24 234
Uitbreiding van de Wet bodembescherming met bijzondere regels inzake sanering van de waterbodem

A
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET WETSVOORSTEL EN VAN DE MEMORIE VAN TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE EN VOOR ZOVER NADIEN GEWIJZIGD

I VOORSTEL VAN WET

Artikel I, aanhef

De aanhef luidde:

De Wet bodembescherming zoals deze komt te luiden indien het bij koninklijke boodschap van 18 mei 1990 ingediende voorstel van wet tot uitbreiding van de Wet bodembescherming met een regeling inzake sanering van de bodem (kamerstukken II 1989/90, 21 556) tot wet wordt verheven en in werking treedt, wordt gewijzigd als volgt.

Artikel I, onderdelen A tot en met D

De in de Wet bodembescherming in te voegen artikelen zijn opnieuw genummerd overeenkomstig de integrale tekst van de Wet bodembescherming, gepubliceerd bij beschikking van de Minister van Justitie van 30 mei 1994 (Stb. 374). Om duidelijk te maken welke bepalingen, opgenomen in de onderdelen A tot en met D, corresponderen met die van de integrale tekst is een transponeringstabel in een bijlage bij dit stuk opgenomen.

Artikel I, onderdeel B

De aanhef luidde:

In hoofdstuk IV van de Wet bodembescherming wordt na artikel 27w een paragraaf ingevoegd, luidende:.

In artikel 27z, eerste lid, onder a en b, en tweede lid, onder d, ontbrak na «natuurlijke» telkens: personen.

Artikel 27aa, tweede lid, onder b, luidde:

b. is artikel 27m van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de verordening door het algemeen bestuur van de waterkwaliteitsbeheerder wordt vastgesteld;.

Artikel 27bb, eerste lid, eerste volzin, luidde:

1. In de gevallen, bedoeld in artikel 27aa, eerste lid, waarbij de waterkwaliteitsbeheerder de krachtens dat artikellid juncto artikel 27e, aan hem toekomende bevoegdheden uitoefent, stelt de waterkwaliteitsbeheerder, indien er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, een saneringsplan op.

Artikel 27ee, eerste lid, aanhef, luidde:

1. In de gevallen, bedoeld in artikel 27aa, eerste lid, waarbij de waterkwaliteitsbeheerder de krachtens dat artikellid aan hem toekomende bevoegdheden uitoefent, draagt de waterkwaliteitsbeheerder in een geval waarin nader onderzoek zal plaats vinden of in een geval van ernstige verontreiniging, voor zover dit geval de bodem onder of de oever van oppervlaktewater dat tot zijn beheer behoort betreft, met betrekking tot dat geval:.

§ 5.3. Bijzondere bepalingen met betrekking tot onderhoudsbaggerwerk en de artikelen 63h, 63i en 63j ontbraken.

§ 5.4. Overige bepalingen en de artikelen 63k en 63l ontbraken.

Artikel I, onderdeel C

Onderdeel C luidde:

C

Aan artikel 70 wordt een lid toegevoegd luidende:

3. De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur krachtens de artikelen 27a-1 en 27a-3, tweede en derde lid, wordt Ons gedaan door Onze Minister en Onze Minister van Verkeer en Waterstaat gezamenlijk.

Artikel I, onderdeel D

Onderdeel D luidde:

D

Artikel 71 wordt gewijzigd als volgt.

1. In het eerste lid wordt na «27a-3, tweede en derde lid,» ingevoegd: 27ee, eerste lid, onder a.

2. In het derde lid wordt na «27a-3, tweede lid,» ingevoegd: 27ee, eerste lid, onder a.

Artikel I, onderdelen E tot en met H

De onderdelen E tot en met H ontbraken. De onderdelen G en H waren de onderdelen C en D.

Artikel II

Artikel II luidde:

ARTIKEL II

Voor zover voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet bij de voorbereiding of uitvoering van het provinciaal milieuprogramma, bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming, verplichtingen zijn aangegaan met betrekking tot gevallen van onderzoek of sanering van de waterbodem, waarvoor een bijdrage als bedoeld in artikel 48 of artikel 49 van die wet is verleend, blijft voor die gevallen de Wet bodembescherming zoals die wet luidde onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet, van toepassing.

II. MEMORIE VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

In hoofdstuk I ontbrak 1.5. Uitvoerbaarheidstoets.

Hoofdstukken I tot en met IV

In de hoofdstukken I tot en met IV is de nummering van de artikelen in overeenstemming gebracht met de integrale tekst van de Wet bodembescherming, gepubliceerd bij beschikking van de Minister van Justitie van 30 mei 1994 (Stb. 374). In een bijlage bij dit stuk is een transponeringstabel opgenomen.

Hoofdstuk I. Inleiding

§ 1.1. Doel van het wetsvoorstel luidde:

§ 1.1. Doel van het wetsvoorstel

Aan de problematiek van de verontreinigde waterbodems is de afgelopen jaren in verschillende beleidsnota's aandacht besteed.

Genoemd kunnen worden: het Nationaal milieubeleidsplan1 (NMP), het Nationaal milieubeleidsplan-plus (NMP-plus)2, de derde Nota waterhuishouding3 en het Tien jaren-scenario bodemsanering4. De aandacht voor deze problematiek is sinds het uitbrengen van deze beleidsnota's alleen nog maar toegenomen. In genoemde beleidsnota's wordt onder andere een programmatische aanpak van de ernstig verontreinigde waterbodems voorzien. Daartoe is een aparte regeling in de Wet bodembescherming aangekondigd5.

