24 236
Een regeling voor vrijstelling van en verstrekking bijdrage voor premies werknemersverzekeringen bij arbeid van zeer korte duur van uitkeringsgerechtigden en aangewezen categorieën werknemers (Wet premieregime bij marginale arbeid)

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 20 september 1995

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

1. Algemeen

De leden van de PvdA-fractie kunnen zich in grote lijnen in het onderhavige wetsvoorstel vinden. In dit verband memoreren zij dat enige andere voorstellen bij de Raad van State en bij de Sociale Verzekerings- raad zijn gesneuveld. Het nu voorliggende voorstel lijkt hun een aanvaardbaar compromis.

De leden van de PvdA-fractie houden toch twijfels over de praktische uitwerking van de regeling. Hoewel de regeling niet moeilijk uitvoerbaar lijkt, is het maar de vraag of werkgevers toch liever niet de uitweg zoeken van het aanstellen van buitenlandse werknemers, al dan niet met werkvergunning. Tegelijkertijd lijken uitkeringsgerechtigden nog steeds de agrarische sector bij voorkeur te mijden. Volgens deze leden is dit de kern van de problematiek: beide partijen zijn niet geneigd tot elkaar te komen. En met zoveel onwillige honden wordt het slecht hazen vangen. Uiteraard kan men niet hierin berusten. De leden van de PvdA-fractie spreken daarom hun hoop uit dat in de praktijk zal blijken dat de regeling werkt.

Deze leden verzoeken de regering te reageren op het alternatieve voorstel van het Tica voor een forfaitaire regeling. Met name het feit dat het hier om een regeling lijkt te gaan die makkelijker uitvoerbaar is dan het voorstel van de regering spreekt hun aan. Zij zien hier graag een reactie op tegemoet.

Ook zien zij graag een reactie op de stellingname van LTO-Nederland. LTO-Nederland lijkt namelijk een duidelijke voorkeur te hebben voor de huidige regelingen.

Is het overigens juist dat uitkeringsgerechtigden in de oude regelingen financieel meer aan de oogstwerkzaamheden konden overhouden dan in de toekomst het geval zal zijn?

Nadrukkelijk plaatsen de leden van de PvdA-fractie de voorgestelde regeling in het totale pakket aan maatregelen om de personeelsvoorziening in de agarische sector beter te structureren, zoals overeengekomen in het Landelijk Tuinbouwakkoord. Een ander premieregime is slechts één van de voorstellen die hieruit is voortgekomen. Hoe staat het bijvoorbeeld met de voornemens om meer regulier werk in deze sector te scheppen en hoeveel arbeidspools zijn tot stand gekomen?

De hier aan het woord zijnde leden zien graag een overzicht tegemoet van de resultaten tot op heden van de afspraken van het Landelijk Tuinbouwakkoord. Werkt overigens de regeling niet negatief uit op het tot stand komen van arbeidspools? De regeling maakt het immers minder aantrekkelijk om kortdurende betrekkingen samen te voegen.

De leden van de CDA-fractie hebben met gemengde gevoelens kennis genomen van het wetsvoorstel voor een premieregime bij marginale arbeid. Enerzijds zijn deze leden verheugd over het feit dat er nu eindelijk een wetsvoorstel voor een regeling voor de arbeidsproblematiek in de agrarische sector bij de Kamer ligt. Wel vragen deze leden waarom het de staatssecretaris niet is gelukt om conform zijn voornemen, verwoord in een brief aan de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid d.d. 3 november 1994, het voorstel voor 1 januari van dit jaar naar de Kamer te zenden, zodat voor de oogst van 1995 een werkbare regeling van kracht zou zijn. Zij vragen tevens of het mogelijk is om voor het seizoen 1996 een werkbare regeling van kracht te laten zijn. Anderzijds hebben de leden van de CDA-fractie hun bedenkingen bij de inhoud van het wetsvoorstel, waarop zij in het hiernavolgende zullen terugkomen.

Alles overziende zijn de leden van de CDA-fractie bij het lezen van het wetsvoorstel niet overtuigd geraakt dat dit voorstel in deze vorm een adequaat antwoord is op het arbeidsprobleem in de agrarische sector. Het voorstel werpt de vraag op of met deze regeling voldoende arbeidsaan- bod gegenereerd wordt en of de uitvoering niet onnodig ingewikkeld is. De leden van de CDA-fractie kijken met belangstelling uit naar de antwoorden van de regering.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel. Wie de voorgeschiedenis ervan leest, moet vaststellen, dat hier sprake is van een schier onoplosbaar probleem. Het moet deze leden van het hart, dat de wijze waarop het Landelijk Tuinbouwakkoord tot stand is gekomen, – het omwille van het tot stand komen van het Akkoord toegeven aan de eis van de werkgeversorganisaties, waardoor er eenzijdige verplichting tot het maken van een regeling bij de overheid is komen te liggen –, een voorbeeld is, van waartoe de nog wel eens geroemde overlegeconomie kan leiden.

Doel van het akkoord was om door middel van een gezamenlijke aanpak de knelpunten weg te nemen, waarbij mobilisatie van het regionale en landelijke arbeidsaanbod uitgangspunt was. Hoe heeft sedert het tot stand komen van het akkoord het begrip «gezamenlijk» invulling gekregen; is er sprake geweest van een gezamenlijke aanpak en heeft men zich daarbij aan het genoemde uitgangspunt gehouden? En als dat allemaal wel is gebeurd, heeft dat dan tot positieve resultaten geleid? Zo neen, waarom niet? En wanneer die gezamenlijke aanpak er niet is gekomen en de genoemde uitgangspunten niet zijn gehandhaafd, wat waren daarvoor dan de redenen?

Inmiddels is duidelijk, na het wetsvoorstel voor scholieren en studenten en de inspanningen voor een oplossing in de vorm van een adviesaanvraag aangaande een algemene ontheffingsregeling, dat er steeds ergens in het adviescircuit bezwaren bestaan tegen de mogelijke oplossing. Desalniettemin acht het kabinet zich, na al die vergeefse pogingen gehouden aan de afspraken in het Tuinbouwakkoord. De leden van de VVD-fractie achten deze opstelling van het kabinet zeer prijzenswaardig. Het gaat deze leden absoluut te ver om over dit wetsvoorstel te zeggen, dat het voorliggende voorstel onvoldoende oplossing biedt, geen draagvlak heeft en dat dus ernstig moet worden betwijfeld of recht wordt gedaan aan de afspraken/toezeggingen rond het Tuinbouwakkoord, zoals van de zijde van LTO-Nederland wel te vernemen is.

