24 234
Uitbreiding van de Wet bodembescherming met bijzondere regels inzake sanering van de waterbodem

nr. 7
TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 24 juli 1996

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel I wordt onderdeel A verletterd tot Ac. Voor dit onderdeel worden twee nieuwe onderdelen Aa en Ab ingevoegd, luidende:

Aa

De artikelen 14 en 91, tweede lid vervallen. Artikel 70, tweede lid, wordt, in afwijking van de wet van 30 november 1994, tot aanvulling van de Boeken 3, 6 en 8 van het Burgerlijk Wetboek met regels betreffende de aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen en verontreiniging van lucht, water of bodem (Stb. 846), gehandhaafd.

Ab

Artikel 29, derde lid, komt te luiden:

3. De termijn, bedoeld in het tweede lid, wordt opgeschort indien de onderzoeksgegevens welke zijn verstrekt onvoldoende zijn om een beslissing te kunnen nemen. Gedeputeerde staten bieden in dat geval degene die de nadere onderzoeksgegevens heeft verstrekt, dan wel de melding heeft gedaan, de gelegenheid de benodigde gegevens alsnog te verstrekken binnen een daarbij te stellen termijn.

B

In artikel I worden na onderdeel Ac twee nieuwe onderdelen Ad en Ae ingevoegd, luidende:

Ad

Artikel 37, tweede lid, komt te luiden:

2. Indien gedeputeerde staten vaststellen dat van urgentie sprake is als bedoeld in het eerste lid, bepalen zij dat met de sanering dient te worden begonnen voor een door hen vast te stellen tijdstip dat ligt:

a. zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van de beschikking, bedoeld in het eerste lid, doch uiterlijk vier jaar nadien, of

b. ten minste vier jaar na de inwerkingtreding van die beschikking.

Ae

Artikel 51, tweede lid, wordt vervangen door:

Het bij of krachtens de artikelen 15, derde lid, en 17, tweede tot en met zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bepaalde is van overeenkomstige toepassing.

C

In artikel I, onder B, wordt in artikel 63e, derde lid, het woord «goedkeuring» vervangen door: instemming.

D

In artikel I, onder B, wordt artikel 63g vervangen door:

Artikel 63g

Bij provinciale verordening:

a. wordt geregeld op welke wijze de waterkwaliteitsbeheerder aan gedeputeerde staten informatie dient te verschaffen omtrent de resultaten van door hem uitgevoerde saneringen en de besteding van de daarvoor aan hem toegekende gelden;

b. kan nader worden geregeld welke gegevens moeten worden opgenomen in het saneringsplan, bedoeld in artikel 63e.

E

In artikel I, onder B, wordt na artikel 63g een artikel 63h ingevoegd, luidende:

Artikel 63h

In gevallen waarin de verontreiniging of aantasting van de bodem of de gevolgen daarvan zich niet beperken tot de bodem of de oever van het oppervlaktewater dat tot het beheer van de desbetreffende kwaliteitsbeheerder hoort, plegen gedeputeerde staten en de betrokken waterkwaliteitsbeheerder, alvorens van hun bevoegdheden gebruik te maken, terzake overleg.

F

In artikel I, onder B, worden de artikelen 63h (oud) en 63i vervangen door een nieuw artikel 63i, luidende:

Artikel 63i

1. Bij een melding als bedoeld in artikel 28, welke slechts betrekking heeft op een voornemen om een oppervlaktewater op diepte te brengen:

a. zijn de artikelen 28, vijfde lid, tweede volzin, 37, 52 en 63c, eerste lid, onder b, en tweede lid, onder b en c, niet van toepassing,

b. wordt een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, uiterlijk genomen:

1°. binnen vier weken na ontvangst van de melding, indien niet een openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is;

2°. binnen dertien weken na ontvangst van de melding, in andere gevallen dan bedoeld onder ten eerste, en

c. kan bij deze beschikking ten aanzien van de gemelde activiteiten tevens ontheffing worden verleend van artikel 39, indien bij de melding daarom is verzocht.

2. Indien de melding een ingewikkeld geval betreft en er is geen openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, kan het bestuursorgaan, binnen vier weken na ontvangst van de melding, de termijn van vier weken die is bedoeld in het eerste lid, onder b, onder ten eerste, met ten hoogste vier weken verlengen.