Het wettelijke kader voor onderzoek en sanering van ernstige bodemverontreiniging vormt op dit moment de Interimwet bodemsanering. Wanneer de Interimwet bodemsanering zal zijn ingetrokken en het wetsvoorstel tot uitbreiding van de Wet bodembescherming met een regeling inzake de sanering van de bodem6 (hierna te noemen wetsvoorstel 21 556) tot wet zal zijn verheven en in werking zal zijn getreden, zal de Wet bodembescherming het kader zijn voor de aanpak van (water)bodemverontreiniging7. Indien in het vervolg van deze memorie wordt verwezen naar de Wet bodembescherming wordt gedoeld op de Wet bodembescherming, zoals deze komt te luiden volgens wetsvoorstel 21 556. In formele zin bestaat daarmede duidelijkheid over de procedures, de verantwoordelijkheden en de financiering.

In algemene zin moet worden geconstateerd dat in de praktijk van de uitvoering van de Interimwet bodemsanering van een gestructureerde aanpak van gevallen van waterbodemverontreiniging nog slechts in beperkte mate sprake is. Dit wordt onder andere veroorzaakt door het ontbreken van adequate verwijderingsmogelijkheden, zoals verwerkingsmethoden (reinigen, scheiden), baggerspeciestortplaatsen en duidelijke criteria voor de toepassing van ongereinigde specie. Met het medio 1993 uit te brengen Beleidsstandpunt verwijdering baggerspecie wordt op rijksniveau voorzien in het beleidskader voor de realisatie van deze verwijderingsmogelijkheden in de komende jaren.

Daarnaast is een knelpunt dat de Interimwet bodemsanering wat betreft verantwoordelijkheden en financieringssystematiek niet is toegesneden op de specifieke situatie van de verontreinigde waterbodems. Zo is in die wet geen formele positie ingeruimd voor de waterkwaliteitsbeheerders, terwijl zo'n positie gelet op de samenhang tussen waterbodemverontreiniging en waterkwaliteitsbeheer wel in de rede ligt. In het verlengde van het ontbreken van een bestuurlijke positie is ook in het financieringssysteem van deze wet niet in medebetrokkenheid van de waterkwaliteitsbeheerder voorzien. Laatstgenoemde beperkingen gelden ook voor de saneringsregeling in de Wet bodembescherming.

Deze beperkingen vormen de aanleiding voor het besluit tot het opstellen van een wetsvoorstel met bijzondere bepalingen voor waterbodemsanering.

Ondanks het feit dat op sommige punten verschillen bestaan tussen de problematiek van verontreinigde waterbodems en de problematiek van verontreinigde landbodems bestaat de verwachting dat het instrumentarium van de Wet bodembescherming voldoende mogelijkheden biedt voor een adequate aanpak van gevallen van verontreiniging van de waterbodem. Dat instrumentarium is in een aantal opzichten meer flexibel dan dat van de Interimwet bodemsanering. Deze flexibiliteit biedt ten eerste de Wet bodembescherming zelf. Gewezen kan worden op de mogelijkheden van fasering (artikel 27a-3, vierde lid, Wet bodembescherming) en eventueel deelsanering (artikel 27b-1 Wet bodembescherming). Zo ligt voor situaties, waarin het onderhoudsbaggeren slechts op een gedeelte van het geval van ernstige verontreiniging betrekking heeft doch tevens geldt dat sanering van dat geval niet-urgent is, fasering van de uitvoering van de sanering in de rede. Een verdere flexibiliteit ligt in de op grond van Wet bodembescherming op te stellen algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen, waarbij indien nodig met specifieke aspecten van de waterbodem rekening zal worden gehouden. Als voorbeelden worden genoemd specifieke elementen in de ministeriële regeling waarin wordt bepaald op welke wijze oriënterend onderzoek, nader onderzoek en saneringsonderzoek worden verricht (artikel 1, tweede lid, Wet bodembescherming) of specifieke criteria voor de beoordeling van de reinigbaarheid van verontreinigde specie (artikel 20d Wet bodembescherming).

Gelet op de bedoelde flexibiliteit en differentiatiemogelijkheden van de Wet bodembescherming is de strekking van het onderhavige wetsvoorstel beperkt: de bijzondere bepalingen beogen slechts de eerder genoemde beperkingen van de Wet bodembescherming op te heffen. Het wetsvoorstel vormt aldus een aanvulling op de saneringsregeling van de Wet bodembescherming en kan daarvan niet los worden gezien. Het bevat ten opzichte van laatstgenoemd wetsvoorstel geen nieuwe definities, taken, bevoegdheden of verplichtingen. Het regelt slechts de primaire taken en bevoegdheden van de bij waterbodemsanering betrokken overheden en de financiering. Over beide onderwerpen is de Tweede Kamer reeds in eerdere stukken geïnformeerd.

Wel is het van belang om bij de toepassing van de Wet bodembescherming in de praktijk alert te blijven op de uitvoerbaarheid en feitelijke werking. Verwezen zij naar hoofdstuk IV, paragraaf 4.6.

§ 1.2. Bestaande aanpak

1. In de eerste alinea luidden onderscheidenlijk de eerste, derde en zesde volzin:

Waar thans ernstige verontreiniging van de waterbodem wordt aangepakt is dat veelal in het kader van het onderhoud (vaarwegbeheer en waterkwantiteitsbeheer).

Deze wet voorziet in de mogelijkheid op kosten van de overtreder weg te nemen hetgeen in strijd met de wet is verricht (artikel 24).

Daarin wordt voorgeschreven dat de vergunninghouder lokaal ernstig verontreinigd bodemsediment dat door het gebruik maken van de vergunning is ontstaan, moet verwijderen.

2. In de derde alinea luidde de laatste volzin:

In een beperkt aantal gevallen ging het om zelfstandige (deel-)projecten (bijvoorbeeld de Willemsvaart).