De leden van de VVD-fractie hebben de ontwikkelingen in de praktijk met betrekking tot de marginale arbeid met zorg bezien. Voor zover zij het hebben kunnen waarnemen, heeft het mobiliseren van regionaal en landelijk arbeidsaanbod slechts tot beperkte resultaten geleid. De vraag of het voorliggende wetsvoorstel daarin verandering zal brengen is in hoge mate afhankelijk van werkgevers, gemeenten en uitkeringsgerechtigden.

Ten aanzien van de laatste groep, zal in hoge mate bepalend zijn in hoeverre zij door het te verdienen loon ten opzichte van de uitkering worden gemotiveerd om te gaan werken voor een korte periode. Blijkens de memorie van toelichting zal dat voordeel op het niveau van het WML per 4 weken f 97,– bedragen. Kan ook worden aangegeven wat de financiële effecten voor een werknemer zijn bij een beloning op het niveau van 115 en 130% van het wettelijk minimumloon?

Wat betreft de gemeenten is eerder dit jaar duidelijk geworden, dat niet alle gemeenten bereid zijn het sanctiebeleid uit te voeren zoals het kabinet dat voorstaat. Hoe kan worden bereikt, dat dit, bij het van toepassing zijn van dit wetsvoorstel, wel geschied?

Ten aanzien van de werkgevers geldt, dat ook zij bereid moeten zijn om aan de voorgestelde regeling mee te werken. In het verleden zijn er situaties geweest, waarbij tenminste de indruk ontstond, dat van de zijde van sommige werkgevers de voorkeur voor (goedkope?) buitenlandse werkers groter was dan voor (dure?) Nederlandse uitkeringsgerechtigden. De, overigens moeilijk te beantwoorden vraag is dan ook, of door middel van de voorliggende regeling ook deze categorie werkgevers over de streep zullen worden getrokken en daaraan hun medewerking zullen verlenen. In dit verband citeren de aan het woord zijnde leden het volgende uit de memorie van toelichting: «In andere sectoren dan de agrarische sector heeft nimmer in die mate als in de agrarische sector onduidelijkheid bestaan over de verzekeringspositie van gelegenheidswerkers. In die sectoren wordt dan ook in de regel uitgegaan van premieplichtige arbeid». Dit citaat bracht deze leden tot de bijna retorische vraag, wat toch de redenen zouden kunnen zijn, dat die onduidelijkheid er in de agrarische sector wel steeds was.

Het is duidelijk, dat de problematiek zich in feite toespitst op de kosten, welke zijn verbonden aan de marginale arbeid. Daarbij spelen de werknemerspremies uiteraard een rol. Maar minstens zo belangrijk zijn de beloningsregels, zoals die zijn vastgelegd in de CAO, alsmede overige arbeidsvoorwaardelijke regelingen, zoals werktijden, onkostenvergoedingen etc. Het is naar de mening van de leden van de VVD-fractie zonder twijfel zo, dat ook deze aspecten een belemmerende rol spelen bij de arbeidsvoorziening bij seizoenarbeid. Welke stappen hebben CAO-partijen dienaangaande genomen om te komen tot verlaging van de loon- en andere kosten en is het kabinet bereid dienaangaande aanvullende voorwaarden te stellen met betrekking tot de hier bedoelde CAO-afspraken? Het kan naar de mening van deze leden immers niet zo zijn, dat de oplossing van alle problematiek eenzijdig bij het kabinet blijft liggen zonder dat partijen in de betrokken sector zelf knellende en beperkende bepalingen terugdringen of wegnemen.

Wat geldt voor CAO-lonen geldt evenzeer voor het wettelijk minimum- loon, zo voegen deze leden er, met een verwijzing naar de afspraak in het Regeerakkoord aangaande dispensatie van het WML, aan toe.

De leden van de VVD-fractie constateren dat van diverse zijden kanttekeningen worden geplaatst en alternatieven worden gevraagd en genoemd. Tegen die achtergrond verzoeken zij de regering te reageren op de volgende alternatieven:

– het structureel maken van het huidige overgangsregime, waarbij er onder voorwaarden sprake is van premievrijstelling voor scholieren/studenten, fruitpluk en aspergesteken c.q. nader te omschrijven oogstwerkzaamheden;

– het niet hanteren van de verzekeringsplicht voor diegenen, die werkzaam zijn in deze marginale arbeid, daarbij uitgaand van de gedachte, dat degenen die beschikbaar zijn voor deze arbeid reeds anderszins verzekerd zijn,

– een fiscale oplossing, die het mogelijk maakt om tot een bepaalde grens geen belasting en premieheffing toe te passen.

De leden van de fractie van D66 kunnen zich niet vinden in het voorliggende wetsvoorstel.

Een aantal bezwaren tegen dit wetsvoorstel hebben zij al naar voren gebracht tijdens het algemeen overleg over de hoofdlijnenbrief verze- keringsplicht bij marginale arbeid. De bezwaren die zij tegen dit wetsvoorstel hebben zijn de volgende.

In de eerste plaats is de premiecompensatieregeling alleen bedoeld voor de bedrijfsvereniging Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven (BV-TAB). De Raad van State wees er op dat het eerdere voorstel voor een scholieren- en studentenregeling het gevaar van rechtsongelijkheid tussen werknemers in de agrarische sector en in de overige sectoren met zich brengt. Het huidige voorstel is wat dit aspect betreft feitelijk niet anders. Afgevraagd kan worden of de regeling in eventuele beroepszaken overeind zal blijven.

In de tweede plaats is dit wetsvoorstel uitvoeringstechnisch zeer ingewikkeld. Allereerst moeten administratieve systemen grondig worden aangepast om zoveel mogelijk te kunnen nagaan of een aanvraag betrekking heeft op een persoon op wie een van de regelingen van toepassing is en vervolgens in de premievaststelling rekening te kunnen houden met verleende vrijstelling of premiecompensatie.

De leden van de fractie van D66 verwijzen hiervoor naar hetgeen het Tica in het uitvoeringstechnisch advies d.d. 10 februari 1995 hierover heeft vermeld. Zowel de Verzekerdenadministratie als de Gemeenschappelijke Verwijsindex moeten worden veranderd. Ook loon- en premiebereke- ningssystemen moeten worden gewijzigd. Afgezien van deze ingrijpende wijzigingen moeten behandelende medewerkers worden geïnstrueerd, moeten administratieve procedures worden ingevoerd en moet er goede voorlichting aan de bedrijfstak worden verstrekt.

Dan nog is er geen voldoende zekerheid of binnen de wettelijke gestel- de termijnen zekerheid bestaat of iemand recht heeft op een vrijstelling. Elke beslissing moet bovendien gezien de in tijd achterlopende meldingen geverifieerd worden wat nog eens een grote belasting voor de uitvoering betekent.