3. Een ontheffing als bedoeld in het eerste lid, onder c, kan slechts worden verleend:

a. indien bij de melding voldoende gegevens zijn verstrekt waaruit blijkt wat de nadelige gevolgen kunnen zijn van het baggerwerk voor de verspreiding, het onderzoek of de sanering van het deel van het geval van ernstige verontreiniging dat niet wordt verplaatst, en

b. indien de waterkwaliteitsbeheerder in de gelegenheid is gesteld terzake advies uit te brengen.

4. Bij regeling van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, onderscheidenlijk bij provinciale verordening, kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de gegevens, bedoeld in het derde lid, onder a.

5. Aan een ontheffing kunnen beperkingen worden verbonden met betrekking tot het oppervlaktewater waarop deze betrekking heeft, alsmede met betrekking tot de tijd waarvoor deze geldt. Voorts worden aan een ontheffing de voorschriften verbonden die in het belang van de bescherming van de bodem nodig zijn.

6. Terzake van het in behandeling nemen van de aanvraag om ontheffing kan een recht worden geheven, dat wordt berekend volgens een bij algemene maatregel van bestuur, onderscheidenlijk bij provinciale verordening, vast te stellen tarief.

7. Artikel 20.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer is niet van toepassing op een beschikking als bedoeld in het eerste lid, onder b en c.

G

In artikel I, onder B, worden de artikelen 63k en 63l vervangen door een nieuw artikel 63k, luidende:

Artikel 63k

1. Een bevel tot sanering wordt, tenzij het tijdelijke beveiligingsmaatregelen betreft, niet gegeven aan de eigenaar of erfpachter van de bodem onder een oppervlaktewater, indien deze ter gelegenheid van het ingevolge artikel 45, derde lid, met hem gevoerde overleg aantoont:

a. 1°. dat hij gedurende de periode waarin de verontreiniging is veroorzaakt geen duurzame rechtsbetrekking heeft gehad met de veroorzaker of veroorzakers van de verontreiniging, of

2°. dat de duurzame rechtsbetrekking met de veroorzaker slechts bestond uit het in gebruik geven van de grond, en de verontreiniging is veroorzaakt door een lozing die niet in strijd was met de voorschriften, gesteld bij of krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, dan wel door een lozing waarvan de waterkwaliteitsbeheerder op de hoogte was of redelijkerwijs had moeten zijn;

b. dat hij geen directe of indirecte betrokkenheid heeft gehad bij de veroorzaking van de verontreiniging, en

c. 1°. dat hij op het moment van de verkrijging van het recht op het grondgebied niet op de hoogte was dan wel redelijkerwijs niet op de hoogte had kunnen zijn van de verontreiniging, of

2°. dat degene die op 1 augustus 1995 eigenaar of erfpachter van het desbetreffende perceel was, en diens rechtsopvolgers voldeden aan de onderdelen a en b.

2. Indien een eigenaar of erfpachter:

a. niet voldoet aan het eerste lid, onder a, onder ten eerste, doch de veroorzaker niet in overwegende mate is betrokken bij de veroorzaking van de verontreiniging, of

b. niet voldoet aan het eerste lid, onder b, doch niet in overwegende mate is betrokken bij de veroorzaking van de verontreiniging en overigens voldoet aan het eerste lid, wordt hem geen bevel gegeven, indien het bestuursorgaan dat bevoegd is een bevel te geven met hem overeenkomt dat hij aan dat orgaan een bedrag betaalt dat overeenkomt met de kosten van de sanering van het deel van de verontreiniging waarbij de veroorzaker onderscheidenlijk hij is betrokken.

3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op degene door wiens handelen een geval van ernstige verontreiniging mede is ontstaan, doch die niet in overwegende mate is betrokken bij de veroorzaking van de verontreiniging.

H

In Artikel I worden na onderdeel D twee nieuwe onderdelen Da en Db toegevoegd, luidende:

Da

In artikel 77, vierde lid, wordt «Artikel 76, zesde lid, tweede en derde volzin» vervangen door: Artikel 76, zevende lid, tweede en derde volzin.

Db

In artikel 85 wordt de zinsnede «bedoeld in artikel 83, eerste lid» vervangen door: bedoeld in artikel 81, eerste lid.

I

In artikel I, onder G, wordt het toe te voegen lid hernummerd tot tweede lid.

J

Onder vernummering van artikel III tot artikel V worden twee nieuwe artikelen III en IV ingevoegd, luidende:

ARTIKEL III

In artikel 14a, eerste lid, van de Grondwaterwet wordt «bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 13a van de Wet bodembescherming (Stb. 1986, 374)» vervangen door: bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 12 van de Wet bodembescherming.