3. Onderscheidenlijk de vierde, vijfde en zesde alinea luidden:

Op grond van inventarisaties van de waterkwaliteitsbeheerders8 is in 1990 besloten tot ophoging van de voor bodemsanering beschikbare algemene middelen specifiek voor de aanpak van deze gevallen (rijkswaterbodems : 1991: 15 mln; 1992: 25 mln; 1993: 30 mln; 1994: 40 mln; regionale waterbodems : 1991: 3,5 mln; 1992: 5,9 mln; 1993: 8,8 mln; 1994: 10 mln)9. Voorts is voor 1995 en volgende jaren een bedrag van 40 mln per jaar voor sanering in rijkswateren en 10 mln per jaar voor sanering in regionale wateren gereserveerd.

Vooruitlopend op de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel wordt in het kader van de IBS een interimbeleid gevoerd. Ten eerste worden – zoals hierboven reeds is aangegeven – gevallen van ernstige verontreiniging van de bodem in rijkswateren aangepakt door en op kosten van de Minister van Verkeer en Waterstaat.

Ten tweede heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor regionale wateren de mogelijkheid aangegeven om binnen het kader van de Interimwet bodemsanering ook de waterkwaliteitsbeheerder in uitvoerende en financiële zin een rol te geven. Dit interimbeleid is vastgelegd in een circulaire aan de provincies (circulaire van 31 augustus 1993, Stcrt. 1993, 176). Op basis van de circulaire kan indien er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging van de waterbodem op vrijwillige basis een overeenkomst worden gesloten tussen de betrokken provincie, waterkwaliteitsbeheerder en gemeente op basis waarvan de waterkwaliteitsbeheerder de uitvoeringstaak van de provincie (eventueel van de gemeente) en de financiële verplichtingen van de gemeente in het kader van de Interimwet bodemsanering overneemt. Nadat het wetsvoorstel 21 556 kracht van wet zal hebben gekregen zal het interimbeleid binnen het kader van de Wet bodembescherming worden voortgezet (tot het onderhavige wetsvoorstel tot wet zal zijn verheven). Genoemde circulaire zal daartoe tijdig worden aangepast.

§ 1.3. Structuur van het wetsvoorstel

De eerste en tweede alinea luidden:

De bepalingen in de Wet bodembescherming hebben – zoals in de memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel is aangegeven (blz. 11) – tevens betrekking op de aanpak van verontreinigde waterbodems. Het onderhavige wetsvoorstel beoogt een aanvulling te zijn op genoemd wetsvoorstel. Het aanvullende karakter bestaat in het regelen van de taken en bevoegdheden van de waterkwaliteitsbeheerder bij onderzoek en sanering van verontreinigde waterbodems en de financiering daarvan.

Het aanvullende karakter van het onderhavige wetsvoorstel weerspiegelt zich in de opzet en de redactie van de artikelen.

Met het oog op een eenduidige en eenvoudige regeling is er voor gekozen niet de bij wetsvoorstel 21 556 in de Wet bodembescherming aan te brengen artikelen die ook relevant zijn voor de waterbodem te herhalen of van overeenkomstige toepassing te verklaren. Nagegaan is slechts of en in hoeverre met het oog op het doel van de onderhavige regeling wijziging of toevoeging van bedoelde artikelen noodzakelijk is. Waar in het onderhavige wetsvoorstel ten aanzien van een bepaald onderwerp geen bijzondere bepaling is opgenomen blijven de desbetreffende artikelen van de Wet bodembescherming onverkort gelden en hebben deze betrekking op zowel de aanpak van verontreinigde waterbodems als de aanpak van verontreinigde landbodems. Duidelijkheidshalve zijn wel de bepalingen uit de Wet bodembescherming die in het geheel niet relevant zijn voor de aanpak van waterbodemverontreiniging expliciet buiten toepassing verklaard (zie artikel 27x, vierde lid, onder c, en artikel 27dd, onder e).

§ 1.4. Adviezen

De tweede en vierde alinea luidden:

De Unie van Waterschappen zag blijkens haar advies een spoedige totstandkoming van het wetsvoorstel van de onderhavige regeling gaarne tegemoet. Zij vroeg aandacht voor de financiering van de bijdrage van het Rijk als waterkwaliteitsbeheerder, voor het op grond van het wetsvoorstel bij algemene maatregel van bestuur te regelen maximum-drempelbedrag dat voor rekening van de waterkwaliteitsbeheerder komt en voor de voor waterbodemsanering beschikbare rijksmiddelen.

De bovenvermelde commentaren hebben geleid tot uitbreiding van artikel 27cc van het wetsvoorstel en tot aanpassing van onderdelen van hoofdstuk IV van de memorie van toelichting.

§ 1.5. Uitvoerbaarheidstoets

Deze paragraaf ontbrak.

Hoofdstuk II. Uitgangspunt en reikwijdte van het wetsvoorstel

§ 2.1. Uitgangspunt van het wetsvoorstel

De eerste alinea luidde:

Ten opzichte van de saneringsregeling in de Wet bodembescherming draagt de onderhavige regeling een aanvullend karakter. Dat houdt in dat wordt aangesloten bij de uitgangspunten van die regeling en het daarin opgenomen instrumentarium, maar ook dat aan een en ander waar nodig een op de specifieke bestuurlijke en financiële verhoudingen in het waterbeheer toegespitste uitwerking is gegeven.

§ 2.2. Reikwijdte van het wetsvoorstel: gevallen van ernstige verontreiniging

De laatste alinea van deze paragraaf luidde:

Overeenkomstig de Wet bodembescherming is de noodzaak van sanering gegeven bij die gevallen van waterbodemverontreiniging, waarbij sprake is van overschrijding van de interventiewaarde (gevallen van ernstige verontreiniging; in baggerspecietermen gevallen waarbij sprake is van baggerspecie klasse IV).