In de derde plaats is de financiering van de premiecompensatieregeling een sigaar uit eigen doos en onnodig rondpompen van geld.

Tijdens het algemeen overleg hebben de leden van de fractie van D66 de staatssecretaris gevraagd wat de leden van de door de staatssecretaris van Financiën ingestelde werkgroep «vermindering administratieve lastendruk» vinden van een dergelijk wetsvoorstel. Zij vragen de regering hierop in te gaan.

Het Tica wijst er bovendien op dat een groter deel dan in het wetsvoorstel voorziene uitgaven terecht zal komen in het Algemeen Werkeloosheidsfonds.

In de vierde plaats voegt het Tica nog een bezwaar toe aan de voorgestelde regeling, namelijk de onduidelijkheid over de verhouding tussen de verlening en weigering van de premievaststelling of premiecompensatie en de verhouding tussen het verval en het in het algemeen aan de bedrijfsvereniging toekomende recht een achteraf onjuist gebleken beslissing te herzien.

Tijdens het algemeen overleg hebben de leden van de D66- fractie benadrukt dat zij niet overtuigd waren van het feit dat het Duitse systeem van premievrijstelling (met eventuele aanpassingen) niet zou kunnen in Nederland.

Er zijn juridische moeilijkheden geweest maar die lijken intussen te zijn opgelost door de jurisprudentie. De Duitse regeling is volgens de staatssecretaris ingewikkeld en moeilijk handhaafbaar doordat de regeling kan samenlopen met andere regelingen van marginale arbeid.

In het commentaar van de Federatie van Bedrijfsverenigingen op de vier weken-regeling van het vorige kabinet werd deze regeling uitvoeringstechnisch niet onhaalbaar geacht. Het probleem van de premievrije proefperiode kan worden opgelost en ook de verzekerdenadministratie kan worden aangepast. Een voordeel van de vier weken-regeling van het vorige kabinet is de gelijke behandeling van werknemers binnen en buiten de agrarische sector.

Het lijkt er op, merken de leden van de fractie van D66 op, dat de regering met het huidige voorstel de discussie vermijdt over de kring van verzekerden. Ook in het alternatief voor het wetsvoorstel premieregime van het Tica van 5 juli 1995 wordt daarvan gewag gemaakt. Sterker nog, er wordt gesteld dat in de adviesaanvraag Herziening Kring van Verzekerden nieuw is dat zoveel mogelijk personen onder de kring der verze- kerden worden gerangschikt, teneinde de premie betaalbaar te laten zijn.

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering hierop nader in te gaan.

De leden van de D66-fractie betwijfelen of het vergroten van de kring van verzekerden de juiste route is.

Is de regering van plan, zo vragen zij, om de loonbelasting- en sociale verzekeringswetgeving ook te laten gelden voor particulieren die niet meer dan 2 dagen per week een hulp in de huishouding hebben? Of voor, zoals laatst gebeurde, voor au-pairs?

De fiscus en de bedrijfsvereniging zien door de regeling voor huishoudelijke hulpen een zeker bedrag aan hun neus voorbij gaan en huishoudelijk personeel zal inderdaad nagenoeg nooit de voordelen van ons sociaal verzekeringsstelsel deelachtig worden. Wat hard gezegd komt de situatie erop neer dat huishoudelijk werk dat zwart wordt verricht door de wetgever is gewit. Wie daar een theoretische grondslag onder wil schuiven heeft het niet moeilijk. Werk dat hulpen in de huishouding voor een beperkt aantal uren bij particulieren verrichten kwalificeert niet als een beroep. Anders gezegd, het gaat hier om bijverdiensten.

Iets dergelijks doet zich ook elders voor. De kranten worden bij voorbeeld door kinderen bezorgd. Zij zijn daar een goed uurtje per dag mee bezig en doen daar uiterst nuttig werk mee. Zij kwalificeren zich niet voor deelname aan het stelsel van werknemersverzekeringen. Wij vinden dat deze kinderen niet in dienstbetrekking zijn. De krantenbezorgers hebben alleen maar bijverdiensten. Een voortdurende strijd hierover wordt ook geleverd over de hulpen bij sportverenigingen. Zolang de inkomsten het bedrag van de belastingvrije som (1995: f 6 074) niet overschrijden, zijn er ook geen belasting en premies volksverzekeringen verschuldigd.

De regering geeft in haar wetsvoorstel aan welke werksituaties zij definieert om voor premiecompensatie in aanmerking te laten komen. Het gaat om arbeid die gedurende 4 weken per jaar wordt verricht. Ook hier is in het algemeen toch sprake van inkomsten die als bijverdienste kunnen worden gekwalificeerd.

Het onderscheid tussen bijverdiensten enerzijds en inkomsten uit dienstbetrekking anderzijds is relevanter voor de werknemersverzeke- ringen dan voor de belastingen. Bij een aantal ondernemers hoopt veel werk zich op in bepaalde seizoenen of op een paar dagen in de week. Dit werk biedt veelal geen uitzicht op een duurzame betrekking. Waarom volgt de regering niet de lijn dat bij inkomsten uit seizoensarbeid sprake is van bijverdiensten? Waarom is het niet mogelijk om een (aangepaste) regeling van het Duitse systeem in Nederland te introduceren? Naar anologie van hetgeen hiervoor is opgemerkt over de huishoudelijke hulpen en de krantenbezorgers zou naar het oordeel van de leden van de D66-fractie een vrijstelling van de verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen kunnen worden ingevoerd als er sprake is van de uitoefening van een dienstbetrekking van geringe omvang en/of tegen een geringe vergoeding, onder gelijktijdige introduktie van een adequaat meldingssysteem. Uiteraard moet de werkgever dan wel een behoorlijke aansprakelijkheidsverzekering hebben afgesloten. Om oneigenlijk gebruik en misbruik van de regeling tegen te gaan zou hierbij tevens het bij de Belastingdienst ontwikkelde model van de waarneming ter plaatse moeten worden ingevoerd. Deze regeling schijnt uitstekend te functioneren. De leden van de D66-fractie zijn van mening dat er op bovenstaande wijze meer recht wordt gedaan aan het werk dat wordt verricht in bijvoorbeeld de aspergeteelt en de fruitteelt. De personen die dit werk verrichten doen dit om iets bij te verdienen en zijn niet aangewezen op dit inkomen om in eigen onderhoud te voorzien. Deze leden zien de uitwerking ten behoeve van de marginale arbeid dan als volgt. De werkgever moet alle personen die bij hem willen werken aanmelden bij de bedrijfsvereniging. Door waarneming ter plekke kan de bedrijfsvereniging controleren of de personen die zijn aangemeld ook daadwerkelijk aan het werk zijn en dat er geen onaangemelde personen voor hem werken. Volgens deze leden is controle dan zeer eenvoudig daar van te voren vaststaat wie er waar aan het werk is. Voor de personen die niet staan aangemeld bij de bedrijfsvereniging geldt de premievrijstelling niet. Graag zien de leden van de D66-fractie hierop een reactie van de regering tegemoet.