ARTIKEL IV

In artikel 1a, onder 2°, van de Wet op de economische delicten:

a. wordt in de opsomming die begint met «de Wet bodembescherming» na «49 juncto 30, tweede, derde en vierde lid,» ingevoegd «63e, derde lid, tweede volzin, 63i, vijfde lid, tweede volzin, 63j, tweede lid,», en wordt «70, eerste lid» vervangen door «70»;

b. wordt in de opsomming die begint met «de Wet milieubeheer» na «10.9,» ingevoegd «10.15, eerste lid, 10.16,», zulks in afwijking van de wet van 2 november 1994, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (afvalwater) (Stb. 798).

K

De bestaande tekst van artikel V (nieuw) wordt genummerd tot eerste lid; aan deze tekst wordt een tweede lid toegevoegd, luidende:

2. Artikel I, onderdeel Aa, werkt terug tot en met 1 januari 1995.

Toelichting

A (het nieuwe onderdeel Aa van artikel I) en K

Bij wet van 30 november 1994 (Stb. 846) zijn, als onderdeel van de aanpassing van de wetgeving aan de invoering van de Boeken 3, 6 en 8 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: Aanpassingswet), de artikelen 15 en 70, tweede lid, van de Wet bodembescherming vervallen verklaard per 1 januari 1995. Hierbij is echter over het hoofd gezien dat inmiddels een integrale tekstpublicatie en hernummering van deze wet had plaatsgevonden. Beoogd werd de artikelen 14 en 91, tweede lid (in de nieuwe nummering) te laten vervallen. Door de wijziging, vervat in het nieuwe onderdeel Aa van artikel I van het wetsontwerp, waaraan in onderdeel K van deze nota van wijziging terugwerkende kracht wordt verleend tot de inwerkingtredingsdatum van de Aanpassingswet, wordt dit abuis hersteld.

A (het nieuwe onderdeel Ab van het wetsontwerp)

Indien een belanghebbende nadere onderzoeksgegevens aan gedeputeerde staten verstrekt teneinde een beslissing te verkrijgen of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, komt het voor dat die gegevens onvoldoende zijn om daarop een oordeel te kunnen baseren. Analoog aan hetgeen reeds geldt indien een melding als bedoeld in artikel 28 van de Wet bodembescherming vergezeld gaat van onvoldoende onderzoeksgegevens, dient in zodanig geval de beslissingstermijn van gedeputeerde staten te worden opgeschort totdat de benodigde gegevens zijn verstrekt. Hiertoe strekt het aan artikel I toegevoegde onderdeel Ab.

B (het nieuwe onderdeel Ad van het wetsontwerp)

De wijziging van artikel 37 strekt ertoe buiten twijfel te stellen dat gedeputeerde staten steeds bevoegd zijn het tijdstip vast te stellen, waarvóór met de sanering dient te worden begonnen. De huidige tekst van artikel 37, eerste lid, onderdeel a, van de Wet bodembescherming liet ruimte voor twijfel op dit punt. Voorts is de terminologie aangepast aan die van de Algemene wet bestuursrecht.

B (het nieuwe onderdeel Ae van het wetsontwerp) en H

Deze aanpassing van enkele verwijzingen is louter van technische aard.

C

Hiermee wordt het wetsvoorstel terminologisch aangepast aan de Algemene wet bestuursrecht.

D en E

Met artikel 63g, eerste lid, onder b, zoals dat in het wetsvoorstel is opgenomen, was beoogd een overlegverplichting voor de waterkwaliteitsbeheerders te introduceren. Uit oogpunt van eenheid van wetgeving wordt deze overlegverplichting thans hetzelfde geregeld als de vergelijkbare verplichting van de Minister van Verkeer en Waterstaat waar het gaat om rijkswateren. Het nieuwe artikel 63h is derhalve zoveel mogelijk geredigeerd conform artikel 63a, vijfde lid. Met deze bepaling kan artikel 63g, eerste lid, onder b, vervallen.

F

Bij onderhoudsbaggerwerk is het minder efficiënt om een inspraakprocedure toe te passen. De noodzaak om te baggeren, alsmede de omvang van de baggerwerkzaamheden, staan immers in de meeste gevallen al vast. Mede met het oog op de vergroting van de uitvoerbaarheid van de regelgeving is thans bepaald dat de melding van het voornemen vanwege onderhoudsredenen te baggeren, niet behoeft te worden kennisgegeven in een of meer dag- nieuws- of huis-aan-huis-bladen. Daartoe is artikel 28, vijfde lid, tweede volzin, toegevoegd aan de opsomming in artikel 63i, eerste lid, onder a, dat in de plaats komt van het oude artikel 63h.