§ 2.3. Relatie tot sanering op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren

Deze paragraaf luidde:

2.3. Relatie tot sanering op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren

Zoals in hoofdstuk I is aangegeven kan de sanering van de waterbodem soms worden aangepakt op grond van de WVO. Dit kan in geval van overtredingen van de WVO (toepassen bestuursdwang) of indien in de WVO-vergunning een waterbodemsaneringsvoorschrift is opgenomen. Bij dergelijke saneringen is tevens de onderhavige regeling van toepassing. Wanneer de waterkwaliteitsbeheerder de vervuiler op grond van de WVO aanschrijft om de waterbodem te saneren dient de betrokkene de voorgenomen sanering op grond artikel 22 van de Wet bodembescherming te melden aan (indien het geval gelegen is in regionaal water) gedeputeerde staten.

Daarbij zullen onder meer gegevens over de kwaliteit van de bodem en de bestemming en reiniging van de grond moeten worden overgelegd. Indien het een geval van ernstige verontreiniging in de zin van de Wet bodembescherming betreft (overschrijding interventiewaarde) zal betrokkene ingevolge artikel 27b, eerste lid, van de Wet bodembescherming tevens een saneringsplan moeten opstellen. In hoofdstuk III, paragraaf 3.2. wordt hierop nader ingegaan. Het ligt in de rede dat gedeputeerde staten overleg plegen met de waterkwaliteitsbeheerder die de aanschrijving (ingevolge de WVO-vergunning) heeft gedaan voordat zij het saneringsplan goedkeuren.

Hoofdstuk III. Inhoud van de voorgestelde regeling

§ 3.1. Taken en bevoegdheden

1. De eerste alinea luidde:

Het merendeel van de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen taken of bevoegdheden ten aanzien van de aanpak van ernstig verontreinigde waterbodems vindt zijn wettelijke grondslag in de Wet bodembescherming. Om deze reden worden bedoelde taken en bevoegdheden in deze memorie van toelichting als zodanig niet inhoudelijk besproken. In het onderstaande wordt ingegaan op de verdeling van deze taken en bevoegdheden over de verschillende bij waterbodemsanering betrokken overheden, alsmede op de (nieuwe) taken en bevoegdheden, waarvoor de wettelijke grondslag wordt gegeven door het onderhavige wetsvoorstel.

2. In de tweede alinea luidde de tweede volzin:

De Minister heeft hiermee een positie vergelijkbaar met die van de provincie.

3. De derde alinea luidde:

In verband met bedoelde taakverdeling zijn voor regionale wateren een aantal belangrijke, sturende en coördinerende taken bij de provincie gelaten. Zo blijven het bepalen van de ernst van de verontreiniging, het bepalen van de urgentie, en het opnemen van de aan de provincie bekende onderzoeks- en saneringsgevallen in het provinciale milieuprogramma tot de taken en bevoegdheden van de provincie behoren. Gelet op de verantwoordelijkheid van de provincie voor het eindresultaat van alle saneringen van gevallen van ernstige verontreiniging zijn gedeputeerde staten tevens in dit wetsvoorstel belast met de goedkeuring van de door de waterkwaliteitsbeheerder vast te stellen saneringsplannen. Om dezelfde reden worden door provinciale staten bij verordening regels gesteld met betrekking tot informatieverstrekking van de waterkwaliteitsbeheerder aan gedeputeerde staten omtrent de door de waterkwaliteitsbeheerder uitgevoerde saneringen.

4. In de vierde alinea luidden de eerste, tweede en derde volzin:

Ingevolge het onderhavige wetsvoorstel berusten de taken en bevoegdheden terzake van de uitvoering van onderzoek en sanering bij de waterkwaliteitsbeheerder. Het gaat daarbij om gevallen van waterbodemverontreiniging die – zoals tot uitdrukking is gebracht in artikel 27e van de Wet bodembescherming – door de overheid worden onderzocht of gesaneerd, omdat zij niet vrijwillig of krachtens een bevel of verplichting worden aangepakt.

Bedoelde taken en bevoegdheden bestaan in het (doen) uitvoeren van het oriënterend onderzoek en het nader onderzoek van onderzoeksgevallen en het verrichten van het saneringsonderzoek van gevallen van ernstige verontreiniging van de waterbodem.

5. In de zevende alinea werd aanvankelijk artikel 27ee genoemd.

6. Het na de negende alinea opgenomen overzicht en de tiende alinea luidden:

taak/bevoegdheid ingevolge de Wet bodembescherming:toebedeeld aan:
 rijkswaterenregionale wateren
    
 Minister van V&Wprovinciewaterkwaliteitsbeheerder
Beoordeling melding nieuwe verontreiniging (art. 21) en melding van voornemen tot het saneren, verminderen of verplaatsen van verontreinigde waterbodem (art. 22)++
    
Beschikkingen saneringsnoodzaak (art. 22a), saneringsurgentie (art. 27a-2), fasering (art. 27a-3, vierde en vijfde lid)++
    
Bevoegdheden m.b.t. saneringsplan in eigen beheer (nadere regels, goedkeuring, tarief) (art. 27b)++
    
Toestaan sanering gering gedeelte (art. 27b-1)++
    
Beschikking gezamenlijke uitvoering van twee gevallen (art. 27c-1)++
    
Bevel tot nader onderzoek, tot tijdelijke beveiliging, tot sanering (art. 27d) of tot saneren cf. goedgekeurd saneringsplan (art. 27d-1)++
    
Verrichten van oriënterend onderzoek, nader onderzoek, saneringsonderzoek, sanering (art. 27e)++
    
Bevel tot staking verontreinigende handeling of opleggen gedoogplichten (art. 27f)++
    
Verordeninsbevoegdheid (art. 27g, eerste lid)+11
    
Opstellen saneringsprogramma waterbodem (art. 4.14, tweede lid, onder a, onder 1°, Wet milieubeheer)++
    