Het is de leden van de fractie van GroenLinks na kennisneming van het onderhavige wetsvoorstel nog niet duidelijk voor welk probleem deze regeling nu precies een oplossing probeert te bieden. Genoemd wordt de «personeelsvoorziening tijdens piekperioden». Maar wat beoogt deze regeling nu eigenlijk?

Gaat het om een tegemoetkoming in de door sommige werkgevers als te hoog ervaren loonkosten? Deze loonkosten worden toch gewoon «in de markt» afgesproken? Bovendien, waarom beperkt de regeling zich dan tot piekarbeid en waarom is niet gedacht aan een loonkostensubsidie? Gaat het erom uitkeringsgerechtigden te prikkelen zich eerder voor seizoenswerk te melden? Daarvoor bestaan reeds andere, effectievere punitieve en adhortatieve instrumenten. Gaat het erom de ruimte tussen de loonkosten voor binnenlands arbeidsaanbod en de loonkosten voor (al dan niet illegale) buitenlandse arbeidskrachten te verkleinen? Dan zet deze regeling nauwelijks zoden aan de dijk. Is de korte duur van de piekarbeid het probleem? Zo ja, in welk opzicht dan? Gaat het om een tegemoetkoming aan werkgevers die niet gewend zijn voor dit soort werk premies af te dragen? Dat zou hoogstens pleiten voor een tijdelijke overbruggingsregeling. Het kan immers niet de bedoeling zijn werkgevers die jarenlang al dan niet bewust nalatig zijn geweest te belonen met een structurele tegemoetkoming. Pas als duidelijk is wat precies het probleem is, kan een oplossing worden aangedragen. De leden van de GroenLinks-fractie stellen prijs op een exacte analyse van de problematiek die deze regeling probeert te «tackelen».

Tevens missen de leden van de GroenLinks-fractie een visie van de regering op werkgelegenheidsontwikkelingen in de tuinbouwsector, waar dit wetsvoorstel in eerste instantie voor is bedoeld. Is de regering het niet met deze leden eens dat het de voorkeur zou verdienen indien de arbeid in deze sector zoveel mogelijk structureel zou worden georganiseerd, bijvoorbeeld via het opzetten van arbeidspools. Waarom is er van de afspraken op dit punt sinds het sluiten van het Landelijk Tuinbouwakkoord zo bitter weinig terechtgekomen? Ontslaat de nalatigheid van de sector op dit punt de regering niet van de afspraak een regeling voor marginale arbeid te ontwerpen? Zet de nu voorgestelde regeling in haar beide onderdelen niet nog eens een extra premie op kortdurende, flexibele contracten, sterker nog, zal zij niet de schaarse arbeidspools frustreren? Ook de Raad van State wijst op de niet te negeren kans op uitstoot van reguliere arbeid. Voor werkgevers wordt het immers veel aantrekkelijker werk in marginale contracten aan te bieden. Zeker nu de vrijstellingsregeling algemene gelding zal hebben, kunnen werkgevers in andere dan de tuinbouwsector zich ook uitgenodigd voelen om meer met vier weken-contracten te gaan werken. In hoeverre kan deze regeling een bedreiging vormen voor structurele arbeidsplaatsen van bijvoorbeeld thuiswerksters, werknemers in de bouw, de schoonmaaksector of de horeca? Staat deze regeling niet haaks op het voornemen van de regering beperkingen te stellen aan flexibele, marginale arbeidsvormen?

De leden van de SGP-fractie hebben kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij herinneren zich dat premieregeling bij marginale arbeid, ofwel het probleem van de gelegenheidsarbeid in de land- en tuinbouw, een al jarenlang slepende kwestie is. Deze leden betreuren het dat seizoen na seizoen in de agrarische sector onrust ontstaat over deze kwestie, zonder dat de zaak definitief en bevredigend opgelost kan worden door een structurele regeling. Zij hebben waardering voor de pogingen van de regering om zo'n structurele oplossing nu tot stand te brengen, maar zijn van mening dat aan het voorliggende wetsvoorstel toch nogal wat bezwaren kleven. Positief is dat het wetsvoorstel op het eerste gezicht niet in botsing komt met bestaande regelgeving, m.n. de grondprincipes van de Nederlandse sociale zekerheid. Dat is winst in vergelijking met eerdere voorstellen. Een andere vraag is of het wetsvoorstel de problemen in de praktijk ook echt oplost. Daarvan zijn de leden van de SGP-fractie nog niet geheel overtuigd.

Voorts menen de leden van de SGP-fractie dat de problematiek van seizoenarbeid in de agrarische sector terug te leiden is tot een aantal problemen: gebrek aan flexibiliteit en hoge administratieve lasten, concurrentienadelen door in relatie tot het buitenland hoge loonkosten, gebrek aan motivatie bij uitkeringsgerechtigden in verband met – in de ogen van sommigen – minder ideale arbeidsomstandigheden en te geringe beloning in vergelijking met de uitkering. Zo'n cluster van problemen vraagt ook om een cluster van oplossingen. Het stemt de leden van de SGP-fractie tot tevredenheid dat de regering de problematiek in den brede wil bezien en het nu voorliggende wetsvoorstel beschouwt als niet meer maar ook niet minder dan het sluitstuk van een reeks activiteiten. Graag zien de hier aan het woord zijnde leden dat de regering een korte evaluatie geeft van de maatregelen die – naast het nu voorliggende wetsvoorstel – door sector en overheid genomen zijn om het personeelsprobleem in de agrarische sector bij piekarbeid op te lossen. In concreto zouden deze leden willen weten wat de resultaten zijn bij banenpools, verbetering van arbeidsomstandigheden, aanpassing van laagste loonschalen in de tuinbouw cao, het creëren van meer reguliere banen, toepassen van sancties bij niet aanvaarden van passend werk door uitkeringsgerechtigden, e.d. Hoe staat het met een centraal meldpunt voor bonafide handmatige loonbedrijven?

In het bijzonder zijn de leden van de SGP-fractie geïnteresseerd in het functioneren van de (gedecentraliseerde) vrijlatingsbepaling in de Abw. Deze leden hebben de indruk dat de vrijlatingsbepaling in de Abw, in de memorie van toelichting immers genoemd als een goede mogelijkheid om een deel van de problemen rond seizoenarbeid op te lossen, juist voor piekwerk in de land- en tuinbouw weinig betekenis heeft. Naar de informatie van deze leden zijn maar zeer weinig gemeenten bereid om door uitkeringsgerechtigden in kortdurende(!) arbeid verdiend geld in het kader van de vrijlatingsbepaling terug te storten op de bankrekening van die uitkeringsgerechtigden. Graag zien deze leden een reactie van de regering hierop tegemoet.