Om dezelfde reden is in dit artikel 63i, eerste lid, onder a, bepaald dat de inspraakregeling (artikelen 52 en 63c, eerste lid, onder b, en tweede lid, onder b en c) niet van toepassing is op de uitvoering van onderhoudsbaggerwerkzaamheden. Dit sluit niet uit dat het bevoegd gezag, in gevallen waar het dat uit oogpunt van zorgvuldige voorbereiding wenselijk acht, een inspraakprocedure als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht kan toepassen. Er komen in de praktijk gevallen voor van baggeren om onderhoudsredenen waarbij de belangen groot zijn en door een groot aantal verschillende personen worden vertegenwoordigd.

In lijn met het bovenstaande is in artikel 63i, eerste lid, onder b, eveneens geregeld dat de termijn voor het nemen van een beschikking inzake de ernst van de verontreiniging vier weken is als geen openbare voorbereidingsprocedure wordt gevolgd, en, conform de algemene regeling van de artikelen 29 en 39 van de Wet bodembescherming, dertien weken is als wel een openbare voorbereidingsprocedure wordt gevolgd. Deze verkorting van de termijn voor onderhoudsbaggerwerk heeft uiteraard ook gevolgen voor de termijn waarbinnen nog adviezen kunnen worden uitgebracht. Het verdient aanbeveling dat bij de regionale wateren door het bevoegd gezag en de waterkwaliteitsbeheerder terzake werkafspraken worden gemaakt. De procedure kan bovendien worden bespoedigd indien degene die voornemens is te baggeren voorafgaande aan de melding overleg pleegt met het bevoegd gezag.

Overigens kan in ingewikkelde gevallen de termijn van vier weken met nog eens vier weken worden verlengd.

Ook de termijn van dertien weken kan door het bevoegd gezag worden verlengd (artikel 29, derde lid, en 39, tweede lid, derde volzin). Als het bevoegd gezag binnen die – eventueel verlengde – termijn van dertien weken geen beschikking heeft genomen, is de toestemming van rechtswege gegeven, zodat met het baggeren mag worden begonnen (artikel 29, vierde lid, onder c, en 39, tweede lid, vierde en vijfde volzin). Dit geldt niet voor de termijn van vier weken, al dan niet verlengd met nog eens vier weken (zie hieronder). De termijn, bedoeld in artikel 29, vierde lid, onder c, is dus dertien weken, ook al betreft het onderhoudsbaggerwerk.

Ten slotte is in artikel 63i, eerste lid, onder c, de mogelijkheid geopend dat, bij een beslissing krachtens artikel 29, tweede lid, door het bevoegd gezag (Minister van Verkeer en Waterstaat bij rijkswateren, gedeputeerde staten bij regionale wateren) tevens ontheffing wordt verleend van de verplichting tot opstelling van een saneringsplan en tot het verstrekken van de in artikel 39 bedoelde resultaten van het nader onderzoek en van het saneringsonderzoek, indien in het kader van onderhoudsbaggerwerk ernstig verontreinigde bodem wordt verplaatst. In aanvulling op hetgeen terzake reeds in de nota naar aanleiding van het verslag is gesteld, wordt hieromtrent nog het volgende opgemerkt.

De ontheffing zal moeten worden aangevraagd tegelijkertijd met de melding op grond van artikel 28. Op de ontheffingsaanvraag dient te worden beslist, gelijktijdig met de beslissing welke op grond van artikel 29, tweede lid, naar aanleiding van de melding moet worden genomen. Dit impliceert dat voor de beoordeling van de ontheffingsaanvraag dezelfde termijnen gelden als voor de beoordeling van de melding. De in het zevende lid van artikel 63i geregelde uitsluiting van artikel 20.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer impliceert dat terzake van de inwerkingtreding van de beslissing naar aanleiding van de melding en de ontheffingsaanvraag het regime van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing blijft, zodat de genomen beschikkingen van kracht zullen zijn vanaf het tijdstip waarop zij worden medegedeeld. Zolang niet expliciet een beschikking terzake van een ontheffingsaanvraag is genomen, is geen ontheffing verleend; een regeling naar analogie van artikel 29, vierde lid onder c, (toestemming van rechtswege na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn) wordt ten aanzien van de beschikking op de ontheffingsaanvraag te vergaand geacht.

Krachtens het vierde lid van artikel 63i zullen bij ministeriële regeling en bij provinciale verordening regels kunnen worden gesteld omtrent de gegevens die bij een aanvraag om ontheffing moeten worden overgelegd.