Regelen inspraak op de uitvoering van onderzoek en sanering (art. 27.m)++
    
Toekennen schadevergoeding (art. 46)++
    
Verdeling budget (art. 48)+

1 De bevoegdheid tot vordering ten behoeve van waterbodemsanering in regionaal water berust bij de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (artikel 27g, eerste lid, Wet bodembescherming).

taak/bevoegdheid ingevolge artikel XVII van de Wet van 2-7-1992, Stb. 415Minister van V&WProvincieWaterkwaliteitsbeheerder
Regelen inspraak op provinciaal milieu-programma++
taak/bevoegdheid ingevolge het onderhavige wetsvoorstelMinister van V&WProvincieWaterkwaliteitsbeheerder
Opstellen saneringsprogramma voor de waterbodem van rijkswateren (art. 27y)+
    
Opstellen eigen saneringsplan (art. 27bb, eerste lid)+
    
Goedkeuren saneringsplan van de waterkwaliteitsbeheerder (art. 27bb, derde lid)+
    
Verplichte advisering op beschikkingen (art. 27cc, onder b)+
    
Opstellen verslag inzake bestedingen rijkswaterbodemsaneringen (art. 27y, vierde lid)+
    
Opstellen verordening inzake informatieverstrekking over uitgevoerde saneringen en bestedingen bij regionale wateren (art. 27ff)+

Ten overvloede zij vermeld dat in de Wet bodembescherming reeds artikel 27a is opgenomen, dat de taken en bevoegdheden van de waterkwaliteitsbeheerder regelt indien zich een ongewoon voorval voordoet met (mogelijke) gevolgen voor de waterbodem.

§ 3.2. Sanering in eigen beheer

1. Deze paragraaf luidde:

Van sanering in eigen beheer is sprake voor zover onderzoek en sanering van een geval van verontreiniging worden gefinancierd buiten het financieringsstelsel van de Wet bodembescherming om.

Degene die voornemens is een geval van ernstige verontreiniging van de waterbodem aan te pakken om redenen van niet-milieuhygiënische aard (bijvoorbeeld uit een oogpunt van onderhoud) dient ingevolge de Wet bodembescherming een saneringsplan op te stellen. Het saneringsplan heeft betrekking op het gehele geval van ernstige verontreiniging. Met betrekking tot de kosten van het opstellen van het saneringsplan en het uitvoeren van de daaraan ten grondslag liggende onderzoeken is echter een kostenverdeling mogelijk. Daarop wordt ingegaan in hoofdstuk IV, paragraaf 4.2.3. Indien het saneringsplan met betrekking tot een (eventueel gefaseerd) uit te voeren sanering aangeeft dat verschillende partijen bij de uitvoering en de financiering betrokken zijn, dient het plan duidelijk aan te geven door wie welk gedeelte wordt gesaneerd en op welk moment, alsmede hoe de financiering daarvan is geregeld. Indien de sanering gefaseerd wordt uitgevoerd (eventueel door verschillende betrokkenen), kunnen gedeputeerde staten toestaan dat het saneringsplan ten aanzien van in latere fasen te treffen saneringsmaatregelen door de initiatiefnemer niet volledig is uitgewerkt. In dat geval zal met betrekking tot de in laatstbedoelde fasen uit te voeren verdere saneringsmaatregelen onder omstandigheden een aanvullend, meer gedetailleerd saneringsplan aan gedeputeerde staten ter goedkeuring moeten worden voorgelegd. Fasering van de sanering ligt in de rede in zogenaamde samenloopsituaties, waarbij een gedeelte van een in eerste instantie door gedeputeerde staten als niet urgent aangemerkt geval om niet-milieuhygiënische redenen versneld wordt aangepakt. De saneringsmaatregelen met betrekking tot dat gedeelte vormen dan de eerste fase van de sanering. Over de wijze van financiering van dergelijke gevallen zij verwezen naar hoofdstuk IV, paragraaf 4.2.3. Bij de sanering van verontreinigde waterbodems in rijkswateren om milieuhygiënische redenen neemt de Minister van Verkeer en Waterstaat een positie in die goeddeels vergelijkbaar is met de positie van de provincie in wetsvoorstel 21 556. Daarnaast kan de Minister van Verkeer en Waterstaat optreden als saneerder in eigen beheer, bijvoorbeeld in het kader van het onderhoud van waterwegen.

In laatstbedoelde situatie zijn de artikelen 22 en 22 juncto 27b van de Wet bodembescherming niet van toepassing. De in genoemde artikelen van de Wet bodembescherming neergelegde verplichtingen zijn immers primair bedoeld om het ingevolge de bodemsaneringswetgeving bevoegde gezag zicht te geven op saneringen door derden en waarborgen te bieden voor de milieuhygiënische kwaliteit van deze saneringen. De Minister van Verkeer en Waterstaat is vanzelfsprekend op de hoogte van alle saneringen die door hem in eigen beheer worden uitgevoerd, zoals onderhoudsbaggerwerkzaamheden. Een melding van die werkzaamheden (aan hem zelf) is derhalve overbodig. Wel zal de Minister van Verkeer en Waterstaat bij sanering in eigen beheer verder handelen in overeenstemming met de eerdergenoemde bepalingen. Dit betekent onder meer dat de Minister kennisgeving doet van onderhoudsbaggerwerkzaamheden in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen, dat hij vaststelt of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, dat hij de urgentie van gevallen van ernstige verontreiniging vaststelt en dat hij voor de sanering van gevallen van ernstige verontreiniging een saneringsplan vaststelt, dat voldoet aan de in artikel 27b aan saneringsplannen van derden gestelde eisen.