Al eerder is door de leden van de SGP-fractie gewezen op (mogelijke) ongelijkheid van regelgeving en behandeling in diverse EU-landen. De regering is op deze zaak bij brief van 26 januari 1995 dieper ingegaan (Kamerstukken II, 1994–1995, 24 026, nr. 2). De leden van de SGP-fractie vonden de uiteenzetting die in genoemde brief wordt gedaan op een aantal punten verduidelijkend. Zij beseffen dat ook aan de regelingen in die landen allerlei bezwaren kleven, zoals ingewikkeldheid en fraudegevoeligheid, en dat bovendien de Belgische en Duitse sociale zekerheidheidsstelsels dermate verschillen van het Nederlandse, dat aansluiten bij één van de buitenlandse regelingen uitermate problematisch is. Een vraag wordt naar de mening van de leden van de SGP-fractie in genoemde brief niet duidelijk beantwoord: zijn de loonkosten in verband met seizoenarbeid voor ondernemers in België en Duitsland nu vergelijkbaar met Nederland of liggen zij daar ver onder? Los van de vraag of het ons mogelijk is een Belgisch of Duits systeem zomaar over te nemen, zouden zij de vraag naar de loonkosten nog eens aan de regering voor willen leggen.

Ervan uitgaande dat een niet onbelangrijk aspect van de problematiek van de seizoenarbeid in de agrarische sector gevormd wordt door de (te hoge) loonkosten, zijn er meer mogelijkheden voorhanden om die loonkosten te drukken dan alleen een ontheffing van premieplicht ten aanzien van de werknemersverzekeringen. Zo zou ook gedacht kunnen worden aan maatregelen in de sfeer van de loonheffing. De leden van de SGP-fractie hebben begrip voor de stelling van het Tica, dat het niet logisch is dat bij het goedkoper maken van seizoenarbeid in de agrarische sector, oplossingen alleen gezocht worden in de sfeer van de sociale zekerheid. Ook de fiscus zou hieraan mee kunnen helpen. De leden van de SGP-fractie willen van de regering weten of deze optie bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel ook in beeld is geweest. In de zgn. studenten- en scholierenregeling was toch ook een vrijstelling opgenomen van premies volksverzekeringen en van loonbelasting? Ook deze leden willen graag een uitvoerige reactie van de regering op het in hun ogen serieuze voorstel van het Tica.

De leden van de SP-fractie hebben kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij hebben met betrekking tot de inhoud ervan enkele algemene opmerkingen, en wel als volgt.

Deze leden stellen vast dat het onderhavige wetsvoorstel een definitieve en structurele oplossing beoogt te brengen voor het probleem, waar met name de agrarische sector mee te maken heeft, te weten de behoefte aan personeel tijdens zogeheten piekperioden.

De door de regering voorgestelde regeling (premievrijstelling respectievelijk premiecompensatie) zien de leden van de SP-fractie veeleer als een vorm van subsidiëring van een speciale bedrijfstak dan als een werkelijke bijdrage aan de oplossing van het totale probleem. Het gaat hier immers veelal om zware lichamelijke arbeid, die vaak onder beroerde omstandigheden moet worden uitgevoerd.

De leden van de SP-fractie betwijfelen daarom of het wetsvoorstel een uitweg biedt, omdat we hier in wezen te maken hebben met – ongeschoolde – arbeid die onder druk zal blijven staan, en omdat de werkgevers in de betreffende sector vanwege de concurrentie zo laag mogelijke lonen willen betalen. Het jaarlijks terugkerende ritueel rondom de asperges illustreert dit duidelijk.

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat het wetsvoorstel niet het probleem oplost waar de werknemer bij deze soort van arbeid mee te maken heeft:

– de vaak slechte arbeidsomstandigheden;

– de ontduiking van de CAO wat betreft het loon en secundaire arbeidsvoorwaarden;

In de memorie van toelichting wordt anderzijds wel opgemerkt dat het huidige sanctiebeleid moet worden toegepast, indien – bij de premievrijstellingsregeling – de uitkeringsgerechtigde passend geachte arbeid zou weigeren. De vraag die de leden van de SP-fractie ook nu weer willen stellen is of er plaats is voor een sanctie, indien vooraf vaststaat dat de betreffende ondernemer niet de CAO wil nakomen of niet het minimumloon wil betalen. Met andere woorden de werknemer zou er bij gebaat zijn indien ook voor de arbeid waar we het nu over hebben zou worden vastgelegd dat de werkgever zijn wettelijke en/of CAO-verplich- tingen moet nakomen.

De leden van de SP-fractie vragen de minister of hij hiertoe mogelijkheden ziet. En zo neen, of hij dan niet van mening is dat met het treffen van sancties uiterst voorzichtig moet worden omgegaan, en bij de beoordeling van de vraag of er aanleiding is voor het treffen van een sanctie niet ook gekeken moet worden naar de arbeidsvoorwaarden die de werkgever aanbiedt.

De leden van de SP-fractie hebben inmiddels kennis genomen van de kritiek van de FNV op de voorgestelde regeling. De FNV betwijfelt of gelet op de korte duur van de arbeid – 4 weken – er enig positief effect in de zin van reïntegratie van de nieuwe regeling zal uitgaan. Daarnaast wijst ook de FNV op het belang van de naleving van de CAO, zeker nu de CAO voor de tuinbouw voor dit soort arbeid een aparte schaal heeft. De leden van de SP-fractie vernemen daarom graag de reactie van de regering op deze kritiek van de FNV.

De leden van de SP-fractie namen ten slotte kennis van de reactie van het Tica d.d. 21 juni 1995. Het Tica vindt de door de regering gekozen oplossing verkeerd, en komt zelf met een alternatief, namelijk een forfaitaire regeling via de fiscus. Naar de mening van de leden van de SP-fractie is ook een dergelijke regeling een vorm van subsidïering van een bepaalde bedrijfstak, maar afgezien daarvan heeft dit alternatief het voordeel dat het veel doorzichtiger is en vermoedelijk ook eenvoudiger uitvoerbaar. Ook deze leden vragen de regering haar mening over dit alternatief kenbaar te maken.

