die voor de betaalde premies aan de werkgevers zijn verstrekt, voor maximaal 200 000 werknemers» vervangen door: in de jaren 1995, 1996 en 1997 bijdragen, die voor de betaalde premies aan de werkgevers zijn verstrekt, voor maximaal 200 000 werknemers per kalenderjaar.

Memorie van toelichting

– In paragraaf 1 (Inleiding) de derde volzin («Betrokkene ...») laten aansluiten bij de tekst van artikel 3, eerste lid.

– Waar nodig «verzoek» vervangen door: aanvraag.

– De eerste keer dat ze worden vermeld de aanduidingen «GVI» en «VZA» voluit schrijven, gevolgd door de afkorting tussen haakjes.

Naar boven