2. In deze paragraaf ontbraken:

§ 3.2.1. Algemeen

§ 3.2.2. Procedurele aspecten bij samenloop van onderhoud en sanering

§ 3.2.3. Spoedbaggerwerk in rijkswateren

§ 3.2.4. Onderhoudsbaggerwerk door de Minister van Verkeer en Waterstaat

§ 3.2.5. Saneringsbevel

§ 3.3. Milieuprogramma en inspraak

1. In de eerste alinea luidde de eerste volzin:

Ingevolge artikel 4.14 van de Wet milieubeheer dienen gedeputeerde staten jaarlijks een milieuprogramma op te stellen, waarin onder meer wordt aangegeven welke gevallen van waterbodemverontreiniging de eerstkomende vier jaar onderzocht dan wel gesaneerd zullen worden en een aanduiding van het tijdstip waarop met het onderzoek of de sanering zal of dient te worden aangevangen.

2. De tweede, derde en vierde alinea luidden:

De Minister van Verkeer en Waterstaat stelt jaarlijks ingevolge het voorgestelde artikel 27y het zogenoemde saneringsprogramma voor de waterbodem van rijkswateren op. Het programma wordt bij het ontwerp van de begroting aan de Tweede Kamer overgelegd. Met de betrokken overheden pleegt de Minister van Verkeer en Waterstaat overleg bij de voorbereiding van het programma. Voorts kunnen andere belanghebbenden daarbij inspreken.

Het wetsvoorstel voorziet verder in de betrokkenheid van belanghebbenden bij de uitvoering van nader onderzoek, saneringsonderzoek en sanering van gevallen die in het programma opgenomen zijn. Voor rijkswateren is dit geregeld in artikel 27–2, eerste lid, onder b; voor regionale wateren in artikel 27aa, tweede lid, onder b.

Het ligt in de rede dat voor de regeling van de inspraak bij onderzoek en sanering in regionale wateren door de waterkwaliteitsbeheerders een modelverordening wordt ontwikkeld.

§ 3.4. Positie vier grote gemeenten

1. In de tweede alinea luidden de eerste en tweede volzin:

In afwachting van een definitieve regeling in het onderhavige wetsvoorstel is daaraan toegevoegd dat deze gelijkstelling slechts geldt, voorzover deze artikelen niet de verontreiniging van de bodem onder oppervlaktewater betreffen10. Zoals aangegeven in de nadere memorie van antwoord bij genoemd wetsvoorstel (blz. 22) is met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Unie van Waterschappen overleg gevoerd over de vraag of ook bevoegdheden op het gebied van onderzoek en sanering van de waterbodem aan de besturen van de vier grote gemeenten dienen te worden opgedragen11.

2. In de vijfde alinea luidde de eerste volzin:

Op grond van de overweging dat niet alleen bij de uitvoering doch ook bij de programmering van onderzoek en sanering een benadering die aansluit bij het waterbeheer de voorkeur verdient is in het overleg met vertegenwoordigers van de andere overheden geconcludeerd dat aan laatstgenoemde argumenten meer gewicht dient te worden toegekend.

Hoofdstuk IV. Financiële bepalingen

§ 4.1. Inleiding

In de tweede alinea luidde de laatste volzin:

Dit is een uitvloeisel van de positie die de waterkwaliteitsbeheerder gezien de bestuurlijke verhoudingen in het waterbeheer in het onderhavige wetsvoorstel krijgt toebedeeld (zie de hoofdstukken II en III).

§ 4.2.1. Financiering van sanering in eigen beheer door vervuiler en gebruiker

1. In de eerste alinea luidde de laatste volzin:

Het wetsvoorstel biedt daarvoor, in samenhang met wetsvoorstel 21 556, een aantal instrumenten (bijvoorbeeld saneringsbevel).

2. In de tweede alinea luidde de tweede volzin:

Tot deze categorieën kan ook een overheidsorgaan, zoals de gemeente of de provincie, behoren. Verder dient te worden gedacht aan jachthavenexploitanten.

3. In de derde alinea luidde de laatste volzin:

In dit verband zij ook nog vermeld dat in het Bestuursakkoord, dat door het kabinet met de VNG is gesloten, is afgesproken dat nader onderzoek zal worden gedaan naar de stijging van de kosten voor de gemeenten, die bijvoorbeeld havenbeheerder zijn, in verband met de verwijdering van verontreinigde baggerspecie.

§ 4.2.2. Financiering van sanering om milieuhygiënische redenen

1. In de tweede alinea luidde de eerste volzin:

Door de Commissie Onderzoek Financieringsstelsel Waterbeheer is geadviseerd om het maximum-drempelbedrag in een periode van vijf jaar geleidelijk te laten oplopen van een bedrag van f 100 000 naar f 500 000.

2. De zesde alinea luidde:

Met betrekking tot de kosten van het oriënterend onderzoek zij opgemerkt dat in het kabinetsstandpunt over het rapport van de Commissie Onderzoek Financieringsstelsel Waterbeheer reeds is aangegeven dat deze buiten het financieringsstelsel van het onderhavige wetsvoorstel blijven en geheel worden gefinancierd door de waterkwaliteitsbeheerder uit de heffingopbrengst WVO.

§ 4.2.3. Samenloop van sanering en onderhoud

Deze paragraaf luidde:

In situaties waarin een geval van verontreiniging dat om milieuhygiënische redenen moet worden gesaneerd (overschrijding van de interventiewaarde) gedeeltelijk (met name in verband met onderhoud) om niet-milieuhygiënische redenen wordt aangepakt, is er sprake van samenloop van sanering en onderhoud. In een dergelijk geval dient een redelijke kostenverdeling plaats te vinden. Met het oog daarop is de hieronder geschetste systematiek ontwikkeld, waarbij het niet relevant is wie het initiatief tot de aanpak heeft genomen. De initiatiefnemer zal in samenloopsituaties dus niet financieel verantwoordelijk worden gehouden voor de sanering van het gehele geval.