2. Motieven en voorgeschiedenis vrijstellingsregeling voor uitkeringsgerechtigden en premiecompensatieregeling

De leden van de CDA-fractie onderschrijven de noodzaak voor het oplossen van de, nu reeds lange tijd lopende, problemen rondom de arbeidsvoorziening in de agrarische sector. Zij hechten er dan ook zeer aan dat de ondertekenaars van het Landelijk Tuinbouwakkoord zich gezamenlijk blijven inspannen voor het oplossen van de problemen. Het is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de overheid om een werkbare wettelijke regeling op te stellen die er specifiek op is gericht om de problemen in de agrarische sector op te lossen. Dat neemt niet weg dat de andere partijen hun verantwoordelijkheid en betrokkenheid houden ten aanzien van het oplossen van de problemen. Zij vragen dan ook of het wetsvoorstel op basis van samenwerking tot stand is gekomen en wat het oordeel van werkgevers- en werknemersorganisaties is over het onderhavige wetsvoorstel. Dit geldt te meer, daar hun voorkeur naar een andere regeling uitging. Zien zij dit voorstel als een werkbare oplossing die er toe zal leiden dat vraag en aanbod van piekarbeid voldoende op elkaar aansluiten?

Kan de regering nog eens uiteenzetten waarom het zo moeilijk is om een specifieke wettelijke regeling voor een aantal sectoren – het probleem speelt niet alleen in de agrarische sector zoals ook in de memorie van toelichting wordt opgemerkt – op te stellen zonder dat er sprake is van rechtsongelijkheid? Het is toch voor de hand liggend dat sectoren waarvoor een speciale regeling, ontworpen voor specifieke problemen, voordeel oplevert omdat zij ook nadeel van de problemen ondervinden? In de ons omringende landen blijkt het wel mogelijk te zijn om voor bepaalde sectoren die met specifieke problemen geconfronteerd worden speciale regelingen te treffen. Waarom wil de regering die keuze niet maken? Waarom wordt de oplossing van een probleem binnen de grenzen van het bestaande stelsel gezocht en niet gekeken of het mogelijk is het stelsel af te stemmen op de oplossing van het probleem?

Het wetsvoorstel omvat een zogenaamde vier weken-regeling voor werkzoekende uitkeringsgerechtigden en een regeling voor premiecompensatie, waar later nader op in zal worden gegaan.

De leden van de CDA-fractie vragen of een vier weken-regeling uitsluitend voor werkzoekende uitkeringsgerechtigden een structurele oplossing voor de problemen in de agrarische sector is. In de eerste plaats zijn er verschillende oogsten die een periode langer dan vier weken omvatten, bijvoorbeeld de asperge-oogst die circa zes weken duurt. Een regeling die tot vier weken beperkt wordt heeft in de praktijk tot gevolg dat bij oogsten langer dan vier weken, na vier weken opnieuw mensen moeten worden aangetrokken en ingewerkt. De ondernemer wordt daardoor met een constant wervings- en inwerkproces geconfronteerd, hetgeen de bedrijfsvoering niet ten goede komt gezien de tijd en het geld dat daaraan besteed moet worden. Ook is het denkbaar dat werkzoekende uitkeringsgerechtigden een voorkeur hebben om een aaneengesloten periode van vier – of meer – weken te werken, zodat het moeilijk is om voor de resterende twee weken van een oogst van zes weken voldoende arbeidsaanbod te vinden. Waarom is niet gekozen voor een zes weken- regeling of een meer flexibele regeling?

Vervolgens vragen deze leden of de beperking tot werkzoekende uitkeringsgerechtigden tot voldoende aanbod van arbeid zal leiden. Tevens vragen zij of het aanbod en de vraag, wat betreft het soort werk, voldoende op elkaar aansluiten. Heeft de regering bij het opstellen van het wetsvoorstel rekening gehouden met de ervaringen zoals deze in de agrarische sector zijn opgedaan bij de inzet van werkzoekende uitkeringsgerechtigden? Hoeveel werkzoekende uitkeringsgerechtigden zijn de afgelopen vier jaar met succes ingezet in de agrarische sector? Hoeveel van de totaal aantal vacatures in de agrarische sector zijn hiermee vervuld en hoeveel zijn er niet vervuld?

De regering verwacht een «gewenningsperiode» waarin vraag en aanbod niet direct op elkaar aansluiten. Waarop baseert de regering deze verwachting nog meer dan op de ervaringen in de asperge- en fruitteelt? Waar is, gegeven de genoemde ervaring, de verwachting op gebaseerd dat de regeling na een aantal jaren wel zal werken? Hoe lang zal deze overgangsperiode duren en hoe wordt in deze periode in de arbeidsbehoefte voorzien? Wordt daar ook een overgangsregeling voor getroffen net als voor de premiebetaling?

Duidt het feit dat in de memorie van toelichting staat dat «de mogelijkheid van het premievrij kunnen aantrekken van uitkeringsgerechtigden voor een periode van maximaal vier weken de in deze sectoren aanwezige problematiek kan verlichten» (pag. 6) er niet op dat de regering verwacht met dit wetsvoorstel niet het hele probleem op te kunnen lossen en dat er nog niet voldoende aanbod van arbeid zal zijn?

Acht de regering een voordeel van 97 gld. op basis van vier weken (op het niveau van het minimumloon, pag 13 memorie van toelichting) voldoende prikkel om vraag en aanbod afdoende op elkaar af te stemmen? Waarop baseert de regering de verwachting dat met het wetsvoorstel het probleem structureel wordt opgelost? Dit geldt te meer, daar zij in de memorie van toelichting schrijft dat exacte gegevens over het aantal personen niet voor handen zijn (pag.10).

3. Inhoud van de regelingen

De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering op de navolgende vragen een antwoord te geven. De premiecompensatieregeling wordt ingesteld voor een korte aanloopperiode. Welke criteria gelden om te bepalen dat de vrijstellingsregeling voldoet en dat de compensatieregeling kan worden ingetrokken? De regering geeft zelf al aan dat het sectorspecifieke karakter van de premiecompensatieregeling moeilijk is te rijmen met de kritiek van de Raad van State. Op zich hebben deze leden vanwege de tijdelijkheid en de specifieke problematiek in de agrarische sector begrip voor de keus om toch deze regeling te treffen. Waarop is echter de verwachting gebaseerd dat andere sectoren die ook veel met tijdelijke krachten werken nauwelijks behoefte zouden hebben aan een dergelijke of vergelijkbare regeling? Heeft overleg plaatsgevonden met de betrokken sectoren? Dat andere sectoren al gewoon waren al hun werknemers onder de verzekeringsplicht te brengen lijkt geen eigenlijk argument om een aparte regeling voor de agrarische sector te maken.