Indien in de ontheffing terzake niets nader is bepaald, zal de ontheffing betrekking hebben op de baggerwerkzaamheden die krachtens artikel 28 zijn gemeld.

Dit kan de uitvoering van een bepaald onderhoudsbaggerwerk zijn; ook melding van een regelmatig terugkerende reeks van onderhoudswerkzaamheden in een bepaalde tijdsperiode behoort evenwel tot de mogelijkheden. In het bijzonder wanneer de melding een reeks van onderhoudswerkzaamheden betreft, is denkbaar dat in de ontheffing een nadere beperking wordt aangebracht met betrekking tot de oppervlaktewateren waarvoor deze geldt, alsmede met betrekking tot de geldingsduur. Artikel 63i, vijfde lid, opent daartoe de mogelijkheid. Voorts zullen op grond van dit artikellid aan de ontheffing de voorschriften moeten worden verbonden die in het belang van de bescherming van de bodem nodig zijn.

Op grond van het zesde lid van artikel 63i kan een financiële bijdrage worden verlangd voor het in behandeling nemen van een aanvraag om ontheffing. Het tarief voor een door de Minister van Verkeer en Waterstaat te verlenen ontheffing wordt bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld; die minister zal dan ook de voordracht doen voor een dergelijke maatregel.

G

De artikelen 63k en 63l zijn met het oog op de inzichtelijkheid daarvan geherformuleerd in een nieuw artikel 63k.

Voorts is de uitzonderingsgrond van het saneringsbevel ten aanzien van eigenaren aangepast.

Ten eerste is de uitzondering beperkt tot die eigenaren die in een goederenrechtelijke verhouding (bijvoorbeeld opstalrecht of erfpachtrecht) of in een verbintenisrechtelijke verhouding (bijvoorbeeld huur) grond aan de veroorzaker in gebruik hebben gegeven. Eigenaren die met de veroorzakers een andere rechtsbetrekking hebben of hebben gehad zullen zich dus niet kunnen beroepen op artikel 63l. Daarbij kan men denken aan een vennootschappelijke rechtsbetrekking (moederbedrijven of anderszins gelieerde vennootschappen). Ten aanzien van dergelijke gelieerde vennootschappen gaat de redenering die ten grondslag ligt aan de beperking van de mogelijkheid een saneringsbevel op te leggen niet op. Men kan niet zeggen dat zij erop mochten vertrouwen dat het bevoegd gezag hun belangen in de afweging in het kader van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren zou betrekken. Bij dergelijke vennootschappen ligt het verontreinigend handelen van de veroorzaker, waarmee zij een duurzame rechtsbetrekking hebben of hadden, in hun risicosfeer.

De uitzonderingsgrond voor het opleggen van een saneringsbevel is voorts gepreciseerd. Tot uitdrukking is gebracht dat deze uitzondering slechts geldt voor eigenaren of erfpachters wier grondgebied verontreinigd is als gevolg van legale of bewust gedoogde lozingen, dat wil zeggen lozingen die plaatsvinden in overeenstemming met de Wet verontreiniging oppervlaktewateren of lozingen waarvan de waterkwaliteitsbeheerder op de hoogte was of redelijkerwijs had moeten zijn. Het aanvankelijk in het wetsontwerp opgenomen artikel 63l was op dit punt te ruim geformuleerd. Dit wordt thans rechtgezet.

Terzijde zij nog opgemerkt dat het eigendomsrecht op de grond, waarboven water staat, naar oud Burgerlijk Wetboek accessoir was aan de eigendom van de stroom of de rivier, terwijl dit naar huidig recht niet meer het geval is. Dit verschil heeft echter geen gevolgen voor de toepassing van het saneringsbevel.

I

Deze vernummering vloeit voort uit het vervallen van artikel 91, tweede lid, van de Wet bodembescherming, zoals geregeld in onderdeel A van deze nota van wijziging.

J

Het toegevoegde artikel III regelt de strafrechtelijke sanctionering van het verbod om met de uitvoering van een saneringsplan te beginnen alvorens dit plan is goedgekeurd (artikel 63e juncto artikel 39, tweede lid), alsmede van de naleving van voorschriften, verbonden aan een ontheffing op grond van artikel 63i of 63j. Voorts worden een onjuiste verwijzing, alsmede een fout welke voorkwam in wetsvoorstel 23 603, leidende tot de wet van 2 november 1994, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (afvalwater) (Stb. 798) gecorrigeerd.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

M. de Boer

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Naar boven