Indien bij bovenbedoelde gevallen primair om onderhoudsredenen wordt gebaggerd, komen zoals in paragraaf 4.2.1. van dit hoofdstuk is aangegeven, de meerkosten ten gevolge van de verontreiniging, die gelegen is in het gedeelte van het geval, dat door de onderhoudsplichtige wordt aangepakt, ten laste van deze onderhoudsplichtige. Uitgangspunt bij het bepalen van het belang van de onderhoudsplichtige bij een sanering is de dimensionering van het betreffende water die nodig is om aan zijn functie te voldoen; dit komt bijvoorbeeld tot uiting in de zogenaamde legger. Indien de onderhoudsplichtige verder geen belang of voordeel heeft bij de sanering van het overige gedeelte (bijvoorbeeld het belang dat minder snel opnieuw hoeft te worden gebaggerd), komen de kosten van onderzoek en sanering van het bedoelde overige gedeelte niet voor rekening van de onderhoudsplichtige.

Indien in de hierboven bedoelde gevallen van samenloop de verontreinigde waterbodem primair om milieuredenen wordt verwijderd (dit zal doorgaans door de waterkwaliteitsbeheerder geschieden) dan zal in het algemeen de afspraak worden gemaakt dat de onderhoudsplichtige de kosten draagt van de verwijdering van de verontreinigde baggerspecie welke anders op enig moment in de daarop volgende periode zouden moeten worden gemaakt om onderhoudsredenen. Uitgangspunt kan ook daarbij zijn de bovenbedoelde dimensionering van het betreffende water. Daarnaast dient ook bij sanering om milieuredenen bij de afspraken inzake de (mede-)financiering door de onderhoudsplichtige rekening te worden gehouden met het belang of het voordeel dat deze heeft bij de sanering van het overige gedeelt van het geval (bijvoorbeeld omdat minder snel opnieuw hoeft te worden gebaggerd).

Overigens zal in gevallen als hierboven bedoeld, het betreffende geval van verontreiniging niet altijd in één keer worden aangepakt. Zoals in paragraaf 3.2. van hoofdstuk III van deze memorie van toelichting reeds is opgemerkt, ligt fasering van de sanering in de rede, indien naar het oordeel van de provincie de sanering van het geval niet urgent is en derhalve de middelen, die benodigd zijn voor de sanering van het gedeelte van het geval dat niet in het kader van het onderhoud wordt gesaneerd, voorlopig niet beschikbaar worden gesteld.

§ 4.5. Kostenverhaal

Deze paragraaf luidde:

De kosten van onderzoek en sanering van verontreinigde waterbodems die door de overheid zijn gemaakt kunnen op grond van artikel 21 van de Interimwet bodemsanering en in de toekomst op grond van artikel 47 van de Wet bodembescherming op de veroorzaker(s) worden verhaald.

Bij kostenverhaalsacties in geval van waterbodemverontreiniging zal zich vaak de situatie voordoen dat voor de lozingen een vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren van kracht is of was. Handelingen waarbij afvalstoffen, verontreinigende stoffen of schadelijke stoffen in het oppervlaktewater worden geloosd zijn vergunningplichtig op grond van deze wet. Gezien het feit dat de Wet verontreiniging oppervlaktewateren reeds vanaf 1970 van kracht is, is de thans aan het licht tredende waterbodemverontreiniging voor een gedeelte veroorzaakt door lozingen waarvoor ingevolge de WVO een vergunning vereist en veelal ook afgegeven is. Voor zover dit niet het geval is zal de veroorzaker in een aantal gevallen beschikken over een fictieve lozingsvergunning als bedoeld in artikel 31, derde lid, WVO.

Het feit dat voor de lozing een vergunning is afgegeven en het feit dat deze vergunning en de daaraan verbonden voorschriften worden nageleefd, betekent blijkens jurisprudentie echter niet dat de vergunninghouder wordt gevrijwaard van een verhaalsactie uit onrechtmatige daad van degene die als gevolg van de vergunde lozing schade heeft geleden.

§ 4.6. Evaluatie

De laatste volzin luidde:

De evaluatie zal zich verder met name uitstrekken over operationele aspecten.

Artikelsgewijze toelichting

In dit deel van de toelichting is de nummering van de artikelen in overeenstemming gebracht met de integrale tekst van de Wet bodembescherming, gepubliceerd bij beschikking van de Minister van Justitie van 30 mei 1994 (Stb. 374). In een bijlage bij dit stuk is een transponeringstabel opgenomen.

Artikel I, onderdeel B

De eerste alinea van de toelichting op artikel 27z luidde:

Artikel 27z

In dit artikel is geregeld dat de Minister van Verkeer en Waterstaat een inspraakregeling vaststelt. De inhoud van de bepaling is ontleend aan de regeling inzake de provinciale verordening met betrekking tot de inspraak op de uitvoering van onderzoek en sanering van bodemverontreinigingen (artikel 27m) en de (tijdelijke) regeling inzake de provinciale verordening met betrekking tot de inspraak bij de voorbereiding van onder meer het bodemsaneringsdeel van het provinciaal milieuprogramma (artikel XVII van de Wet van 2 juli 1992, houdende uitbreiding en wijziging van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne en daarmee samenhangende wijzigingen van andere wetten (milieubeleidsplanning en milieukwaliteitseisen; provinciale milieuverordening; totstandkoming algemene maatregelen van bestuur) (Stb. 1992, 415), zoals gewijzigd bij artikel III, tweede lid, van wetsvoorstel 21 556.