De leden van de CDA-fractie vragen of de gekozen premieconstructie de beste en meest rechtvaardige oplossing is. Het voorstel leidt tot rondpompen van geld en stijging van de administratieve en financiële lastendruk van ondernemers. Hoe verhoudt zich deze ontwikkeling tot het kabinetsbeleid waarin gestreefd wordt naar lastenverlichting en deregulering? Is het tevens rechtvaardig om een sector een «ingewikkeld overkomende premiecompensatie» op te leggen voor een probleem waar zij zelf niet om hebben gevraagd? Is het de lijn van het kabinet om alle problemen in de sociale wetgeving af te wentelen op de betrokkenen zelf? Is het rechtvaardig om bedrijven die geen probleem hebben met arbeidsvoorziening mee te laten betalen? Is dit de invulling van het Tuinbouwakkoord die de individuele bedrijven logischerwijs hadden mogen verwachten?

In de memorie van toelichting staat dat de administratieve lasten van de regeling niet uitzonderlijk hoog zijn. Hoe hoog zijn deze en wat wordt verstaan onder uitzonderlijk? En tot welke financiële lastenverzwaring zal de opslag van de wachtgeldpremie per bedrijf leiden? En om welke bedragen gaat het voor de totale sector? Hoe verhoudt zich deze lastenstijging ten opzichte van de lastenstijging bij de algemene ontheffingsregeling die door de SVr werd afgewezen (pag. 4 van de memorie van toelichting).

Ten aanzien van de drie criteria waarop vrijstelling wordt gewijzigd hebben de leden van de CDA-fractie de volgende opmerkingen:

a. ten aanzien van de dienstbetrekking niet langer dan vier weken wordt verwezen naar de eerder gemaakte opmerkingen over de vier-wekenrege- ling;

b. het verbaast de aan het woord zijnde leden dat de werkgever wordt gestraft wanneer een werkzoekende uitkeringsgerechtigde zich voor een tweede maal voor een periode van vier weken aanbiedt en dit niet expliciet aan de werkgever meldt. De werkgever neemt iemand te goeder trouw in dienst, op welke manier kan hij dit controleren als hij acuut arbeid nodig heeft om de oogst binnen te halen, en wordt gestraft voor de fraude die de werkzoekende uitkeringsgerechtigde pleegt. Is het niet voor de hand liggend dat een werkzoekende uitkeringsgerechtigde die zich zelf voor de tweede maal bij een andere werkgever meldt en dit niet meedeelt opdraait voor de premies in plaats van de werkgever? Waarom wordt de bewijslast niet bij de werkzoekende uitkeringsgerechtigde gelegd?

c. de werkgever kan zelf controleren of iemand eerder in het jaar bij hem gewerkt heeft en is daar dan ook zelf op aan te spreken.

In de memorie van toelichting wordt uitgegaan van de veronderstelling dat afspraken worden gemaakt op basis van het netto-loon. Is deze veronderstelling algemeen geldend? En wat zijn de gevolgen voor uitzonderingen waarbij afspraken worden gemaakt niet op basis van het netto-loon?

De premiecompensatie wordt als een tijdelijk probleem omschreven (pag. 9). De leden van de CDA-fractie vragen hoe lang tijdelijk in dezen is, te meer daar er sprake is van een stapsgewijze invoering in vier jaar. Mag er van worden uitgegaan dat deze invoering op zijn vroegst in 1996 wordt gestart, wanneer het wetsvoorstel is aangenomen, en niet in 1995 zoals in de memorie van toelichting staat?

Heeft de regering overleg gevoerd met de betrokken BV over de uitvoering van de regeling en wat is het oordeel van de BV-TAB over het wetsvoorstel?

Hoe verhoudt het wetsvoorstel zich ten opzichte van de adviesaanvraag over uitbreiding van de kring van verzekerden?

De leden van de VVD-fractie zijn van mening, dat de premievrijstellingsregeling op zich duidelijk is. Ten behoeve van een goede uitvoering, waarbij de vrijstelling is beperkt tot 4 weken en herhaling van het gebruik in een jaar niet toegestaan is essentiële onderdelen zijn, zal de bedrijfsvereniging tijdig en dus snel moeten reageren op een aanvraag. Is een dergelijke snelle werkwijze mogelijk, zo vragen zij.

Dezelfde vraag geldt, aldus deze leden ook ten aanzien van de uitvoering van de premiecompensatieregeling.

Met betrekking tot deze premiecompensatieregeling stellen deze leden vast, dat er wel degelijk sprake is van rechtsongelijkheid naar andere sectoren. Anders dan de regering zien zij in het feit, dat de sector de regeling zelf zal financieren geen excuus om aan de rechtsongelijkheid voorbij te gaan. Hoe zal het kabinet reageren, wanneer zich andere sectoren melden, die ook bereid zijn een dergelijke regeling zelf te financieren?

Ook de relatief hoge uitvoeringslasten en het gegeven, dat er sprake is van rondpompen van geld worden door deze leden niet als fraai ervaren. Zij zijn met de regering van mening, dat er argumenten zijn (handhaafbaarheid en tijdelijkheid) om deze nadelen desalniettemin te accepteren.

De financiering van de premiecompensatieregeling zal een forse stijging van de wachtgeldpremie betekenen. Kan die stijging worden gekwantificeerd, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De kosten van de regeling worden tijdelijk ten laste gebracht van de wachtgeldfondsen en van de Centrale fondsen. Zo wordt een deel van de nodige fondsen ten laste gebracht van het AWf. Kunnen de gevolgen voor zowel de fondsen als de relevante premies worden aangegeven?

Wat is de betekenis van het aan de bijdrage uit het AWf gestelde maximum; wat gebeurt er wanneer dit maximum wordt overschreden?

De leden van de SGP-fractie merken op dat de aanpak die door de regering nu gekozen is, in feite niet uit één, maar uit twee oplossingen bestaat. Er is een aparte regeling voor uitkeringsgerechtigden en een aparte regeling voor studenten en huisvrouwen. De leden van de SGP-fractie hebben in de memorie van toelichting gelezen dat, indien achteraf blijkt dat door een uitkeringsgerechtigde langer dan 4 weken is gewerkt, de premiebetaling alsnog dient plaats te vinden, niet alleen over het «teveel» gewerkte, maar ook over de aanvankelijke 4 weken zelf. Deze leden vragen of dit echte reïntegratie en eventuele doorstroming in een reguliere baan niet belemmert?

De leden van de SGP-fractie nemen er kennis van dat de nu voorgestelde regeling voor uitkeringsgerechtigden voordelen biedt voor zowel werkgever als werknemer. Wel willen zij erop wijzen dat de voordelen voor de werknemer, ingeval dit een uitkeringsgerechtigde betreft, in zekere zin aanzienlijk zullen moeten zijn. Immers, niet alleen zal iemand zichzelf moeten overwinnen om voor het eerst zwaar en misschien «vies» werk te doen, maar zo iemand zal ook voor zichzelf af moeten wegen of allerlei administratieve handelingen alsmede een stuk onzekerheid ten aanzien van zijn inkomensvoorziening (de uitkering wordt met de regelmaat van de klok op zijn rekening gestort, maar hoe zal het in de nieuwe baan gaan, zal hij het volhouden?) opwegen tegen het te behalen voordeel. De leden van de SGP-fractie vragen dan ook of de regering van mening is dat een uitkeringsgerechtigde bij aanvaarding van werk een voldoende verhoging van inkomen te wachten staat, groot genoeg om genoemde nadelen te compenseren. Zij vragen hier nadrukkelijk naar, omdat zij van mening zijn dat met dit soort pragmatische punten het succes van de regeling uiteindelijk toch staat of valt. Is de zaak voor een uitkeringsgerechtigde ook nog interessant als het om een kortere periode dan 4 weken gaat, of om een arbeidsovereenkomst waarbij slechts halve dagen gewerkt hoeft te worden danwel kan worden? Welke waarborg heeft een werknemer dat een werkgever de door de bedrijfsvereniging terugbetaalde premies wat betreft het werknemersdeel ook daadwerkelijk toevoegt aan het netto-loon van de werknemer?

De beperking tot 4 weken geldt wel voor de werknemer, maar niet voor de werkgever, die in principe met zeer veel werknemers (tegelijk, of aansluitend) steeds 4 weken in zee kan gaan. De leden van de SGP-fractie kunnen de ratio hiervan inzien, daar oogstwerkzaamheden immers niet steeds precies in 4 weken afgerond kunnen worden, er meerdere pieken in een jaar kunnen zijn en de oogst van het ene produkt in een heel andere tijd van het jaar kan vallen dan de oogst van het andere produkt. Toch vragen deze leden of er niet ergens een begrenzing in de tijd aangebracht moet worden. Wat zijn de waarborgen tegen misbruik? Hoe wordt voorkomen dat een ondernemer zijn «piekperiode» eindeloos oprekt?

De leden van de SGP-fractie is het vervolgens opgevallen dat als motivering voor het in het leven roepen van de tweede regeling, nl. die voor studenten en huisvrouwen, het argument wordt gebruikt dat in de aanloopperiode het inzetten van uitkeringsgerechtigden waarschijnlijk onvoldoende zal zijn om aan de vraag naar seizoenwerkers in de agrarische sector te voldoen. Deze leden vragen de regering of hiermee de regeling voor studenten en huisvrouwen impliciet als «tijdelijk» wordt beschouwd. Ook willen deze leden van de regering weten op basis van welke gegevens zij meent dat in de toekomst de regeling voor uitkeringsgerechtigden wél voldoende zal zijn om aan de vraag naar seizoenarbeid in de agrarische sector te voldoen. Aan welke termijn wordt hier gedacht? Zal er na een bepaalde tijd een evaluatie van de wet plaatsvinden?

De leden van de SGP-fractie hebben verder grote twijfels bij de effectiviteit van de nu voorgestelde regeling voor huisvrouwen en scholieren. Zij vragen of de regeling in deze vorm nog wel enige aantrekkingskracht uitoefent op zowel huisvrouwen en scholieren als ondernemers in de agrarische sector. Hoe denkt de regering dat het draagvlak voor dit tweede deel van het wetsvoorstel in de agrarische sector als geheel is, inclusief de bedrijfstakken die zelden of nooit met gelegenheids- arbeid te maken hebben? Is bij benadering bekend welk percentage van het werk dat als seizoenwerk bestempeld kan worden (200 000 arbeidsverhoudingen) op dit moment feitelijk verricht wordt door enerzijds scholieren en huisvrouwen en anderzijds uitkeringsgerechtigden? Verwacht de regering dat in deze verhouding in de toekomst een verschuiving op zal treden? Verwacht de regering van het wetsvoorstel ook een positief effect op het zwarte circuit?

In hoeverre zal door het beperken van de uitvoering van de premiecompensatieregeling tot de BV TAB concurrentievervalsing optreden in de richting van uitzendbureaus?

4. Arbeidsmarktgevolgen

Uit de omschrijving van de arbeidsmarktgevolgen maken de leden van de CDA-fractie op dat een en ander nog zeer onduidelijk en onzeker is. Waar is dan de uitspraak op gebaseerd dat dit regime een oplossing voor het probleem is? Wanneer de werkzoekende uitkeringsgerechtigden concurreren met mensen die slechts gedurende een zeer korte tijdsperiode werken om iets bij te verdienen (o.a. studenten, scholieren en huisvrouwen), kan de vraag gesteld worden wat dan het verwachte netto-resultaat op de arbeidsmarkt is. En in het bijzonder geldt dit voor de agrarische sector die behoefte heeft aan een vergroting van het aanbod van piekarbeid.

Hoe verhoudt de vergroting van de wig tussen bruto en netto zich ten opzichte van het kabinetsbeleid om de wig te verkleinen? Worden er aanvullende maatregelen getroffen om het effect teniet te doen? Voor wie geldt de premiestijging van 0,03%-punt?

De leden van de VVD-fractie merken in aansluiting hierbij op dat in de memorie van toelichting melding wordt gemaakt van een vergroting van de wig tussen bruto en netto, met als nadelige gevolgen een uitstoot van arbeid. Is ook dit effect te kwantificeren, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De voorzitter van de commissie,

De Jong

De griffier van de commissie,

Pe


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Groenman (D66), Doelman-Pel (CDA), Biesheuvel (CDA), Vliegenthart (PvdA), ondervoorzitter, De Jong (CDA), voorzitter, Scheltema-de Nie (D66), Van Middelkoop (GPV), Schimmel (D66), Rosenmöller (GroenLinks), Van Zijl (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Middel (PvdA), Van Hoof (VVD), Boogaard (AOV) Noorman-den Uyl (PvdA), Vreeman (PvdA), Adelmund (PvdA), Dankers (CDA), Marijnissen (SP), Essers (VVD), Van der Stoel (VVD), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Klein Molekamp (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD).

Plv. leden: Giskes (D66), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Esselink (CDA), Van Nieuwenhoven (PvdA), Terpstra (CDA), Van Rooy (CDA), Van der Vlies (SGP), Fermina (D66), Rabbae (GroenLinks), Van der Ploeg (PvdA), Wolters (CDA), Dijksma (PvdA), M. M. H. Kamp (VVD), Nijpels-Hezemans (AOV), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Apostolou (PvdA), Boers-Wijnberg (CDA), vacature CD, J. M. de Vries (VVD), B. M. de Vries (VVD), Leerkes (U55+), Van Vliet (D66), Hofstra (VVD), Hoogervorst (VVD).

Naar boven