De toelichting op artikel 27aa luidde:

Artikel 27aa

In het eerste lid is voor de waterbodem onder regionale wateren de zorg voor de uitvoering van onderzoek en sanering van die bodem – voor zover die uitvoering niet door derden in eigen beheer plaatsvindt – opgedragen aan de regionale waterkwaliteitsbeheerders. In de meeste gevallen zijn dat de waterschappen. Tot de waterbodem wordt in dit verband ook de oever van het onder het beheer van de waterkwaliteitsbeheerder vallende oppervlaktewater gerekend, tenzij de vervuiling van die oever geen enkele uitstraling heeft voor de aangrenzende waterbodem. De waterkwaliteitsbeheerder krijgt een uitvoerende taak, vergelijkbaar met de taak waarmee een gemeente op grond van artikel 27n voor de landbodem belast kan worden (de «zelfuitvoerende» gemeente). De taken, verband houdend met de sturing van de sanering door derden en met de prioriteitsstelling, planning en financiering van onderzoek en sanering die niet door derden wordt verricht, blijven net als in het geval van de zelfuitvoerende gemeente bij de provincies. Tevens worden in het eerste lid enkele, bij gedeputeerde staten berustende bevoegdheden, die van belang zijn voor de uitvoeringsfase, bij de waterkwaliteitsbeheerder gelegd. Het betreft hier de bevoegdheden tot het geven van stakings- en gedoogbevelen (artikel 27f juncto artikel 23).

In het tweede lid worden – deels in aanvulling op het eerste lid enkele procedurele regels gegeven en voorts nog een tweetal bevoegheden aan de waterkwaliteitsbeheerder toegekend.

De bevoegdheden, genoemd in het tweede lid, zijn, kort samengevat:

– het opstellen van een inspraakverordening inzake de uitvoering van onderzoek en sanering, die – voor wat betreft de sanering van de waterbodem van de desbetreffende regionale wateren – in de plaats komt van de provinciale inspraakverordening op grond van artikel 27m, en – het vergoeden van schade ten gevolge van stakings- of gedoogbevelen.

Overigens heeft de regionale waterkwaliteitsbeheerder reeds een aantal bevoegdheden indien zich een waterbodemverontreiniging ten gevolge van een ongewoon voorval voordoet (artikel 27a juncto artikel 23).

In het derde lid juncto artikel 27c wordt de waterkwaliteitsbeheerder opgedragen om de aan hem bekende onderzoeks- en saneringsgevallen – voor zover die zich voordoen in wateren die hij onder zijn beheer heeft – te melden aan gedeputeerde staten en de betrokken eigenaar van het terrein.

De toelichting op artikel 27dd luidde:

Artikel 27dd

De bepalingen over de kosten, verbonden aan sanering, te vinden in de artikelen 47 en volgende van de Wet bodembescherming, kunnen voor een groot deel ook toepassing vinden voor de gevallen van verontreiniging van de waterbodem onder regionale wateren. Voor zover een dergelijke bepaling zonder meer toepasselijk is, – zie bij voorbeeld artikel 49a (dat zich overigens richt tot gedeputeerde staten) – is afgezien van uitdrukkelijke vermelding daarvan in de wet. Wèl is in artikel 27dd een aantal (bestaande) bepalingen over kosten toegespitst op (onderzoek en sanering door) de waterkwaliteitsbeheerder (onderdelen a, b en d), is voor enkele bepalingen een afwijkende regeling opgenomen (onderdeel c) en is een aantal bepalingen buiten toepassing verklaard (onderdeel e).

De toelichting op § 5.3. Bijzondere bepalingen met betrekking tot onderhoudsbaggerwerk en § 5.4. Overige bepalingen ontbraken.

Artikel I, onderdelen C tot en met E (financiering regionale waterbodemsanering) alsmede G en H

De onderdelen C tot en met E alsmede G en H ontbraken. De onderdelen G en H waren de onderdelen C en D.

Artikel II

De vierde, vijfde en zesde volzin van artikel II ontbraken.

1

Kamerstukken II 1988/89, 21 137, nrs. 1–2.

2 Kamerstukken II 1989/90, 21 137, nrs. 20–21.

3 Kamerstukken II 1988/89, 21 250, nrs. 1–2 en 1989/90, 21 250, nr. 3.

4 Kamerstukken II 1989/90, 21 557, nrs. 1–2.

5 Zie actiepunt A55 van het NMP en actiepunt 5 van het Tien jaren-scenario bodemsanering.

6 Kamerstukken I 1992/93, 21 556, nr. 266.

7 Het wetsvoorstel ligt thans bij de Eerste Kamer der Staten-Generaal.

8 Kamerstujken II 1988/89, 19 866 nr. 10 en kamerstukken II 1989/90, 19 866, nr. 11.

9 Uitvoeringsnotitie NMP 22 december 1989.

10 Kamerstukken II 1991/92, 21 556, nr. 15.

11 Kamerstukken II 1991/92, 21 556, nr. 14.

Bijlage bij oorspronkelijke tekst van het wetsvoorstel en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State en voor zover nadien gewijzigd

TRANSPONERINGSTABEL 
Voor vernummeringNa vernummering
  
20a21
2127
2228
22a29
2330
27a35
27a-136
27a-237
27a-338
27b39
27b-140
27c41
27c-142
27d43
27d-144
27d-245
27d-346
27d-447
27e48
27f49
27g50
27o-155
27w63
27x63a
27y63b
27z63c
27aa63d
27bb63e
27cc63f
27dd, onder a75, 76 en 86 (zie onderdelen C, D.3. en F)
27dd, onder b, c en d76 (zie onderdelen D.1. en D.2.)
27dd, onder e81a, eerste lid (zie onderdeel E)
27ee81a, tweede t/m vijfde lid (zie onderdeel E)
27ff63g
63h
63i
63j
63k
63l
4774
4876
4977
49a78
5079
50a80
5181
51a82
51b83
5284
5385
53a86
70 (onderdeel C)91 (zie onderdeel G)
71 (onderdeel D)92 (zie onderdeel H)
Naar boven